Wet van 5 juli 2000 tot wijziging van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars teneinde kunstenaars met een eigen woning niet langer van een beroep op de Wet inkomensvoorziening kunstenaars uit te sluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij het in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de Wet inkomensvoorziening kunstenaars te wijzigen teneinde de toegang tot de Wet inkomensvoorziening kunstenaars voor een kunstenaar die over vermogen beschikt dat gebonden is in een door hem of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf te bevorderen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomensvoorziening kunstenaars1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b worden vervangen door:

a. inkomen: de in aanmerking te nemen middelen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, § 1 en 2 van de Algemene bijstandswet;

b. vermogen: de in aanmerking te nemen middelen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, § 1 en 3 van de Algemene bijstandswet, met uitzondering van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar;

2. Voor de tekst van het artikel wordt een 1. geplaatst, waarna een lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar.

B

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. Van het vermogen gebonden in een door de kunstenaar of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf blijft bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen buiten beschouwing:

    a. f 15 000,– alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste f 60 000,–; en

    b. het bedrag waarmee het bij de aanvang van de uitkeringsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet.

  • 2. Onder een woning, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan een woonschip.

C

In artikel 4 worden de aanhef en onderdeel a vervangen door:

De kunstenaar heeft recht op uitkering indien hij:

a. of zijn gezin niet over vermogen beschikt en het inkomen:

1° van een alleenstaande lager is dan f 1 519,45;

2° van een alleenstaande ouder lager is dan f 1 953,57;

3° van gehuwden lager is dan f 2 170,63;

D

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

De kunstenaar die beschikt over vermogen gebonden in een door hemzelf of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft in afwijking van artikel 4, aanhef en onderdeel a, recht op uitkering voorzover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van dat vermogen, anders dan op grond van artikel 8, in redelijkheid niet kan worden verlangd.

E

In artikel 6, eerste lid, wordt onderdeel a vervangen door:

a. of zijn gezin over vermogen is komen te beschikken of over een inkomen gelijk aan of hoger dan het voor hem geldende bedrag, bedoeld in artikel 4, onder a;

F

Artikel 8 wordt vervangen door:

Artikel 8

  • 1. De uitkering wordt voorlopig verleend in de vorm van een renteloze geldlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering van de kunstenaar, bedoeld in artikel 4a, verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek tot een bedrag gelijk aan het bedrag van het vermogen, bedoeld in artikel 4a.

  • 3. Indien de uitkering wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek komen de kosten verbonden aan de taxatie van de waarde van de woning, aan de hypotheekakte en aan de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, ten laste van de kunstenaar. Voor deze kosten kunnen burgemeester en wethouders uitkering verlenen die begrepen wordt onder de geldlening onder verband van hypotheek.

  • 4. Indien uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek is verleend tot het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en het recht op uitkering wordt voortgezet, wordt het vermogen gebonden in de door de kunstenaar of zijn gezin in eigendom bewoonde woning opnieuw vastgesteld. Indien blijkt, dat het vermogen met ten minste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag is toegenomen wordt de uitkeringsverlening in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek voortgezet tot een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee het vermogen is toegenomen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Indien na beëindiging van uitkeringsverlening onder verband van hypotheek opnieuw recht op uitkering bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de woning en de voorwaarden waaronder uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verleend.

G

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, waarna het tweede, derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste, tweede en derde lid.

2. De aanhef van het nieuwe eerste lid wordt vervangen door: De uitkering bedraagt per kalendermaand voor:.

3. In het nieuwe tweede lid vervallen de zinsneden «,bedoeld in het eerste lid,» en «,bedoeld in het tweede lid,».

4. In het nieuwe derde lid vervalt de zinsnede «, bedoeld in het tweede lid» en wordt de zinsnede «genoemd in het tweede lid» vervangen door: genoemd in het eerste lid.

H

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «voorzover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen hebben» vervangen door: voorzover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen hebben en de uitkering niet is verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 8, tweede lid.

2. In het tweede lid wordt «artikel 9, tweede lid» vervangen door: artikel 9, eerste lid.

3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Indien de uitkering is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt:

    a. de ambtshalve toe te kennen uitkering, bedoeld in het derde lid, onder a, begrepen onder die geldlening;

    b. bij toepassing van het derde lid, onder c, het verschil tussen de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering en het bedrag van de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9, teruggevorderd.

I

In artikel 10a wordt «artikel 9 en 10» vervangen door: de artikelen 4, 9 en 10.

J

In artikel 12 wordt «de in de artikelen 9 en 10» vervangen door: de in de artikelen 4, 9 en 10.

K

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en e, gelden ook voor de echtgenoot van de kunstenaar.

3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Burgemeester en wethouders stellen bij de uitvoering van deze wet ten aanzien van een belanghebbende op wie de verplichting bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, rust, de identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.

L

In artikel 16 eerste lid, onderdeel b, wordt «onderdelen a, b en d» vervangen door: onderdelen a, b, d en e.

M

In artikel 47, tweede lid, wordt «artikel 9, tweede lid» vervangen door: artikel 9, eerste lid.

N

De artikelen 43, 44 en 45 vervallen.

ARTIKEL II

In de Algemene bijstandswet2 wordt aan artikel 20, vierde lid, onder vervanging van de punt door een komma, een zinsnede toegevoegd luidende: tenzij de belanghebbende recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

ARTIKEL III

  • 1. De kunstenaar, bedoeld in artikel 47, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars die niet binnen twaalf maanden als bedoeld in eerste lid, onder b, van dat artikel een aanvraag heeft ingediend of wiens aanvraag is afgewezen, uitsluitend vanwege het ontbreken in de Wet inkomensvoorziening kunstenaars van een regeling voor het verlenen van uitkering aan kunstenaars die over vermogen beschikken in de door hem en zijn gezin in eigendom bewoonde woning, kan binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet alsnog een aanvraag voor uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening kunstenaars indienen.

  • 2. Artikel 47, eerste lid, onder a en c en het tweede lid van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars zijn van toepassing, met dien verstande dat:

    a. onder het eerste jaar als bedoeld in artikel 47, tweede lid, wordt verstaan: het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze wet;

    b. voor de kunstenaar, bedoeld in het eerste lid, de bedragen, genoemd in artikel 47, tweede lid, door Onze Minister, op de in artikel 12 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars voorgeschreven wijze, hoger worden vastgesteld, voorzover de ontwikkeling van het netto minimumloon en de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag, gerekend vanaf 1 juli 1999 daartoe aanleiding geeft.

ARTIKEL IV

Onze Minister herziet met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet de in artikel 4, onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars genoemde bedragen, op de in artikel 12 van die wet voorgeschreven wijze, voorzover de ontwikkeling van het netto minimumloon en de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag, gerekend vanaf 1 januari 2000 daartoe aanleiding geeft.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 5 juli 2000

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de achttiende juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1998, 59, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 22 december 1999, Stb. 595.

XNoot
2

Stb. 1995, 199, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 29 juni 2000, Stb. 286.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 27 035.

Handelingen II 1999/2000, blz. 5061–5074; 5293–5294.

Kamerstukken I 1999/2000, 27 035 (249, 249a).

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering van 3 juli 2000.

Naar boven