Besluit van 15 juni 2000, houdende regels voor inrichtingen ten behoeve van de opslag van goederen (Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1999, nr. MJZ99202475, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 2000, nr. W08.99.0446/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 juni 2000, nr. MJZ 2000064166, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2,

b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,

c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage,

d. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof),

e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen,

f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,

g. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,

h. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,

i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder,

j. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»,

k. goederen: roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen,

l. gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter,

m. verstikkende gassen: niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen die de zuurstof die gewoonlijk in de atmosfeer aanwezig is, verdunnen of verdringen,

n. CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, en

o. CPR 1: Richtlijn 1 van de CPR, getiteld «Nitraathoudende meststoffen, opslag en vervoer», derde druk, uitgave 1991.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

    a. het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten, of

    b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.

  • 2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

Artikel 3

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting:

    a. één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,

    b. één of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie,

    c. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,

    d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:

    1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen,

    2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of

    3°. van meer dan 1 000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen,

    e. dieren bedrijfsmatig worden gehouden,

    f. gassen in tanks worden op- of overgeslagen, met uitzondering van verstikkende gassen en gassen die in tanks worden op- of overgeslagen, waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is,

    g. onbewerkte huiden of vellen, asbest, blauwleer, vis, schaal- of weekdieren of niet als conserven verpakte producten hiervan worden op- of overgeslagen,

    h. meer dan 50 m3 aan brandbare vloeistoffen wordt opgeslagen,

    i. vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van:

    1°. opslaan in ondergrondse tanks waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is,

    2°. opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks en

    3°. opslaan van stoffen, genoemd in voorschrift 2.1.8,

    j. organische meststoffen of nitraathoudende kunstmeststoffen anders dan die van type C als bedoeld in CPR 1 worden opgeslagen,

    k. gasflessen of spuitbussen worden gevuld,

    l. één of meer reparatie- of onderhoudswerkplaatsen aanwezig zijn, die niet in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen,

    m. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:

    1°. LPG of

    2°. andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik,

    n. meer dan in totaal 30 000 kg aan gevaarlijke stoffen in emballage als bedoeld in de voorschriften 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8 worden opgeslagen, niet zijnde gassen of gasmengsels in gasflessen,

    o. meer dan in totaal 1000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter worden opgeslagen,

    p. meer dan in totaal 2500 kg aan bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet wordt opgeslagen,

    q. gassen of gasmengsels in gasflessen worden opgeslagen, met uitzondering van in totaal 10 000 liter aan verstikkende gassen, brandbare gassen of oxiderende gassen,

    r. los gestorte fijnkorrelige stoffen, anders dan zand, grond of grind, op het open terrein van de inrichting worden opgeslagen, of

    s. in hoofdzaak hout of producten van hout worden opgeslagen.

  • 2. Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien de inrichting:

    a. behoort tot categorie 3 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,

    b. een zodanige technische of functionele binding heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer,

    c. is ingericht als brandweerkazerne,

    d. is ingericht voor de opslag, onderhoud of het transport van militair materieel, of

    e. behoort tot een van de categorieën van inrichtingen waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is.

Artikel 4

  • 1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

  • 1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of

    b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

  • 1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3. Bij de melding wordt vermeld:

    a. het adres van de inrichting,

    b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,

    c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,

    d. de indeling en uitvoering van de inrichting, en

    e. het tijdstip waarop de inrichting in werking zal zijn, de verandering daarvan gereed zal zijn, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4. Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19:00 uur tot 07:00 uur plaatsvinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd, tenzij binnen een afstand van 50 m van de grens van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn.

  • 5. Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, voorzover het de periode tussen 19:00 uur en 07:00 uur betreft. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

  • 6. Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 7. Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.

  • 8. Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 9. Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 10. De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 11. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 12. Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 7

  • 1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 8

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met vijfde en zevende tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, bij het bevoegd gezag een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

  • 1. Het Besluit opslag goederen milieubeheer wordt ingetrokken.

  • 2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2000.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 juni 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de zesde juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ HET BESLUIT OPSLAG- EN TRANSPORTBEDRIJVEN MILIEUBEHEER

A. BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

– vervoerseenheid: tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel en de laadruimte of laadvloer van een voertuig, oplegger of aanhanger;

– emballage: verpakking van goederen ten behoeve van verzending of aflevering;

met betrekking tot trilling:

– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

– WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieproducten; Buitenopslag van K3-producten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», tweede druk, uitgave 1999;

– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

– CPR 15–2: Richtlijn 15–2 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden», eerste druk, uitgave 1991;

– CPR 15–3: Richtlijn 15–3 van de CPR, getiteld «Opslag van bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)», eerste druk, uitgave 1991;

– ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;

– zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden,

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien,

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof),

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

met betrekking tot lozingen:

– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunningen;

– CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

– CUR/PBV-Aanbeveling 44: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen»;

– vloeistofdichte vloer of voorziening: een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44;

– bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

– bodembeschermende maatregel: handleiding in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren;

– PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99–02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.

B. VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

Tabel I

 07:00–19:00 uur19:00–23:00 uur23:00–07:00 uur
LAr, LT op de gevel van woningen50 dB(A)45 dB(A)40 dB(A)
LAr, LT in in- of aanpandige woning35 dB(A)30 dB(A)25 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen70 dB(A)65 dB(A)60 dB(A)
LAmax in in- of aanpandige woning55 dB(A)50 dB(A)45 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen,

c. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en

d. de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit opslag goederen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidniveau op de gevel van woningen in de tabel van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de vergunning die op 1 april 1990 in werking en onherroepelijk was. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

a. papier- en kartonafval,

b. kunststofafval,

c. wit- en bruingoed,

d. glasafval,

e. houtafval en

f. metaalafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een wasplaats, wordt niet in een openbaar riool gebracht, indien dat water:

a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

b. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een wasplaats, een opslagplaats van zand, grond, of akkerbouwproducten of van een parkeergarage en dat zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool,

2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of

3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk,

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen,bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.11 Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht. In afwijking van voorschrift 1.3.6 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van de wasplaats na behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider in een openbaar riool gebracht, indien de concentratie aan minerale olie, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop uitgegeven correctieblad, in enig monster van het bedrijfsafvalwater niet hoger is dan 200 mg/l.

1.3.12 a. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onderdeel a, respectievelijk voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en aan de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften, bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

e. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld onder c of onder e is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN 7089.

1.3.13 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,

b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden of

c. een parkeergarage,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.14 In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.

1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij er tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.12.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

1.4.2 De uit een silo met fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij het machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen, die deel uitmaakt van de inrichting:

a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en

2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen,

b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw en

c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.

Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste datum,

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn, en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan,

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter,

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden en

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en tijdens het in werking zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.8 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.6.9 Silo's en installaties die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stofluchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.10 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van 6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.

1.6.11 De vuurbelasting van ruimten waar goederen of stoffen zijn opgeslagen, bedraagt niet meer dan het equivalent van 60 kg vurenhout per m2. Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en erfgrens ten minste 7,5 m.

Paragraaf 1.7 Bodembescherming

1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indienboven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.1.4 Indien buiten de werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de opslagruimte wordt ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en ten hoogste 1 000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter, opgeslagen. Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.1.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, voldoen aan CPR 15–3. In de opslagruimte wordt ten hoogste 2 500 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.

2.1.6 De opslag van accu's vindt plaats in een bodembeschermende voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Van een in de buitenlucht opgestelde opslag is de bodembeschermende voorziening permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.7 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55 en 100 °C, voldoet aan CPR 9–6, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.8 Natronloog en zoutzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15–1. Binnen de inrichting is niet meer dan 500 liter natronloog en niet meer dan 500 liter zoutzuur aanwezig.

2.1.9 Binnen de inrichting:

a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks op- of overgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.7 of voorschrift 2.1.8,

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks op- of overgeslagen, met uitzondering van verstikkende gassen en gassen in tanks waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en

c. wordt geen vuurwerk opgeslagen.

Paragraaf 2.2 Opslag, overslag en nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens transport in emballage aan derden geadresseerd

2.2.1 Het openen van verpakkingen, het overtappen, afvullen en ompakken van gevaarlijke stoffen in emballage is niet toegestaan.

2.2.2 Gevaarlijke stoffen in emballage en aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten.

2.2.3 De constructie van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 is zodanig dat:

a. drie zijden worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 m dat een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt bereikt, en

b. gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar worden opgeslagen.

De opslagruimte heeft een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is voorzien van een productopvang voor ten minste 10% van de opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen.

2.2.4 In de opslagruimte worden goederen:

a. opgeslagen op ten minste 0,5 m van de open zijde en

b. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 0,5 m onder de bovenrand van de scheidingswand.

De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer.

2.2.5 De afstand tussen de opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2, gemeten van de rand van de opslagruimte, en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige bestemming bedraagt ten minste 20 m. De afstand tussen de open zijde van de opslagruimte en andere goederen of onroerende zaken, bedraagt ten minste 5 m. De afstand tussen de wanden van de opslagruimte en andere goederen of roerende zaken bedraagt ten minste 1 m.

2.2.6 In de in voorschrift 2.2.2 bedoelde opslagruimte worden uitsluitend de onderstaande stoffen opgeslagen:

a. gassen volgens klasse 2 ADR-Bijlage A, onder de cijfers 5 en 6,

b. brandbare vloeistoffen volgens klasse 3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 12, 13, 14b en 25b,

c. brandbare vaste stoffen volgens klasse 4.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de hoofdgroepen C, E en F,

d. voor zelfontbranding vatbare stoffen volgens klasse 4.2 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en het cijfer 22,

e. stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen volgens klasse 4.3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers,

f. oxiderende stoffen volgens klasse 5.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 5 en 20,

g. giftige stoffen volgens klasse 6.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 1 tot en met 5,

h. bijtende stoffen volgens klasse 8 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 6, 12b, 14, 35b en 44b, of

i. gevaarlijke stoffen en voorwerpen volgens klasse 9 ADR, met uitzondering van de stoffen en voorwerpen uit ADR-Bijlage A, onder de cijfers 2 en 3.

Op enig moment bedraagt in de opslagruimte de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10 000 kg en worden daarbij de onderstaande hoeveelheden niet overschreden:

1°. 2000 kg voor de brandbare vloeistoffen van de klasse 3, 6.1 en 8, en de brandbare gassen van klasse 2,

2°. 2500 kg voor bestrijdingsmiddelen, en

3°. 1000 kg voor de stoffen met een groot aquatoxisch karakter, genoemd in bijlage 1 van CPR 15–2.

2.2.7 Binnen de inrichting worden niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, indien deze gevaarlijke stoffen bevatten. De zondag enerkende feestdagen blijven bij de bepaling van de in de eerste volzin opgenomen tijdspanne buiten beschouwing. De zaterdag blijft bij de bepaling van de in de eerste volzin opgenomen tijdspanne slechts buiten beschouwing voorzover deze voor de inrichting niet als reguliere werkdag kan worden beschouwd. De afstand tussen een vervoerseenheid en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste 20 meter. In een vervoerseenheid zijn uitsluitend de in voorschrift 2.2.6 bedoelde gevaarlijke stoffen aanwezig.

2.2.8 Indien gevaarlijke stoffen in emballage korter dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden deze overgeslagen in een speciaal daarvoor ingericht overslag- of laad- en losgedeelte. Het overslag- of laad- en losgedeelte is:

a. op een duidelijke wijze gemarkeerd,

b. indien gevaarlijke vloeistoffen worden overgeslagen, voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening van onbrandbaar materiaal en bestand tegen de verlading en inwerking van de vloeistoffen die worden overgeslagen en

c. ten minste 2 m verwijderd van andere goederenopslag.

Nabij het overslag- of laad- en losgedeelte is voldoende absorptiemiddel aanwezig. In het overslag- of laad- en losgedeelte is ten hoogste 10 000 kg van de in voorschrift 2.2.6 bedoelde gevaarlijke stoffen aanwezig.

2.2.9 De inrichting van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 en het laad- en losgedeelte als bedoeld in voorschrift 2.2.8 binnen de inrichting, geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen van het bevoegd gezag.

Paragraaf 2.3 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.3.1 Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte is voorzien van een overvulsignalering en een explosieluik. Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo en het transportmiddel zijn stofdicht.

2.3.2 De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.

2.3.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden en afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen, dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand- of stofverspreiding wordt gehandeld dan wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht.

2.3.4 Kunstmeststoffen worden opgeslagen in emballage of in een silo en gescheiden gehouden van de opslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. In de inrichting zijn geen andere kunstmeststoffen aanwezig dan die van type C als bedoeld in CPR 1. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 1.

Paragraaf 2.4 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

2.4.1 Verduurzaamd hout, bestemd voor opslag, overslag, bewerking of verwerking, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

Paragraaf 2.5 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

2.5.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.

2.5.2 Voorschrift 2.5.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.

Paragraaf 2.6 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.6.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank, en

b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.6.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.

2.6.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.

2.6.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, of

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.6.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

Paragraaf 2.7 Herstelwerkzaamheden

2.7.1 Een vloeistofdichte vloer of voorziening is aanwezig in een ruimte waar herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden verricht. De vloeistofdichte vloer of voorziening is zodanig gedimensioneerd dat alle bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.

2.7.2 Een werkkuil is mechanisch geventileerd, tenzij binnen de ruimte waarin de werkkuil is gesitueerd, geen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen aanwezig zijn. Indien in de werkkuil zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden gebruikt, zijn verlichting en apparatuur in de werkkuil zodanig uitgevoerd dat:

a. geen gevaar voor explosie bestaat, en

b. deze slechts in werking kunnen worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

2.7.3 Bij het proefdraaien, testen en keuren van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte, worden de uitlaatgassen op zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.7.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

2.7.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden goed gesloten.

2.7.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging. Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 °C.

2.7.7 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht indien gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

2.7.8 Voorschrift 2.7.7 is niet van toepassing voor de uitvoering van noodreparaties, mits:

a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf, en

b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort en de eigenschappen van de gevaarlijke stof die in de tank is opgeslagen.

2.7.9 Plafonds en wanden van een inpandig of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig dampdicht uitgevoerd, dat geen geurhinder in inpandig of aanpandig gelegen percelen ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen kan ontstaan.

2.7.10 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

2.7.11 a. Lasapparatuur is voorzien van een doelmatige afvoer voor lasrook. De afgezogen lasrook wordt door een stofverwijderingsinstallatie geleid.

b. Onderdeel a is niet van toepassing indien per jaar minder dan in totaal 1000 kg aan laselectrodes of lasdraad wordt verbruikt.

Paragraaf 2.8 Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen

2.8.1 Verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen waarbij verf of antiroestmiddel met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal daarvoor bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken vindt plaats in een gesloten spuitcabine. Spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen, worden afgezogen.

2.8.2 De tijdens het verfspuiten of uitvoeren van antiroestbehandelingen afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden.

2.8.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.8.2 wordt voldaan.

2.8.4 De verwarmingsapparatuur ten behoeve van gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur hoger dan 85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.

2.8.5 Indien een motorvoertuig na verfspuitwerkzaamheden wordt gedroogd bij een temperatuur van meer dan 60 °C, worden de zich in het voertuig bevindende spuitbussen, brandblussers, LPG-tank en andere drukhouders verwijderd.

2.8.6 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen met een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuiver zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.

2.8.7 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin ter voorkoming van geurhinder onvoldoende verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd dat dit wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie geplaatst. De ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, afgewerkte olie en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2. Beschadigde emballage en retourzendingen worden zo snel mogelijk afgevoerd en in afwachting daarvan opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

c. geurhinder in de omgeving ontstaat.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificeringsregeling voor het uitvoeren van onderhoud aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of

b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.3 Een vet- of olie-afscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig,

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een vet- of olie-afscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5 a. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundig inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.

b. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd vóór

1 januari 1990, wordt, binnen drie jaar na datum inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur , zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd tussen 1 januari 1990 en 1 januari 2000, wordt, binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44,

d. Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorzieningen afgegeven. De termijn van herkeuring wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controles wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld.

3.2.6 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.7 Indien bij de werkzaamheden binnen een op- of overslagbedrijf bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater en draagt hij ervoor zorg dat de gedragsregels worden nageleefd. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.

3.2.8 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7, zijn binnen de inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

Paragraaf 3.3 Instructie personeel gevaarlijke stoffen

3.3.1 Personeelsleden die ingevolge hun functie direct of indirect betrokken zijn bij de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn schriftelijk geïnstrueerd over:

a. de eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade of hinder van de desbetreffende stoffen,

b. de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de desbetreffende stoffen,

c. de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn en

d. de voorschriften opgenomen in dit besluit.

3.3.2 Op daarvoor geschikte plaatsen in de op- en overslagruimten voorgevaarlijke stoffen is een duidelijk leesbare instructie aangebracht over veiligheidshandelingen, te gebruiken middelen, eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling.

3.3.3 Tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn minimaal een leidinggevende en een medewerker binnen de inrichting aanwezig met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Paragraaf 3.4 Registratie en bewaren van documenten

3.4.1 Van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, bedoeld in voorschrift 2.1.4 en 2.2.6, wordt een registratie bijgehouden met ten minste de volgende gegevens:

a. de gevarenklasse ingevolge het ADR,

b. de hoeveelheid,

c. de wijze van verpakking, en

d. de plaats waar deze stoffen zijn opgeslagen.

Aan het register wordt na overleg met het bevoegd gezag en de commandant van de plaatselijke brandweer vormgegeven. Het register wordt op een te allen tijde voor de brandweer bereikbare plaats bewaard.

3.4.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen,

b. onderhoudscontracten met betrekking tot de in de inrichting aanwezige installaties,

c. periodieke inspecties als bedoeld in voorschrift 3.2.5 van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen,

d. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,

2°. periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties en

3°. niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties,

e. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en elektriciteit,

f. de veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen,

g. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,

h. het in voorschrift 3.4.1 bedoelde register, en

i. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax), bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd, dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in de voorschriften 1.3.13 en 1.3.14.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een mechanische ventilatie van een parkeergarage, indien aan voorschrift 1.4.3 niet kan worden voldaan.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van de inrichting.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de afzuiging van dampen en verbrandingsgassen, bedoeld in voorschrift 1.4.3.

4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van afzuiging van dampen en de situering van de uitmonding van de dampafvoer, bedoeld in voorschrift 2.8.7, en kan voorzieningen voorschrijven ter beperking van emissies van vluchtige organische koolwaterstoffen.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de maatregelen of voorzieningen, te treffen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting of door werkzaamheden zoals lassen en snijden.

Paragraaf 4.6 Veiligheid

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen als bedoeld in de voorschriften 1.6.2, onder b, c en e, en 1.6.3.

Paragraaf 4.7 Opslag

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de opslag en overslag van gevaarlijke stoffen met betrekking tot:

a. de plaats en wijze van opslag als bedoeld in paragraaf 2.2,

b. het verlengen van de in de voorschriften 2.2.2 en 2.2.8 bedoelde periode en

c. het opstellen van een calamiteitenplan.

Paragraaf 4.8 Bodembescherming

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.11, 2.1.2, 2.2.3, 2.2.8, 2.6.5 en 2.7.1, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVEpag.
   
1.ALGEMENE TOELICHTING26
   
1.1Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen26
   
1.2De nieuwe opzet van het besluit26
   
1.3Relatie met andere beleidsterreinen31
   
1.4Toetsing van het ontwerpbesluit33
1.4.1Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is33
1.4.2Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit34
1.4.3Bescherming van het milieu36
1.4.4Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid38
   
1.5Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure39
1.5.1Aantal en algemene duiding van de reacties39
1.5.2De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop40
1.5.3De voorschriften van het besluit en de reacties daarop40
   
1.6Notificatie41
   
2.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING41
   
3.TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)52
   
3.1Algemeen52
   
3.2Begrippen52
   
3.3Voorschriften53

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

Van vergunningen naar algemene regels

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht – toen nog op basis van de Hinderwet – te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd.

De MDW-operatie algemene milieuregels voor inrichtingen

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om aan de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm) voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

– meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels;

– globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels;

– voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is; accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

– flexibilisering door middel van nadere eisen;

– vereenvoudiging van de meldingsplicht bedoeld in artikel 8.41 Wm.

De eerste herziene en vastgestelde 8.40-amvb waarin de MDW-aanbevelingen zijn verwerkt, is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. In de nota van toelichting bij dat besluit is uitgebreid ingegaan op de redenen voor het hanteren van bovenstaande uitgangspunten. Voor een nadere uiteenzetting over die uitgangspunten wordt daar dan ook naar verwezen.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

Verantwoordelijkheid bedrijfsleven en overheid

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu.

Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt.

De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke medeverantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid.

De wijze van normstelling

Het besluit bevat tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. De in het besluit opgenomen voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat voldoet aan het uitgangspunt ALARA (as low as reasonably achievable) uit de Wet milieubeheer. De voorschriften zijn vergelijkbaar met voorschriften die mogen worden verwacht in een zogeheten adequate milieuvergunning ten behoeve van een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

Als vangnetbepaling in het besluit fungeert voorschrift 1.8.1. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Voorschrift 1.8.1. fungeert daarnaast als sluitstuk in situaties waarin geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is.

Verbreding reikwijdte en vernieuwing

De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwetthema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting.

Overeenkomstig artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieuaspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins. Voor het onderwerp waterbesparing is geen verplichting opgenomen in verband met het relatief lage verbruik door de onder dit besluit vallende doelgroep.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die met bedrijfssectoren zijn of worden gemaakt, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (NOVEM), het convenant woningbouw en de introductie van energiediensten door marktpartijen. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatienormen. Recent is ook de zogenaamde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden in aanvulling op fiscale ondersteunende regelingen (VAMIL en EIA). In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot energieverbruik kennen.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

Om voor afvalpreventie de juiste condities te creëren is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.»

Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek en door de technische en financiële mogelijkheden van het desbetreffende bedrijf.

Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren is het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO).

Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt.

Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.

De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom, verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dient dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. De hinder die wordt ondervonden, is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

De wijze waarop de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld, dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen.

Indirecte lozing van afvalwater

Indirecte lozingen, zijnde lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wvo zo aangepast, dat alle milieuaspecten van indirecte lozingen voorzover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wvo – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld.

Melding

In het systeem van artikel 8.40 Wm is een melding en een bekendmakingsregeling ingebouwd, zodat het bevoegd gezag en de belanghebbenden kunnen nagaan of de ondernemer terecht oordeelt of een besluit op zijn bedrijf van toepassing is. Is een 8.40-besluit op het bedrijf van toepassing dan is de ondernemer gehouden de voorschriften van dat besluit na te leven. In het systeem van de wet is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.

In artikel 8.41 Wm is niet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling overigens geen duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.

De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid de gemeente in te schakelen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.

Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, Wm). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 Wm wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

Nadere eisen

Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de desbetreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Een regeling als bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, Wm veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft, als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derden-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling. Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zowel in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken, als in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. Het gevaar dreigt dan dat de bestuurlijke last daarvan de bestuurlijke last benadert, of zelfs evenaart of overtreft, die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Hoewel het besluit overeenkomstig het MDW-rapport een breed terrein bestrijkt, wordt de homogeniteit toch zodanig geacht dat slechts in een beperkt aantal gevallen gebruik zal behoeven te worden gemaakt van de in artikel 5 van het besluit gegeven bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in hun algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort «verkapte vergunning» zouden leiden wordt niet gedeeld. De Minister van VROM zal de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.

Ruimtelijk beleid en bedrijfsvestiging

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijke ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Opgemerkt wordt dat de handhaving van het geschetste kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.

Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieuaspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin onder meer de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

In de «oude» 8.40-besluiten, zoals het Besluit opslag goederen milieubeheer, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk vermeden.

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het kader voor tal van onderwerpen, waaronder de aanwijzing van bijzondere gebieden, waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld dan op rijksniveau. Daarnaast is in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het zich ontdoen van afvalstoffen in dit besluit zijn opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (zoals hinder) reguleren. Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving.

De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van scholen en opleidingsinstituten, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen en andere hinderlijke activiteiten.

Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven.

Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds regels zijn gesteld op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften.

De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren. Bij de invoering van dit besluit zal aan de begeleiding en afstemming extra aandacht worden besteed.

Handhaving

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is bepaald. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt, het bevoegd gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegd gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegd gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving, te verzamelen en te registreren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1a, onder 1 en 2, van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1. Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is

Niet alle bedrijven in de onderscheiden categorieën zijn komen te vallen onder het bereik van dit besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 Wm.

Het totaal aantal bedrijven dat op basis van het besluit tot de sector «opslag- en transportbedrijven» behoort, kan worden geschat op ongeveer 65 000 zogenaamde actieve bedrijven (bron: CBS 1995).

Vooralsnog kan worden gesteld dat ongeveer 30% van het totaal van 65 000 niet onder de Wm zal vallen vanwege de omvang of type activiteit.

Dit betekent dat circa 45 000 actieve bedrijven onder de Wm vallen. Bij de vertaalslag van actieve bedrijven naar inrichtingen wordt een opslag gehanteerd van ongeveer 10%. Dit betekent dat het totaal aantal inrichtingen in de zin van de Wm ongeveer 50 000 zal bedragen.

Zouden er géén besluiten op grond van artikel 8.40 Wm voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming dus ongeveer 50 000 inrichtingen Wm-vergunningplichtig zijn.

Het thans ingetrokken Besluit opslag goederen milieubeheer geldt bij benadering voor 15 000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat vóór het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit bij benadering 35 000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wm-vergunning nodig had.

Bij de inwerkingtreding van het besluit waren naar verwachting 40 000 inrichtingen uitgezonderd van de vergunningplicht. Er blijven dus 10 000 inrichtingen naar verwachting vergunningplichtig. De 40 000 inrichtingen die onder het besluit vallen, zijn als volgt onderverdeeld:

– 34 000 inrichtingen voor de groothandel;

– 5500 vervoersbedrijven;

– 500 stallings-verhuurbedrijven.

Indien de vroegere situatie wordt vergeleken met de situatie na inwerkingtreding van het onderhavige besluit is het aantal vergunningplichtige inrichtingen dus gedaald met ongeveer 25 000 inrichtingen, namelijk van 35 000 tot circa 10 000.

1.4.2. Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven, die vallen onder het bereik van het besluit. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde inrichting kwijt is aan een Wm-vergunningprocedure liggen tussen de f 2000,= en f 20 000,=. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.

Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld f 10 000,= kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten zónder dit besluit gesteld kunnen worden op ongeveer f 35 miljoen (volgens: 35 000 inrichtingen x 10% x f 10 000,=). In de situatie onder dit besluit worden de kosten geschat op circa f 10 miljoen (10 000 x 10% x f 10 000,=).

Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor een bedrijf voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten kunnen variëren tussen f 500,= tot f 2500,= per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten. In de situatie zónder dit besluit bedragen de meldingskosten circa f 2,3 miljoen (15 000 x 10% x gemiddeld f 1500,=).

De kosten voor het doen van de vereenvoudigde melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn minimaal. Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare moeite voor het doen van de nieuwe melding f 300,= tot f 1500,=. Kosten die de sector zal maken voor het doen van meldingen volgens dit besluit wordt op jaarbasis geschat op f 3,6 miljoen (40 000 x 10% x gemiddeld f 900,=).

Samengevat bedragen de totale kosten:

– zónder dit besluit circa f 37,3 miljoen per jaar,

– volgens dit besluit circa f 13,6 miljoen per jaar.

Een besparing wordt bereikt van circa fl. 23,7 miljoen per jaar.

Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.

b. Rechten

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd gezag te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (artikel 15.34a van de Wet milieubeheer). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratieuitkering. Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.

Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheervergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven en instellingen voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven en instellingen, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichtingen:

– melding op grond van artikel 6 van het besluit;

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

– akoestisch onderzoek op grond van artikel 6 van het besluit

– onderzoek nulsituatie bodem voorzover noodzakelijk

– informatie over energieverbruik volgens voorschrift 1.2.1

– onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:

* voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen).

Paragraaf 3.3 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Ten aanzien van de melding op grond van artikel 6 van het besluit kan het volgende worden opgemerkt. In de lijn van het kabinetsstandpunt inzake de MDW-operatie voor inrichtingen is de melding sterk vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die gold. De administratieve lasten zijn in dit kader tot een minimum gereduceerd.

Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit artikel 4.3.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.

1.4.3. Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu die de op- en overslagbedrijven kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is in het NMP 2 (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2), geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de exploitanten van een inrichting in toenemende mate aandacht hebben voor de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat er binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Het besluit richt zich met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.

Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

branchesenergiegebruikafvalproductiebrandcalamiteitenafvalwaterluchtgeurgeluidbodem
groot- en tussenhandel in landbouw-productenkoelcellen   stofoverlast op- en overlast akkerbouwproductenop- en overslagop- en overslag koeling 
         
groot- en tussenhandels in overige goederen  opslag gevaarlijke stoffen of gassen stofoverlast op- en overslag fijnkorrelige stoffen op- en overslag, koelingop- en overslag gevaarlijke stoffen
         
verhuurbedrijven niet ambachtelijk      op- en overslag, proefdraaien motoren 
         
transportbedrijvenvervoer op- en overslag gevaarlijke stoffen of gassenwassen transportmiddelen  op- en overslag, koelingop- en overslag gevaarlijke stoffen
         
parkeergarages en stallingsbedrijven    mechanische afzuiging op- en overslag 

b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen

In het Besluit opslag goederen milieubeheer waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen, is reeds toegelicht in onderdeel 1.2 van deze nota.

c. Milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn er meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voorzover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in een concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel is ten aanzien van parkeergarages de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van zodanige eisen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.

1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de sectoren groothandel en handelsbemiddeling, alsmede de vervoerssector voorzover het om inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer gaat. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het Besluit opslag goederen milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van 8.40 Wm. De laatste jaren constateren de toezichthoudende instanties een toename in de correcte naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Er is in algemene zin sprake van een toegenomen milieubewustzijn, wellicht mede te baseren op een toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en op de maatschappelijke druk. Het door de gemeenten uitgevoerde toezicht- en handhavingsbeleid heeft ertoe bijgedragen dat het nalevingsgedrag aantoonbaar is verbeterd. De belemmeringen voor naleving, die in het verleden zijn geconstateerd en die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het (ontwerp)besluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten is overleg gevoerd over de uitvoerbaarheid van het besluit. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft – in vergelijking met de «oude» 8.40-besluiten – onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, Wm) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb's nieuw. Dat kan in de aanvang wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegd gezag. Het Ministerie van VROM zal in samenspraak met de gemeenten en de betrokken brancheorganisaties ervoor zorgdragen dat bij de inwerkingtreding van het besluit specifieke hulpmiddelen en informatie beschikbaar zijn, waarbij mogelijke vragen bij de wijze van toepassing en het toezicht op de naleving worden voorkomen en de bestuurlijke uitvoeringslasten worden verminderd.

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wm. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels) zullen niet worden geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Er zijn evenwel inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteden en die als zodanig in een achterstandsituatie verkeren. Deze zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan de overige inrichtingen. Die belasting zou overigens niet anders zijn als de regelgeving, waarvoor dit besluit in de plaats treedt, was blijven bestaan. Worden deze uitvoeringskosten niet meegerekend, dan zullen de gemiddelde uitvoeringskosten om aan de regelgeving te voldoen niet toenemen.

Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wm, zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit en stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen wordt getroost om bijvoorbeeld het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

De mate waarin de voorschriften van dit besluit worden nageleefd, vertoont voor een deel verband met de relatie tussen de gemeente en het bedrijf, de frequentie van contact en de wijze van toezicht door de gemeenten. Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de eigen prioriteitsstelling van gemeenten in de uitvoering van de milieutaken zijn aangegeven.

1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 26 oktober 1998, nr. 204, heeft de Minister van VROM 14 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.

Van de binnengekomen reacties ging een groot aantal in op de redactie of de technische inhoud van de voorschriften, opgenomen in de bijlage behorende bij het besluit. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Alle voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en waar deze tot verbetering van het besluit leidden, zijn deze omgezet in aanpassingen van het besluit.

Onderstaand volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan.

1.5.2 De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop

In een aantal reacties is gevraagd om verduidelijking van de omschrijving van de reikwijdte in artikel 2. In plaats van een verwijzing naar het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gaat de voorkeur uit naar het uitschrijven van de desbetreffende categorieën. Deze suggestie is overgenomen. Door de bedrijfssector hout is verzocht om bedrijven die houtbewerking en -opslag verrichten, niet op te splitsen en te verdelen over meerdere besluiten maar in hun geheel op te nemen in een daartoe specifiek op te stellen besluit. Ook deze suggestie is overgenomen. Tenslotte is gevraagd om de opslag van gasflessen met een factor 10 te verhogen. Vanwege het aanzienlijk grotere risico van een dergelijke omvangrijke gasopslag voor de omgeving, wordt de voorkeur gegeven aan de individuele vergunningplicht in plaats van algemene regels. Dit verzoek is dan ook niet gehonoreerd.

In één reactie is gepleit voor een meer beperkte werkingssfeer van dit besluit, met name in verband met de onvolkomenheid van vele bestemmingsplannen. Als reactie daarop wordt opgemerkt dat zowel met een milieuvergunning als met een besluit op grond van artikel 8.40 Wm geen ruimtelijk vestigingsbeleid kan worden gevoerd. Hiervoor zijn beide instrumenten niet bedoeld. Bepaalde milieu-effecten dienen bij de melding te worden beoordeeld. In dit besluit is bepaald dat de akoestische gevolgen voor de omgeving bij een melding worden aangegeven met zonodig de eventuele maatregelen. De wijze waarop een specifieke situatie vervolgens wordt benaderd, is identiek aan de wijze waarop een vergunningplichtig bedrijf wordt benaderd. Eventuele voorschriften kunnen met inachtneming van de specifieke lokale omstandigheden worden vastgelegd. Er is geen aanleiding de werkingssfeer aan te passen.

1.5.3. De voorschriften van het besluit en de reacties daarop

De reacties met betrekking tot de voorschriften betroffen in hoofdzaak het beschermingsniveau voor de doorvoer van gevaarlijke goederen, ook wel aangeduid met «nederleggen tijdens vervoer» als fase in het logistieke proces van een transportbedrijf. In enkele reacties is verzocht om voor nieuwe bedrijven een strenger beschermingsniveau vast te leggen voor de tijdelijke opslag. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat het verscherpen van het beschermingsniveau niet noodzakelijk wordt geacht. Volstaan kan worden met het vastleggen van de tijdelijkheidsfactor alsmede de maximale hoeveelheid aan gevaarlijke stoffen die tijdelijk aanwezig mag zijn. Ten tweede wordt opgemerkt dat verzwaring van de eisen het logistieke proces binnen transportbedrijven ernstig zal frustreren en bij onderscheid tussen bestaande en nieuwe bedrijven tot rechtsongelijkheid zal leiden.

In enkele reacties is gevraagd om meer voorschriften op het gebied van de brandveiligheid van ruimten of constructies. Opgemerkt wordt dat dergelijke eisen in beginsel voortvloeien uit de bouwregelgeving en derhalve niet in dit besluit zijn opgenomen. De bouwregelgeving is echter wel beperkt in gevallen dat zeer specifieke opslag plaatsvindt zoals bij opslag van gevaarlijke stoffen of goederen. Om die reden is alsnog een voorschrift opgenomen betreffende de maximale vuurbelasting die een opslagruimte mag veroorzaken alsmede de betrokkenheid van het desbetreffende bevoegd gezag bij de aanwijzing van opslagruimten binnen een inrichting.

Tenslotte zijn diverse suggesties tot verbetering of aanvulling van bepaalde voorschriften of details daarvan in het besluit overgenomen.

Voor de volledigheid nog een opmerking over de reactie van de fietsersbond met betrekking tot de veiligheid van vrachtauto's en het pleidooi voor zij-afscherming, reinigen van bandprofielen en eisen aan rijroutes binnen een gemeente. Op zichzelf is de reactie van de fietsersbond als zeer terecht aan te merken. Aan de zorg die de bond omtrent veiligheid rond vrachtverkeer uitspreekt kan echter binnen dit besluit of de Wm niet tegemoet worden gekomen. Hiervoor geldt andere regelgeving.

1.6 Notificatie

Aangezien het besluit in de bijlage algemene milieuvoorschriften geeft waar bepaalde inrichtingen aan moeten voldoen, die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in de artikelen 30 tot en met 36 van het EG-Verdrag. Om die reden is het ontwerpbesluit op 19 oktober 1998 ingevolge richtlijn 98/34/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer 98/0463/NL). Door Frankrijk is opgemerkt dat het passend is om daar waar verwezen wordt naar normen die zijn opgesteld door het Nederlands Normalisatie Instituut, melding te maken van gelijkwaardige normen van een EU-lidstaat of een EER-staat. Aan de opmerking is tegemoet gekomen door middel van een aanpassing van voorschrift 1.3.12 in de bijlage van het besluit.

Het ontwerpbesluit is voorts op 23 december 1998 voorgelegd aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder nummer 98 625) ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech gesloten Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerpbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1998, 204).

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Voor de opslag- en transportbedrijven zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, doorgaans het bevoegd gezag.

De omschrijving van het begrip «gevaarlijke stoffen» leidt ertoe dat voedings- en genotmiddelen hierbuiten vallen. Als gevolg hiervan zal opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken niet worden geconfronteerd met opslageisen conform CPR 15–1.

Artikel 2

In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 20 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken, als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij en het rapport «Praktijkervaringen (huidige) amvb Opslag goederen» van 27 november 1996 van het bureau SPM. De in het besluit opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen die de inrichtingen in de opslag- en transportsector veroorzaken, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet het opslag- of transportbedrijf in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. In artikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen. Hierbij kan gedacht worden aan het stallen van een enkele vrachtwagen aan de openbare weg.

Het besluit betreft in het algemeen locaties met zodanige technische voorzieningen, dat één of meer categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer daarop van toepassing zijn. Kenmerkend zijn de gemeenschappelijke technische voorzieningen die de inrichting geschikt maken voor de opslag van goederen, al dan niet in combinatie met het om- of verpakken of overslag van goederen. In hoofdlijnen betreft het dan inrichtingen die aangemerkt kunnen worden als groothandels en distributiebedrijven, transport- en expeditiebedrijven, pakhuizen en stallingbedrijven.

Dit besluit betreft derhalve een uitbreiding van het huidige Besluit opslag goederen milieubeheer. Loonbedrijven vallen niet onder de werkingssfeer, deze zullen onder een aparte amvb komen te vallen.

Er is vastgehouden aan het vereiste dat de inrichting moet behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen categorie en aan het criterium «uitsluitend of in hoofdzaak». In hun algemeenheid kunnen nevenactiviteiten die niet verwant zijn aan het doel van de inrichting, leiden tot uitsluiting.

Onder a, ten eerste en ten tweede

Ten behoeve van de beeldvorming en niet limitatief zijn onderstaand de categorieën inrichtingen weergegeven die onder het besluit kunnen vallen.

– Inrichtingen voor de groothandel en distributie van voedings- en genotmiddelen of grondstoffen hiervoor en van agrarische producten, zoals:

* dierlijke en plantaardige oliën en vetten

* dranken en frisdranken

* zuivelproducten

* voedingsmiddelen voor dieren

* hooi of stro

* granen, zaden of pootgoed

* bloemen, bloembollen of planten

* akkerbouwproducten, groente en fruit

* vlees of vleeswaren

* niet levend pluimvee, wild en gevogelte.

– Inrichtingen voor de groothandel en distributie, waar op- of overslag plaatsvindt van:

* bouwmaterialen; stoffen of producten zoals omschreven in categorie 11, onder 11.1, bijlage I, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

* metalen of metalen voorwerpen

* textiel, zoals omschreven in categorie 16, onder 16.1, onder a en b, bijlage I, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

– Inrichtingen voor de groothandel, distributie of verhuur waarbij bijvoorbeeld sprake is van opslag van machines, gereedschappen, instrumenten, computers, pompen, apparaten, meubilair, huishoudelijke artikelen, of onderdelen hiervoor en verpakkingsmaterialen.

– Overige inrichtingen voor de opslag van de bovengenoemde stoffen of producten, anders dan als groothandel of distributie, zoals opslagruimten voor meubilair (verhuisbedrijven), veem- en pakhuizen, enzovoort.

Onder b

Ook bedrijven die zich richten op het transport over de weg van koopmansgoederen, waaronder ook transportbedrijven zonder opslag, verhuurbedrijven, stallingsbedrijven en zelfstandige parkeergarages, kunnen onder de werkingssfeer vallen.

Artikel 3, eerste lid

In dit artikel is aangeven op welke op- en overslagbedrijven het besluit niet van toepassing is. Er zijn diverse inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan, vanwege de omvang van de inrichting of vanwege in de inrichting aanwezige specifieke aspecten.

Onder a

Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 7500 kW. In het Besluit opslag goederen milieubeheer was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden (NOx) door stookinstallaties. Voor installaties met een thermisch vermogen tot 900 kW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen groter dan 900 kW zijn op basis van een wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties B (Bees B) eveneens NOx-eisen gesteld.

Onder b

Inrichtingen met een stookinstallatie, bijvoorbeeld voor ruimteverwarming, waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie wordt toegepast, vallen niet onder dit besluit.

Onder c

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties. Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.

De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconormoverschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van de inrichting voldoende te waarborgen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende sluitende regels bestaan is het verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:

– preventie van blootstelling van mensen binnen de inrichting aan het koudemiddel,

– voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar,

– voorkomen dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor een gebouw.

Onder d

Het betreft afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn waarbij de desbetreffende afvalstoffen worden ingezameld.

Onder e tot en met k

Indien één of meer van de in deze onderdelen genoemde activiteiten van toepassing zijn, dan valt de gehele inrichting niet onder dit besluit, omdat verwacht kan worden dat het voorschriftenpakket van dit besluit niet toereikend is om milieuhygiënisch ongewenste situaties te voorkomen.

Het vullen van karweiflesjes wordt niet gerekend tot het vullen van gasflessen en is dus wel toegestaan.

Het maximum van 50 m3 geldt zowel voor bovengrondse als ondergrondse opslag van K3-vloeistoffen. Bij bovengrondse opslag is voorschrift 2.1.7 van de bijlage van toepassing. Hierin wordt verwezen naar de CPR 9–6, die geldt voor bovengrondse opslag tot een maximum van 150 m3. Bij ondergrondse opslag is het Besluit opslaan in ondergronds tanks 1998 (BOOT) van toepassing. Het BOOT hanteert overigens eveneens een maximum van 150 m3. Gegeven de aard van de doelgroep van dit besluit is volstaan met een maximum opslagcapaciteit van 50 m3.

Onder l

Opslag-, bewerkings- of verwerkingsactiviteiten in een werkplaats die niet opgesomd zijn onder e tot en met g en i tot en met k en die bedoeld zijn voor de eigen inrichting vallen wel binnen de werkingssfeer. Een voorbeeld hiervan is een werkplaats voor reparatie en onderhoud van eigen vorkheftrucks en ander transportmateriaal. Voertuigen die verondersteld worden bij de inrichting te behoren zullen doorgaans in eigendom en gebruik zijn door of namens degene die de inrichting drijft, te herkennen aan opschriften of te onderscheiden door middel van eigendomspapieren. Onder voertuigen worden ook begrepen de in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, genoemde aanhangwagens en caravans. Voertuigen in privé-eigendom van binnen de inrichting werkzaam personeel, vallen daar strikt genomen buiten evenals voertuigen van derden die geen functie hebben binnen de gegeven bedrijfsvoering.

Onder m

Het afleveren van brandstof aan transportmiddelen van derden is toegestaan, voorzover de aanwezigheid van dat transportmiddel verband houdt met het afof aanleveren van goederen of het leveren van andere diensten ten behoeve van de inrichting, en voorzover een commerciële exploitatie vergelijkbaar met een regulier tankstation, niet aan de orde is.

Onder n tot en met p

In de werkingssfeer van het onderhavige besluit is aansluiting gezocht bij de werkingssfeer van CPR 15–1 voorzover het capaciteitsbegrenzing betreft. In deze sector gaan veelal kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen met een grote diversiteit tussen andere goederen om.

Opslag van grotere hoeveelheden dan in totaal 30 ton aan gevaarlijke stoffen (drie opslagplaatsen met elk een maximum van 10 ton), 1 ton aan aquatoxische stoffen en 2,5 ton aan bestrijdingsmiddelen, maakt een individuele beoordeling van de inrichting noodzakelijk aangaande brandbeveiligingsinstallaties en bluswateropvang. Inrichtingen waarvoor dit het geval is, zijn daarom uitgesloten van de werkingssfeer van deze amvb.

Onder r

Op- en overslag van losgestorte stoffen is beperkt vanwege mogelijke stof- of geluidoverlast.

Onder s

Dit uitsluitingscriterium volgt uit de inspraakreactie van deze sector.

Tweede lid, onder b

Op- en overslagbedrijven die gebonden zijn aan bevaarbaar oppervlaktewater ofwel «natte» transportroutes, worden veelal aangeduid met «stuwadoorsbedrijven» of «haven op- en overslagbedrijven». Onder een dergelijk op- en overslagbedrijf wordt verstaan een bedrijf waar diensten worden verricht op een terrein dat rechtstreeks grenst aan de kade waar het desbetreffende te laden of te lossen (zee)schip is afgemeerd. Bij overslagbedrijven vindt overlading plaats tussen transportmodaliteiten als hoofdactiviteit. Genoemde bedrijven zijn doorgaans gevestigd in havens die in verbinding staan met bevaarbare waterwegen of open zee. Deze categorie is buiten dit besluit gehouden omdat zowel de betrokken bedrijfssectoren als overheden van mening zijn dat de individuele vergunningplicht moet worden behouden in verband met de doorgaans complexe situatie in en rond dergelijke bedrijven. Veelal zijn de noodzakelijke milieumaatregelen dermate specifiek en toegesneden op de lokale situatie, dat niet kan worden volstaan met relatief eenvoudige algemene regels.

Tweede lid, onder c

Een brandweerkazerne wordt veelal gezien als een stallingsplaats met enige onderhoudsactiviteiten aan eigen materieel. Hoewel strikt genomen een dergelijke inrichting onder dit besluit zou moeten vallen, is besloten vanwege de specifieke hinderproblematiek bij het uitrukken, dit type inrichting uit te sluiten.

Artikel 4, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, Wm is dat zo verwoord dat degene die de inrichting drijft ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of schadelijke situaties worden voorkomen.

Dit wil overigens niet zeggen dat die verantwoordelijkheid alleen ligt bij degene die de inrichting drijft. Het feit dat aan andere personen, zoals ondergeschikten, geen rechtstreekse verplichting wordt opgelegd, laat onverlet dat bij de toepassing van het strafrecht ook andere personen binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.

Bij opslag van goederen voor derden is het van belang dat de bedrijfsvoerder op de hoogte is van de aard van de opgeslagen goederen en toezicht kan houden op de naleving van de voorschriften.

Dit lid bepaalt dat in ieder geval de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, worden nageleefd. De in de bijlage opgenomen voorschriften zijn gesteld opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan bezien welke milieuaspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn.

Het voorschriftenpakket is veranderd ten opzichte van de voorschriften in het oorspronkelijke besluit. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld, komen alleen nog in het besluit voor als deze per se noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

Tweede lid

Hier is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft, andere maatregelen kan treffen dan in het desbetreffende voorschrift zijn opgenomen.

Degene die een alternatief middel wil gaan toepassen, dient dit vooraf te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van gegevens waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt (zie artikel 6, twaalfde lid, en de toelichting daarop). De strekking van dit artikellid is om zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het is het bevoegd gezag dat uiteindelijk beoordeelt of met de toepassing van het andere middel een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt.

Artikel 5, eerste lid, onder a

Hier is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen die moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven. In hoofdstuk 4 is, zo mogelijk gekwantificeerd, aangegeven binnen welke kaders en begrenzing de nadere eis kan worden gesteld. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, factsheets over specifieke onderwerpen of branchehandboeken die in het kader van het doelgroepenbeleid industrie door branche en overheid zijn opgesteld.

Onder b

Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet aan de orde komen.

Deze nadere eisvorm en de nadere eismogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage, gelden naast elkaar. De belangrijkste beperking bij toepassing van deze «aanvullende» nadere eis is dat het stellen van deze eis geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de voorschriften van de bijlage en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.

De volgende overwegingen hebben geleid tot het opnemen van de mogelijkheid deze nadere eis te stellen.

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit het oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeelden hiervan zijn spuitactiviteiten bij een doe-het-zelver, textiel-verven bij een wasserij, mestopslag bij een sportinrichting, enzovoort.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de specifieke lokale omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties de gevolgen van maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door verscheidene beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld, is het op grond van artikel 5 mogelijk hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet als gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven van bijvoorbeeld bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eis maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In paragraaf 1.2 zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis.

Artikel 6, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een inrichting op te richten, die valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard en omvang van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.

De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

– de grenzen van het terrein van de inrichting;

– de ligging en indeling van de gebouwen;

– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

Ingevolge de bestaande besluiten moest de melding ook aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering, zijn de inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties inmiddels zodanig, dat een individuele toetsing door de Inspecteur Milieuhygiëne minder noodzakelijk wordt geacht.

Vierde lid

Inrichtingen waar opof overslag plaatsvindt, worden gekenmerkt door aan- en afvoerend transport en transportbewegingen binnen de inrichting. Dit kan geluidhinder buiten de inrichting veroorzaken. Geluidhinder is met name te verwachten als er transportbewegingen buiten de dagperiode plaatsvinden en er in de nabijheid van de inrichting woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen liggen. Om problemen te voorkomen dienen inrichtingen waar transportbewegingen in de periode 19.00 tot 07.00 uur plaatsvinden en waarbij binnen een afstand van 50 meter woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, een akoestisch rapport over te leggen.

Van bedrijven op een gezoneerd industrieterrein wordt niet standaard een akoestisch rapport of toetsing aan de zonegrens verwacht, omdat over het algemeen de bijdrage aan geluid op de zonegrens gering zal zijn.

Vijfde lid

Indien uit het akoestisch rapport blijkt dat het bedrijf niet aan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 gestelde geluidnormen kan voldoen, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om nadere eisen te stellen op basis van artikel 5, eerste lid, onder a. De nadere eisen met betrekking tot geluid moeten voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.4 van de bijlage. Dit kan betekenen dat de toegestane geluidniveaus verhoogd worden of voorzieningen of gedragsregels getroffen moeten worden teneinde aan de geluidnormen te kunnen voldoen. In gevallen waar het stellen van nadere eisen geen oplossing biedt, zal bestuursdwang toegepast moeten worden met als doel het sluiten van de inrichting op die locatie.

Zevende lid

Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van de verplichting tot het overleggen van een akoestisch rapport af te zien. Met name de aard en de ligging van de inrichting kunnen duidelijk maken dat geen overlast te verwachten is, bijvoorbeeld als bij een transportbedrijf ook buiten de dagperiode transportbewegingen plaatsvinden, maar er geen woningen van derden in de nabije omgeving zijn gelegen.

Achtste en negende lid

Deze bepaling heeft betrekking op het zogenaamde nulsituatie-onderzoek bodem. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval, dan is de NRB van toepassing en is een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem noodzakelijk. Het onderzoek kan beperkt blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de desbetreffende bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Voor de uitvoering van het onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993.

Tiende en elfde lid

In het tiende lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het elfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Het bepaalde in deze leden is ook van toepassing op de rapportage van een akoestisch onderzoek. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan, in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

Twaalfde lid

In artikel 4, tweede lid, is bepaald dat degene die een alternatief gelijkwaardig middel wil gaan toepassen dit moet melden aan het bevoegd gezag. Om het bevoegd gezag in staat te stellen te kunnen beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt, dient degene die het middel wil gaan toepassen aan het bevoegd gezag gegevens te verstrekken waaruit dit blijkt.

Artikel 7, eerste lid

Hier is bepaald dat bepaalde vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift reeds zodra de voorschriften van de bijlage ingevolge artikel 7, eerste lid, op de inrichting van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Daarnaast geldt de beperking dat het alleen kan gaan om onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Deze beperking is het gevolg van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin een restrictieve uitleg is gegeven aan artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (Zie ABRS van 13 april 1999, nr. E03.96 0787 en ABRS van 20 mei 1999, nr. E03.96 0485). In deze uitspraken heeft de Afdeling bepaald dat ten aanzien van de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, nadere eisen kunnen worden gesteld, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Vervolgens concludeert de Raad van State dat de voorschriften die aan bestaande vergunningen zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Daarom leent artikel 7, eerste lid, zich niet voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b.

Het Ministerie van VROM volgt de uitspraken van de Raad van State. De overgangsbepaling heeft alleen betrekking op onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Voorzover in het verleden een vergunning is verleend onder voorschriften die betrekking hebben op onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, dient het bevoegd gezag, voorzover zulks noodzakelijk wordt geoordeeld, alsnog een nadere eis te stellen. Onverlet blijft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid).

Het komt niet zelden voor, dat vergunningsvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen is tot uitdrukking gebracht dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van het Besluit opslag goederen milieubeheer gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen, gesteld krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien, voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens eerstgenoemd besluit, betrekking hebben, in hoofdstuk 4 van de bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel de nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 8, eerste en tweede lid

Dit artikel is van toepassing op inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, tweede lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Artikel 8, derde lid

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit nog niet onherroepelijk is beslist of de vergunning nog niet in werking was, geldt het derde lid. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 9, tweede lid

Met deze bepaling wordt een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit opslag goederen milieubeheer voor de onder het besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

3. TOELICHTING BIJLAGE (VOORSCHRIFTEN)

3.1. Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk op- en overslagbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit op- en overslagbedrijven milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

– Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (BOOT)

– Besluit opslag propaan milieubeheer

– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B)

– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten)

– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming), en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB)

– Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatieen nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen.

3.2. Begrippen

Bij het begrip vervoerseenheden wordt opgemerkt dat het gaat om transporteenheden en containers. Voor nadere informatie over het begrip vervoerseenheid wordt verwezen naar randnummer 10014 ADR Bijlage B. Opgemerkt wordt dat Bijlage A en Bijlage B van het ADR zijn vervat in de Richtlijn 94/55/EG van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. Het ADR is in het Nederlands vertaald in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen, 1997 (VLG), Staatscourant nr. 178 van 17 september 1997. Ter informatie wordt nog bij het begrip veiligheidsinformatieblad opgemerkt dat in het ADR is bepaald dat een gevarenkaart (schriftelijke instructie ingevolge randnummer 10 385 ADR Bijlage B) bij de transportdocumenten aanwezig moet zijn.

De bepalingen van begrippen met betrekking tot geluidhinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

3.3. Voorschriften

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus (LAmax) zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande amvb's alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen.

Controle of berekening van de geluidniveaus, veroorzaakt op het terrein van de inrichting moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel aangeduid met «invallend geluid». Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste 3 punten te meten; bij laagfrequent geluid moet zonodig op meer dan 3 punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig de handleiding plaatsvinden.

In gevallen waar geluidoverlast te verwachten is wordt bij de melding een akoestisch rapport overgelegd, zie hiervoor de toelichting op artikel 6, derde lid.

1.1.2

In dit voorschrift is het algemene doel van het besluit ten aanzien van het aspect trillinghinder neergelegd. Het uitgangspunt is primair dat continu voorkomende trillingen in woningen niet voelbaar mogen zijn. Continu voorkomende trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Te denken valt aan het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Naar verwachting zullen trillingmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethoden.

De richtlijn is bedoeld om te worden toegepast op ruimten in woningen, woongebouwen, gezondheidszorggebouwen, onderwijsgebouwen, kantoorgebouwen en bijeenkomstgebouwen, bedoeld voor het langdurig verblijf van mensen, alsmede op kritische werkruimten in gebouwen in het algemeen. Bij de normstelling in de richtlijn wordt onderscheid gemaakt in a. continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd en b. herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd. De tabel waarnaar in het besluit wordt verwezen betreft de normstelling voor continu voorkomende trillingen waarbij deze in de richtlijn van toepassing wordt verklaard op zowel bestaande als nieuwe situaties. Anders is de normstelling voor herhaald voorkomende trillingen waarbij wél onderscheid is gemaakt in bestaand en nieuw. De richtlijn geeft aan dat, afhankelijk van een zekere mate van acceptatie en frequentie van het optreden van trillingen, van normen kan worden afgeweken en hogere streefwaarden kunnen worden toegelaten. In het besluit is de normstelling gebaseerd op het hoogste beschermingsniveau, dat wil zeggen de streefwaarde bij continu voorkomende trillingen, waarbij hinder vrijwel uitgesloten is. Omdat trillingen al naar gelang de lokale omstandigheden zeer kunnen verschillen en de beoordeling ervan veel deskundigheid vereist, is er voor gekozen door middel van een nadere eis differentiatie mogelijk te maken.

Meer informatie over trillingen is te vinden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van VROM.

1.1.3

Dit voorschrift geldt alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor de datum waarop het Besluit opslag goederen milieubeheer, dat nu komt te vervallen, van toepassing werd. Voor die inrichtingen geldt in elk geval een maximaal toelaatbaar geluidniveau van 55 dB(A).

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Indien het bevoegd gezag daarom verzoekt zal zo'n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt;

– de realisatie van of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;

– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven in de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of een specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot scheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.

Onder wit- en bruingoed, gedefinieerd in onderdeel A van de bijlage, wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen. In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het desbetreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer of -doos of soortgelijke bewaarplaats.

1.3.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.

Bedrijfsafvalwater

Bij het besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, is aan de «oude» 8.40-besluiten een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.5 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.5

Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan bedrijfsafvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines. Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, afgewerkte olie en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.6

Het lozen van afvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen bevat, kan de werking van het openbaar riool belemmeren. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan veegvuil, zand en resten van akkerbouwproducten.

1.3.7

Afvalwater dat afkomstig is van een wasplaats, een opslagplaats van zand, grond of akkerbouwproducten of van een parkeergarage, kan zand of slib bevatten. Het lozen van zand- of slibhoudend afvalwater op het openbaar riool is ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Indien geen schrobputten of afvoerputten aanwezig zijn die in verbinding staan met de riolering, kan eenvoudig aan dit voorschrift worden voldaan. Indien schrob- of afvoerputten wel aanwezig zijn, kan het nodig zijn om een slibvanger te installeren.

1.3.8

Dit voorschrift strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld (zie ook de transponeringstabel, opgenomen als bijlage 2 bij deze nota). In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen, is de bescher-

ming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en dat derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– met een temperatuur die hoger is dan 30 °C,

– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is,

– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l,

– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.9

Wanneer bedrijfsafvalwater niet in een openbaar riool wordt gebracht, maar in een andere voorziening, is voorschrift 1.3.8 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route die het afvalwater volgt. Omdat de kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk wordt geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij het milieurendement niet opweegt tegen de investering en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig monster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien dat vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.12

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vet- of olie-afscheider moeten voldoen.

In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad en NEN 7089, uitgave 1990, met de daarbij behorende bijlage, met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 en NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van NEN 7087 en NEN 7089 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vet- of olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt gebracht in een andere EU-lidstaat of aangesloten bij een EER-staat, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

1.3.13 en 1.3.14

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom zo geplaatst te worden dat de controle geschiedt voordat vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de desbetreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen plaatsheeft. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden, die aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties», opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door InfoMil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, een informatieblad uitgegeven. In samenhang met de uitvoering van voorschrift 3.2.1 mag worden aangenomen dat een optimale verbranding wordt bereikt.

1.4.2

Om explosiegevaar te voorkomen moeten silo's voor opslag van fijnkorrelige stoffen en houtmotopslagruimtes en de hiermee in verbinding staande installaties grondig worden gereinigd voordat hieraan werkzaamheden worden uitgevoerd die vonken kunnen veroorzaken of waarbij open vuur of licht wordt gebruikt. Het is niet voldoende om alleen de installatie zelf vrij te maken van zwevend stof; die eis geldt ook voor de ruimte waar de installatie in opgesteld is.

Een houtmotopslagruimte moet over een voorziening beschikken die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving en verstopping van de afzuiginstallatie veroorzaken.

Bij houtstof moet conform de Nederlandse Emissierichtlijn (NER) een emissie-eis van 10 mg/m3 worden gehanteerd. Met betrekking tot de emissie van stof tijdens het vullen van meelsilo's wordt in de NER geconcludeerd dat met de huidige stand der techniek de standaardemissie-eisen haalbaar zijn. Ook hier zal derhalve over het algemeen de eis van 10 mg/m3 gehanteerd moeten worden. Deze concentratie is te realiseren met een filtrerende afscheider, zoals een doekfilter, lamellenfilter, envelopfilter of vergelijkbare voorziening. Het kan verstandig zijn de leverancier van de filterinstallatie om prestatiegaranties te vragen. Als door de leverancier een bepaalde emissieconcentratie wordt gegarandeerd, moet dit zijn gebaseerd op metingen conform de NPR 2788.

Om de opgelegde emissieconcentratie blijvend te kunnen garanderen is het uiteraard noodzakelijk dat de filterinstallaties goed worden onderhouden, en dat beschadigde filterdoeken worden vervangen.

1.4.3

In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NVN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut gepubliceerd in april 1996. Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die – zo is gebleken uit milieukundig onderzoek – relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals een bouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet direct bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers en armaturen zorgvuldig af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Voor het objectief vaststellen van hinder door uiteenlopende lichtbronnen is momenteel geen algemeen toepasbare standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Wel worden door het Bureau Nederlandse Stichting Voor Verlichtingskunde (NSVV) initiatieven ondernomen tot het realiseren van aanbevelingen ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder zeer licht en licht ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, benzine, wasbenzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij opslagruimten voor houtmot en fijnkorrelige producten. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevarensymbool overeenkomstig NEN 3011 of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de voor publiek toegankelijke ruimten worden bewaard. Gasflessen kunnen, bijvoorbeeld in geval van brand, een bijzonder risico vormen. Dit is met name van toepassing op flessen met brandbare of giftige gassen. Ook flessen met inerte gassen kunnen echter fysische explosie veroorzaken.

Indien meer gasflessen aanwezig zijn dan direct voor de werkzaamheden nodig is, gelden speciale eisen voor de opslag van gasflessen. De voorschriften die hiervoor meestal in milieuvergunningen worden opgenomen, komen overeen met de eisen die in CPR 15–1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom is in voorschrift 1.6.2, onderdeel e, gekozen voor een verwijzing naar CPR 15–1. Hoewel de richtlijn in beginsel niet van toepassing is op de opslag van gasflessen, is na inhoudelijke beoordeling van de bepalingen, besloten de richtlijn van overeenkomstige toepassing te verklaren, op enkele uitzonderingen na. Ook dient rekening te worden gehouden met de aard van de opslag en de hieruit volgende nuancering met betrekking tot het vereiste van vloeistofdichte vloeren of lekbakken, of afdekking van een opslag op het open terrein. Overigens is vastgesteld dat de voorschriften voor de opslag van gasflessen uit het Handboek Milieuvergunningen feitelijk identiek zijn aan de bepalingen uit CPR 15–1. Voor meer detailinformatie wordt verwezen naar dit handboek.

1.6.4

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.5

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

Voor een noodaggregaat zijn verder geen speciale voorschriften gesteld, aangezien opstelling van de installatie en opslag van brandstoffen al in andere voorschriften geregeld zijn.

1.6.6

In een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, moet worden voorkomen dat deze dampen tot ontsteking kunnen worden gebracht. Aanwezige verwarmingsinstallaties kunnen hierbij een probleem vormen indien de verbrandingsruimte in open verbinding staat met de ruimte waarin de explosieve dampen kunnen voorkomen. Verwarming van de desbetreffende ruimten mag daarom alleen plaatsvinden met behulp van bijvoorbeeld radiatoren of indirect gestookte heaters (aangesloten op een in een andere ruimte geplaatste C.V.-ketel). Het is ook toegestaan de ruimte te verwarmen met behulp van een gesloten installatie, waarbij de verbrandingslucht van buiten wordt aangezogen. Explosieve dampen kunnen ook ontstaan in ruimten waar K1- of K2-vloeistoffen worden gebruikt of opgeslagen.

1.6.7

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer e.d. moet het belast vermogen echter bij elkaar worden opgeteld.

1.6.8

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.9

De kans op stofexplosies bij onderhoudswerkzaamheden is groot. Extra voorzorgen zijn nodig indien deze werkzaamheden worden uitgevoerd met ontstekingsbronnen zoals las-, slijp of soldeerapparatuur. Het volledig stofvrij maken van installaties is doorgaans moeilijk realiseerbaar. Met de bepaling «voldoende stofvrij» wordt in dit verband bedoeld dat voorkomen wordt dat plaatselijk de onderexplosiegrens voor stof wordt bereikt.

Volgens TNO is dat voor de meeste organische stoffen doorgaans het geval bij een concentratie tussen 20 en 50 mg/m3, te vergelijken met een dichte stofwolk met een zicht van 1 à 2 meter.

Paragraaf 1.7 Bodembescherming

1.7.1

De bodemrisicocategorie wordt in de NRB met behulp van een beslismodel vastgesteld. Afhankelijk van de categorie waarin een bedrijfsactiviteit valt zijn er diverse mogelijkheden om de bodem te beschermen. Het uiteindelijk pakket dient een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging op te leveren, aangeduid als bodemrisicocategorie A.

1.7.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij het starten van bodembedreigende activiteiten bij de melding is vereist. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie, dient het onderzoek beperkt te blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de desbetreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Voor de uitvoering van het eindsituatieonderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek en Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat, ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden, beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen

Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen op- en overslagbedrijven is nauwelijks milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van (fris)drank of kantoorartikelen hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.

2.1.1

Een aandachtspunt vormt de opslag van andere chemicaliën en vloeistoffen die bodem- of waterverontreining kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven bij verfgroothandels. Bij een opslag van bijvoorbeeld watergedragen verven behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.1.2

Dit voorschrift ziet toe op de handelingen die met gevaarlijke stoffen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspecten van deze stoffen moet een bodembeschermende voorziening 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een bodembeschermende voorziening zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een voorziening met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde voorziening binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

De overslag van gevaarlijke stoffen dient in principe boven een bodembeschermende voorziening plaats te vinden. Een algemeen bekend en eenvoudig voorbeeld van een bodembeschermende voorziening is de lekbak.

2.1.4 en 2.1.5

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden gebruikt bij de werkzaamheden, zal tevens veelal opslag plaatsvinden. Opslag van gevaarlijke stoffen dient te gebeuren overeenkomstig CPR 15–1. Een uitzondering geldt voor gevaarlijke stoffen die «op transport» zijn en niet worden gebruikt binnen de inrichting; hiervoor zijn bijzondere bepalingen opgenomen in paragraaf 2.2. Voor gevaarlijke stoffen die níet zijn genoemd in voorschrift 2.2.6 geldt dat opslag wél overeenkomstig CPR15–1 moet plaatsvinden, vanzelfsprekend voorzover zij niet zijn uitgesloten in artikel 3 van dit besluit. CPR 15–1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen gelden de voorwaarden die gesteld zijn in het kader van de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering, bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden», en een slanghaspel moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie. Voor de opslag van maximaal 2500 kg aan bestrijdingsmiddelen gelden de bepalingen uit CPR 15–3.

2.1.7

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K3-vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, en deze tank op of na 1 januari 2000 is geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1. tot en met 2.1.5 van toepassing.

Voor bovengrondse tanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2000, gelden niet de installatie- en keuringseisen die in de genoemde artikelen van CPR 9–6 zijn gesteld.

Paragraaf 2.2 Opslag en overslag van gevaarlijke stoffen in emballage tijdens transport

2.2.2 tot en met 2.2.6

In de transportsector zijn goederen veelal kortstondig aanwezig. De goederen bevinden zich in een transportketen, er is sprake van veel «handling» en dynamiek. De goederen die in dergelijke bedrijven omgaan, zijn doorgaans niet bestemd voor eigen gebruik en derhalve «op transport» naar derden. In de voorschriften is rekening gehouden met die dynamiek in de bedrijfsactiviteiten. De opslagvoorzieningen zijn in lijn met de gangbare voorzieningen volgens CPR 15–1, maar zijn aangepast op die onderdelen die verband houden met het bijzondere karakter van de bedrijfsvoering. Voor meer informatie over de toepassing van CPR 15–1 wordt verwezen naar bijlage 1 van de Circulaire CPR 15–1 van VROM, datum 27 oktober 1997, met kenmerk DGM/SVS/97560078.

In voorschrift 2.2.6 is bepaald welke stoffen voor de bijzondere opslagvoorziening in aanmerking komen. Vanwege de herkenbaarheid voor de transportsector is daarbij de ADR-aanduiding toegepast. De klassen van ADR Bijlage A die in ieder geval buiten dit voorschrift vallen zijn:

a. ontplofbare stoffen en voorwerpen volgens klasse 1,

b. gassen volgens klasse 2, met uitzondering van de cijfers 5 en 6,

c. organische peroxiden volgens klasse 5.2, en

d. radioactieve stoffen volgens klasse 7.

2.2.7

Omdat de opslag van gevaarlijke stoffen aan beperkende voorschriften is gebonden kan de verleiding ontstaan een alternatief en wellicht makkelijker opslag te realiseren. Het stallen van beladen transportmiddelen is daarbij een aantrekkelijke optie. Dit voorschrift beoogt dergelijke stallingsmogelijkheden zo veel mogelijk te beperken. Dat door zon- en feestdagen toch nog enkele dagen achtereen een dergelijke stalling kan plaatsvinden is onvermijdelijk. Doordat op die dagen geen bedrijfsactiviteiten zoals de afhandeling van producten of goederen plaatsvinden, is de risicofactor beperkt en kan tijdelijke stalling worden toegelaten. Met betrekking tot de zaterdag is bepaald dat deze niet meetelt indien deze voor de desbetreffende inrichting een normale werkdag is.

2.2.8

Voor kortdurende opslag van gevaarlijke stoffen die op transport zijn, ook wel het «nederleggen tijdens vervoer» genoemd, geldt een nog eenvoudiger beschermingsregime. De gedachte daarbij is dat verregaande opslageisen bij kortdurende aanwezigheid en handling van goederen een onwerkbare situatie opleveren. Centraal staat dat het laad- en losgedeelte moet zijn aangegeven of gemarkeerd en dat productopvang is gegarandeerd.

Paragraaf 2.3 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.3.1

Een silo moet over een voorziening beschikken, die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving.

2.3.2

Hoewel de kans op stofexplosie in een silo gering wordt geacht, is niet afgezien van het voorschrijven van een explosieluik. Belangrijk is dat daarnaast maatregelen zijn getroffen om mogelijke statische elektriciteit af te voeren.

2.3.3

Opslag van zand en ander fijnkorrelig materiaal kan met name bij droge weersomstandigheden of wind leiden tot stofoverlast voor de omgeving. Afhankelijk van de plaatselijke situatie zal moeten worden bezien welke maatregelen het meest geschikt zijn om stofverspreiding tegen te gaan. Daarbij dient paragraaf 3.3 van de NER te worden gehanteerd. Wordt zand vochtig gehouden, dan moet men beducht zijn op oneigenlijke zandafvoer via de riolering. Zie dan de voorschriften in paragraaf 1.3.

2.3.4

Bij de opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen van type C bestaat geen gevaar voor detonatie of deflagratie. Wel moet rekening worden gehouden met risico's voor brand. Losgestort bewaren van kunstmest is van dit besluit uitgesloten op basis van artikel 3, eerste lid, onder q. De opslag moet in overeenstemming zijn met CPR 1.

Paragraaf 2.4 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

2.4.1

Verduurzaamd hout moet tegen regen zijn beschermd. Dit kan door het hout binnen op te slaan, of buiten onder een afdak of zeil. De opslag van verduurzaamd hout in inrichtingen waarop deze amvb van toepassing is, zal voornamelijk plaatsvinden bij groothandels in bouwmaterialen. Hierbij is alleen sprake van tussenopslag van verduurzaamd hout; het verduurzamingsproces heeft elders plaatsgevonden. Aangenomen mag worden dat uitloging van impregneermiddel heeft plaatsgevonden binnen korte tijd na het impregneerproces en tijdens de opslagfase en het transport. In dit voorschrift wordt daarom voor de opslag van verduurzaamd hout geen vloeistofdichte vloer geëist. Dit voorschrift is overigens niet van toepassing op verduurzaamd hout waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven, bijvoorbeeld een KOMO-keur. Ten behoeve van de handhaafbaarheid van dit voorschrift is het wenselijk dat een partij hout, waarvoor een dergelijke verklaring is afgegeven, op duidelijke wijze herkenbaar is. Hiertoe zal het hout moeten zijn voorzien van een keurmerk. De instantie die de verklaring afgeeft, moet zijn erkend door de Raad voor Accreditatie.

Paragraaf 2.5 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

2.5.1

De afvoerfrequentie voor dierlijk afval is afhankelijk van de temperatuur waarbij het afval wordt opgeslagen. Bij opslag in een ongekoelde ruimte zal, om stankhinder te voorkomen, afvoer dagelijks moeten plaatsvinden, bij opslag in een koelcel wekelijks. Dit voorschrift is niet van toepassing bij hoeveelheden met een omvang die vergelijkbaar is met die van een doorsnee huishouden. Als er GFT-afval wordt opgeslagen, moet dit ten minste 1 keer per 2 weken worden afgevoerd om met name stankoverlast te voorkomen.

Paragraaf 2.6 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.6.1 tot en met 2.6.5

Het afleveren van motorbrandstoffen is een handeling met gevaarlijke stoffen, waarvoor ook de voorschriften gelden van paragraaf 2.1 en voorschrift 1.6.1 Dit betekent dat aflevering alleen boven een vloeistofdichte vloer mag plaatsvinden. Aflevering is alleen toegestaan ten behoeve van voertuigen en machines van de eigen inrichting, waardoor de omvang beperkter is dan bij reguliere tankstations.

Water dat afstroomt van de tankplaats moet een slibvangput en olie-afscheider en slibvanger passeren zoals in voorschrift 1.3.12, onder c, is gesteld.

Paragraaf 2.7 Herstel- en onderhoudswerkzaamheden

2.7.1

Ter voorkoming van bodemverontreiniging door het vrijkomen van schadelijke stoffen als olie en benzine moeten vloeren van ruimten waarin motorvoertuigen, of onderdelen daarvan, worden hersteld of onderhouden, vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Bij de verdere invulling van de NRB wordt in het kader van het Plan Bodemvoorzieningen (PBV) dit doelvoorschrift uitgewerkt in de vorm van praktisch hanteerbare technische regelgeving. In de begripsbepalingen van de bijlage is daarom het begrip vloeistofdicht gedefinieerd als een vloer, geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44. Deze aanbeveling stelt regels en eisen voor het beoordelen of een voorziening als voldoende vloeistofdicht kan worden aangemerkt en waarvoor een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening is afgegeven.

2.7.2

In een werkkuil kunnen zich brandbare en explosieve dampen (met name benzinedampen) verzamelen. Mechanische ventilatie van de werkkuil zorgt ervoor dat de concentratie van deze dampen gering blijft. In de werkkuil aanwezige apparatuur en verlichting moet explosievrij zijn uitgevoerd, om eventuele ontstekingsbronnen te voorkomen.

2.7.3

In de regel is een afvoerhoogte van 1 m boven het dak van het gebouw voldoende.

2.7.7 en 2.7.8

Reparatie of onderhoud van tanks en tankcontainers, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, levert een verhoogd risico op. Wel is het in het kader van dit besluit mogelijk dat aan de truck waarmee dergelijke tanks of tankcontainers worden vervoerd, reparaties of onderhoud wordt uitgevoerd. In die gevallen waarbij door onvoorziene omstandigheden (noodvoorzieningen) werkzaamheden aan ongereinigde tanks of tankcontainers, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, plaatsvinden, moet de brandweer worden geïnformeerd over de gevaarsaspecten van de lading. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en de gevaarsaspecten van de lading kan de brandweer maatregelen bepalen die door het bedrijf moeten worden opgevolgd. De bevoegdheid van de brandweer om aanwijzingen te geven berust op de Brandweerwet 1985.

Paragraaf 2.8 Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen

2.8.1

Met name bij transportbedrijven met een uitgebreide werkplaats kan men soms een spuitkast of spuitruimte aantreffen. Een spuitkast is een mobiele installatie en kan slechts worden gebruikt voor het spuiten van kleine voorwerpen. Het aantal uren per week dat de verfspuitinstallatie in een op- en overslagbedrijf in gebruik is, zal over het algemeen gering zijn aangezien het gebruik uitsluitend is toegestaan voor de tot de inrichting behorende materialen, machines en voertuigen. Het verspuiten of verwerken van grondverven, primers en plamuur kan plaatsvinden in een speciale voorbewerkingsruimte, die bijvoorbeeld deel uitmaakt van een werkplaats. Het afzuigen van de spuitdampen kan plaatsvinden via een spuitwand, een spuitkast, een spuitvloer of een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken moet in een gesloten spuitcabine plaatsvinden.

2.8.7

Wat betreft de geurproblematiek ten gevolge van verfspuitwerkzaamheden in een spuitcabine is de «bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen, van het Ministerie van VROM, publicatie 91–03, juni 1991», nog steeds actueel. Deze richtlijn staat voor zowel de betrokken bedrijfstak als voor de bevoegde gezagsinstanties buiten discussie en wordt als algemeen geldend toegepast. De gevolgen van het toepassen van oplosmiddelarme of oplosmiddelvrije verfsystemen op de mogelijke geurhinder is nog onderwerp van onderzoek. Het voornemen is om zodra de eigenschappen bekend zijn en kunnen worden gekwantificeerd, de bijgestelde inspectierichtlijn te herzien en te publiceren als bijzondere regeling in het kader van de NER.

In voorschrift 4.4.4 is de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis geformuleerd. Wat betreft de geurproblematiek ten gevolge van verfspuitwerkzaamheden kan de nadere eis worden gebruikt om situering of uitvoering van de uitmonding van de afvoerleiding nader te regelen, met name wanneer de door de ondernemer gekozen oplossing niet het gewenste resultaat oplevert. Ook kan de nadere eis gebruikt worden om een afwijking van de in de richtlijn genoemde schoorsteenhoogte, of de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhouden van een ontgeuringsinstallatie voor te schrijven.

Emissies ten gevolge van het uitvoeren van antiroestbehandelingen moeten ter voorkoming van geurhinder in eerste instantie 1 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m gelegen bebouwing worden afgevoerd. Indien hiermee ter voorkoming van geurhinder een afdoende verspreiding niet kan worden gewaarborgd, kan bij nadere eis een doelmatige ontgeuringsinstallatie of een hieraan gelijkwaardige voorziening worden verlangd. Ook ten aanzien van situering of uitvoering van een afvoerleiding, alsmede ten aanzien van uitvoering en onderhoud van een ontgeuringsinstallatie kunnen nadere eisen worden gesteld.

Wat betreft geurhinder in de omgeving wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag moet vaststellen of sprake is van geurhinder.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groot dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Good housekeeping is de basis van een goede, voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering. Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen of akkerbouwproducten worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grote hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig zijn, is de kans op ongedierte vrij groot.

Het verwijderen van meelstof uit bedrijfsruimten heeft tot doel secundaire stofexplosies te voorkomen.

3.1.2

Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het onderhoud van een stook- of CV-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiksen onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.

Door de branche is de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken, mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling te bezien of mogelijke energiebesparende maatregelen kunnen worden genomen, die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.

3.2.2

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften, vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden, moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.3 en 3.2.4

Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp bevinden, die de verbinding met het riool vormt van de afscheider. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.4.2.

3.2.5

Om aan te tonen dat een vloer of andere voorziening voldoet aan de eisen ten aanzien van vloeistofdichtheid moet een inspectie op basis van CUR/PBV-Aanbeveling 44 worden verricht. Deze aanbeveling bevat eisen en regels om te beoordelen of een voorziening als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. De aanbeveling beschrijft de procedure voor een inspectie met eenduidige prestatie-eisen, besparingsmethoden en keuringscriteria. Daarnaast is in de Aanbeveling vastgelegd dat de inspectie moet worden uitgevoerd door een deskundig inspecteur. Bij goedkeuring stelt de deskundig inspecteur een keuringstermijn vast en wordt de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening verstrekt. De keuringstermijn is gelijk aan de geldigheid van de verklaring en geeft de periode weer waarop de voorziening voor een herbeoordeling, door een deskundig inspecteur, in aanmerking komt. Principe is dat gedurende de keuringstermijn – een gewijzigde bedrijfsvoering en een calamiteit buiten beschouwing gelaten – de bodem effectief tegen verontreiniging wordt beschermd. Tevens stelt de deskundig inspecteur de frequentie vast van een door de gebruiker zelf uit te voeren visuele controle.

Er is een onderscheid gemaakt tussen oude en meer recente vloeren om recht te doen aan de inspanningen die de afgelopen jaren zijn gepleegd om een verantwoorde mate van vloeistofdichtheid gestalte te geven. In dat verband geldt dat het bereiken van vloeistofdichtheid van de vloer maatgevend is voor de toepassing van onderdeel c. In het kader van het PBV wordt momenteel voorzien in een organisatiestructuur en inhoudelijke criteria voor de toewijzing van de vereiste deskundigheid aan inspecteurs. Hoewel een grote mate van zelfregulering hierbij een rol speelt is het voor VROM van groot belang dat organisaties en criteria objectief zijn en onafhankelijk zijn van toevallige belangen in de markt.

3.2.6 en 3.2.7

Dit voorschrift vraagt van degene die een op- of overslagbedrijf drijft, waarbij afvalwater kan vrijkomen, om zelf gedragsvoorschriften op te stellen die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd. Dit voorschrift doet derhalve een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.

Paragraaf 3.3 Instructie personeel gevaarlijke stoffen

3.3.1 tot en met 3.3.3

Gegeven het gevaarskarakter van het omgaan met gevaarlijke stoffen en de diversiteit van eigenschappen van die stoffen is het van belang dat specifieke deskundigheid binnen het bedrijf is geregeld. Daartoe zal een geëigende opleiding noodzakelijk zijn. Het vereiste vakbekwaamheidsniveau is omschreven in het eindrapport «Vakbekwaamheid en gevaarlijke stoffen», uitgebracht door de Nationale Havenraad. Als voorbeeld kan tevens worden genoemd de cursus die door het Scheepvaart- en transportcollege wordt gegeven. Belangrijk is dat opgeleid personeel tijdens open overslagactiviteiten binnen de inrichting aanwezig is.

Paragraaf 3.4 Registratie en bewaren van documenten

3.4.1 en 3.4.2

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. In dit kader vinden periodieke controles van installaties plaats. Daarnaast kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte tijd aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten, waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze bij voorkeur binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de desbetreffende dokumenten te voorzien.

Voorschrift 3.4.2 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet. Overigens wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht).

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen een andere waarde dan de standaard geluidnorm vast te leggen. Bepalend voor de hoogte van die andere waarde is het geluidniveau binnen de desbetreffende woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is, ongeacht de hoogte van de buitenwaarde, een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de nadere eis dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak voor een andere waarde dan de standaardgeluidnorm volgens voorschrift 1.1.1.

Opgemerkt wordt dat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ook wordt ingegaan op de mogelijkheden die de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm bieden op het gebied van de geluidnormstelling en lokale aanpak. Aan de hand van voorbeelden worden bedoeling en werking van deze handreiking nader toegelicht.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaardgeluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn:

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaardgeluidnorm zal leiden tot hinder voor de woonomgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige woonomgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken, waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Het komt voor dat het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaardgeluidnorm na te leven. Indien handhaving van de standaardgeluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat, kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden gesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Onder meer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten, waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. De mogelijkheden met betrekking tot het stiller maken van het laden en lossen worden nader onderzocht in het project PIEK dat door Novem wordt getrokken. Tot PIEK is door de ministeries VROM, EZ en V&W besloten in verband met de toenemende behoefte tot bevoorrading in de geluidgevoelige avond- en nachtperiode. PIEK zal naar verwachting algemeen toepasbare informatie opleveren omtrent verbeteringsopties of oplos-

singsmogelijkheden bij knelpunten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot aanpassen van de standaardgeluidnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Voor bestaande bedrijven is een overgangsregeling opgenomen, waarbij een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaand wordt aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichting. Vanzelfsprekend is de beoogde lokale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers, geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaardgeluidnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivering ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voorzover mogelijk ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar of beroep volgens de Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Het vaststellen van een andere waarde is mogelijk gemaakt om de geluidruimte in voorkomende gevallen beperkt te houden. Een ander bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd, moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig het 50 m criterium, ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere eis-bepaling.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt en geen andere mogelijkheden meer beschikbaar zijn om het doel te bereiken. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag andere trillingsterktes toelaten, doch deze mogen niet lager zijn dan de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993).

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1 de mogelijkheid aan het bevoegd gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria. Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2 opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen, die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

InfoMil stelt informatiebladen op, waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter uitvoering van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven, kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van InfoMil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen, die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen. Als aanname bij de nadere eis is in ieder geval gehanteerd dat het rendement als gevolg van het toepassen van preventiemaatregelen voldoende substantieel is.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en die tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu, bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 en 4.4.2

Indien de in- of uitlaatopeningen van de mechanische ventilatie ongunstig zijn gelegen, kan dit overlast veroorzaken. In die gevallen kan het bevoegd gezag bij nadere eis verplichten tot een gunstiger situering.

Het Besluit luchtkwaliteit benzeen legt aan de gemeente de verplichting op om te bewerkstelligen dat de benzeenconcentratie op straatniveau een bepaalde grenswaarde niet overschrijdt. De handreiking «Benzeen en parkeergarages» van maart 1997 bevat aanbevelingen hieromtrent. Maatregelen waaraan gedacht kan worden, zijn: het wijzigen van de maximum snelheid, de rijrichting, de plaatsing van in- en uitritten, de afvoer van ontwijkende lucht, etcetera. De handreiking is opgesteld met instemming van het IPO en de VNG.

4.4.4

Indien de afstand van het emissiepunt van een spuitinstallatie tot woningen van derden minder bedraagt dan 30 meter, zijn problemen te verwachten met betrekking tot geuroverlast. Dit is uiteraard afhankelijk van het aantal spuituren.

Door het stellen van nadere eisen kan overlast worden beperkt. De nadere eisen kunnen zich richten op:

– het verplaatsen van het emissiepunt;

– het uitsluitend gebruiken van watergedragen verven en lakken;

– het installeren van een chemische ontgeuringsinstallatie (b.v. een actief koolfilter).

Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijnen en de Bijgestelde richtlijn met betrekking geurhinder bij autospuiterijen van de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

Indien veel gebruik wordt gemaakt van de spuitinstallatie (groot aantal spuituren) kunnen tevens eisen worden gesteld aan de uitstoot van koolwaterstoffen zoals bedoeld in het project KWS 2000.

Paragraaf 4.7 Opslag

4.7.1

In probleemgevallen kan het nodig zijn om een nadere eis te stellen aan de opslag binnen de inrichting. Bijvoorbeeld in verband met de bereikbaarheid voor brandbestrijding. Soms geeft ook de inpassing in de omgeving aanleiding om bijvoorbeeld een maximale hoogte van stapeling te eisen.

In gevallen waarbij de periode gesteld voor het nederleggen tijdens transport in voorschrift 2.2.2 en 2.2.8 niet voldoende is, kan deze periode worden verlengd. Maatgevend daarbij is dat het beschermingsniveau in die specifieke situatie bij een verlengde periode nog toereikend is.

Een calamiteitenplan kan soms wenselijk zijn. Te denken valt aan bedrijven waar grotere hoeveelheden chemicaliën en/of brandbare stoffen worden opgeslagen in een woonomgeving.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING OP HET BESLUIT OPSLAG- EN TRANSPORTBEDRIJVEN MILIEUBEHEER

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit in Staatscourant 204 van 26 oktober 1998 hebben de navolgende instanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:

1. Fietsersbond enfb te Utrecht

2. Regionale Brandweer te Utrecht

3. Transport en Logistiek te Zoetermeer

4. Samenwerkingsverband Milieu Leidse Regio te Leiden

5. DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam

6. Vereniging Van Nederlandse Houtondernemingen te Almere

7. Regionale Hulpverleningsdienst Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam

8. Van der Velden Rioleringsbeheer te Buren

9. HoekLoos BV te Schiedam

10. Gemeente Geleen

11. Krijt K. te Voorburg

12. BMD Advies Rijn- & Gouweland te Hoorn

13. Koninklijk Nederlands Vervoer te Den Haag

14. Commissie Transport Gevaarlijke Goederen te Rotterdam


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 augustus 2000, nr. 151.

Naar boven