Wet van 6 juli 2000, houdende voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in het primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het teneinde de diversiteit in het beroep van leraar te vergroten en meer ruimte te bieden voor nieuwe kwaliteiten, alsmede vanwege de problematische arbeidsmarktsituatie in het primair en voortgezet onderwijs wenselijk is regelen te stellen opdat personen die niet de vereiste onderwijsbevoegdheid bezitten maar wel geschikt worden geacht voor het beroep van leraar, onder voorwaarden tijdelijk kunnen worden belast met het geven van onderwijs in afwachting van het alsnog verkrijgen van die bevoegdheid;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende regelingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en voorzover het betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

b. school:

1°. een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

2°. een school voor speciaal onderwijs, een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra;

3°. een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs;

4°. een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

c. bevoegd gezag: het bevoegd gezag van een school;

d. directeur: de directeur, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 29, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 149, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

e. instelling voor hoger onderwijs: een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die een lerarenopleiding verzorgt;

f. instellingsbestuur: het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat voorzover het openbare instellingen voor hoger onderwijs betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn;

g. geschiktheidsverklaring: de in artikel 3, eerste lid, bedoelde verklaring;

h. geschiktheidsonderzoek: het in artikel 4, eerste lid, bedoelde onderzoek;

i. bekwaamheidsonderzoek: het in artikel 6 bedoelde onderzoek.

Artikel 2. Zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs

  • 1. In afwijking van de artikelen 3, 32 en 186 van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 3, 32 en 171 van de Wet op de expertisecentra en de artikelen 33 tot en met 37f, 126, 152 en 286 van de Wet op het voortgezet onderwijs, kan onderwijs worden gegeven door, en kan het bevoegd gezag van een school tot leraar of directeur benoemen degene die:

    a. voldoet aan het bij of krachtens die artikelen bepaalde ten aanzien van het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag,

    b. in het bezit is van een geschiktheidsverklaring, en

    c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

  • 2. Benoeming ingevolge het eerste lid geschiedt voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. De inspectie van het onderwijs kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestaan dat het bevoegd gezag de benoemingsperiode met ten hoogste de helft verlengt indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt, tekent het feit en de datum van benoeming aan op die verklaring.

Artikel 3. Geschiktheidsverklaring

  • 1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen aan het bekwaamheidsonderzoek, wordt een geschiktheidsverklaring afgegeven door het instellingsbestuur onder verantwoordelijkheid waarvan het geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.

Artikel 4. Geschiktheidsonderzoek

  • 1. Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een instellingsbestuur. Het instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen, of indien de aanvraag wordt ingediend door betrokkene zelf, een daartoe in overeenstemming met deze laatste uitgenodigd bevoegd gezag.

  • 2. Het geschiktheidsonderzoek omvat:

    a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is

    b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede

    c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.

  • 3. Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:

    a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's,

    b. een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van die wet, aangewezen op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voorzover betrokkene voornemens is onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dan wel van een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen voor overeenkomstig onderwijs, of

    c. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het instellingsbestuur gelijkwaardig is aan een onder a of b bedoeld getuigschrift of diploma.

  • 4. Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de benoemingsperiode begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 6 bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.

  • 5. Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken, personeel van de desbetreffende instelling voor hoger onderwijs voorzover belast met het geven van onderwijs in een lerarenopleiding, alsmede vertegenwoordigers van leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.

  • 6. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, onder b, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 5. Scholings- en begeleidingsovereenkomst

Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die werkzaamheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder d en e, uitvoert, het bevoegd gezag dat betrokkene benoemt, en betrokkene zelf, sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het instellingsbestuur respectievelijk het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening.

Artikel 6. Bekwaamheidsonderzoek

  • 1. Zodra de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding zijn uitgevoerd volgens de in artikel 5 bedoelde overeenkomst, en tijdig voor het verstrijken van de benoemingsperiode, bedoeld in artikel 2, tweede lid, stelt het instellingsbestuur van de instelling voor hoger onderwijs die de scholing verzorgt of onder haar verantwoordelijkheid doet verzorgen, de leraar in de gelegenheid deel te nemen aan een bekwaamheidsonderzoek.

  • 2. Door het bekwaamheidsonderzoek wordt vastgesteld of de leraar de bekwaamheden bezit die in overeenstemming zijn met de kwaliteiten, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoals die zijn opgenomen in de onderwijs- en examenregeling van de desbetreffende lerarenopleiding.

  • 3. Het met goed gevolg deelnemen aan het bekwaamheidsonderzoek wordt gelijkgesteld met het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de desbetreffende lerarenopleiding, verzorgd door de in het eerste lid bedoelde instelling, met dien verstande dat het daaraan verbonden getuigschrift wordt uitgereikt door de daarvoor in aanmerking komende examencommissie van die instelling. Het getuigschrift, uitgereikt op grond van de eerste volzin, wordt ingericht volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen model, waarbij kan worden afgeweken van de laatste volzin van artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 7. Uitvoering geschiktheidsonderzoek, scholing en begeleiding; bekwaamheidsonderzoek door instellingen voor hoger onderwijs

  • 1. Het instellingsbestuur dat zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, in aanvulling op het bepaalde bij of krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bevoegd tot:

    a. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van geschiktheidsonderzoek,

    b. het verstrekken van geschiktheidsverklaringen op grond van het geschiktheidsonderzoek,

    c. het met inachtneming van artikel 4, tweede lid, onder c, doen van voorstellen omtrent de in dat artikel bedoelde scholing en begeleiding,

    d. het verzorgen of onder zijn verantwoordelijkheid doen verzorgen van die scholing en begeleiding, en

    e. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van bekwaamheidsonderzoek.

  • 2. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het geschiktheidsonderzoek een vergoeding is verschuldigd voor uitvoering van dat onderzoek en afgifte van de geschiktheidsverklaring, alsmede voor het bekwaamheidsonderzoek en afgifte van het in artikel 6, derde lid, bedoelde getuigschrift. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor deze bijdrage een maximum worden vastgesteld.

Artikel 8. Uitvoeringsvoorschriften

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van artikel 4, tweede lid, onder b, en vierde lid.

  • 2. Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de uitvoering van deze wet, waaronder in elk geval voorschriften met betrekking tot:

    a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,

    b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit,

    c. de procedure voor het indienen van een aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek, voor afgifte van de geschiktheidsverklaring en voor afgifte van het getuigschrift, bedoeld in artikel 6, derde lid, alsmede

    d. gevallen waarin men voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd gezag, voor welke gevallen bijzondere, zonodig van een of meer onderdelen van deze wet afwijkende voorschriften kunnen worden vastgesteld met het oog op een goede toepassing van deze wet.

  • 3. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 9. Inkadering toepassing Interimwet in reguliere voorschriften WPO, WEC en WVO

Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 2 tot en met 5 voorzover die voorschriften afwijken van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, wordt voor de toepassing van die onderscheiden wetten aangemerkt als deel uitmakend van de voorschriften bij en krachtens die wetten met betrekking tot het geven van onderwijs door, en benoeming van leraren of directeuren.

Artikel 10. Kwaliteitsbewaking instellingen voor hoger onderwijs; toezicht inspectie; sancties

  • 1. Het instellingsbestuur draagt zorg voor de kwaliteit van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde werkzaamheden.

  • 2. Hoofdstuk 5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van toepassing ten aanzien van instellingen voor hoger onderwijs waarvan het instellingsbestuur een in artikel 7, eerste lid, bedoelde melding heeft gedaan.

  • 3. Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een instelling voor hoger onderwijs een of meer van de in artikel 7, eerste lid, genoemde bevoegdheden worden ontnomen indien gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet, dan wel indien niet of niet meer wordt voldaan aan het bij en krachtens deze wet bepaalde. Artikel 6.10, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ontneming.

Artikel 11. Inlichtingenplicht

  • 1. Het bevoegd gezag en het instellingsbestuur dat zich op grond van artikel 7, eerste lid, heeft gemeld, verstrekken aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een goede naleving van deze wet.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde instellingsbestuur zendt de inspectie van het onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.

Artikel 12. Inpassing positieve resultaten eerste geschiktheidsonderzoeken

Onze Minister kan voor inwerkingtreding van deze wet afgegeven respectievelijk opgestelde verklaringen en adviezen voor de toepassing van deze wet gelijkstellen met geschiktheidsverklaringen respectievelijk gelijkstellen aan het oordeel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c, indien zij daarmee vergelijkbaar zijn.

Artikel 13. Invoeringsvoorziening uitvoeringsbesluit

Indien de in artikel 4, derde lid, artikel 7, tweede lid, of artikel 8, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur niet is vastgesteld bij inwerkingtreding van deze wet, kan in de onderwerpen van die algemene maatregel van bestuur worden voorzien bij ministeriële regeling, gedurende een periode van ten hoogste zes maanden gerekend vanaf de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Artikel 14. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, en vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 15. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 6 juli 2000

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de vijfentwintigste juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II, 1999/2000, 27 015.

Handelingen II, 1999/2000, blz. 5148–5162, 5163–5199; 5212–5213.

Kamerstukken I, 1999/2000, 27 015 (246, 246a, 246b, 246c).

Handelingen I, 1999/2000, zie vergadering van 4 juli 2000.

Naar boven