Besluit van 6 juni 2000 tot wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 22 mei 2000, directie Arbeidszaken Overheid, nr. AB2000/U70906;

Gelet op artikel 94, eerste en tweede lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, alsmede het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

In het enig artikel van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354) wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid het tweede lid vervangen door een tweede en derde lid, luidende:

  • 2. Het tijdstip van aanvang van fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen is 1 januari 2003 voor alle artikelen van die wet waarin naar dat tijdstip wordt verwezen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, is het tijdstip van aanvang van fase 3, bedoeld in artikel 49 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen en de artikelen die naar dat artikel verwijzen, 1 januari 2001 voor de overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer die:

    a. op 31 december 2000 verlof geniet in verband met zwangerschap en bevalling waarvan de vastgestelde duur eindigt na 31 januari 2001; of

    b. op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering in geval van ziekte in de zin van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, waarvan wordt vastgesteld dat het recht ononderbroken heeft doorgelopen tot en met 15 februari 2001;

    tenzij hij op 1 januari 2001 recht heeft op wachtgeld in de zin van Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 6 juni 2000

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

TOELICHTING

Inleiding

De Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) beoogt het overheidspersoneel onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen het formele moment van in werking treden van de artikelen van de Wet OOW en het moment waarop die artikelen materieel effect hebben (dat wil zeggen: het moment waarop de artikelen van deze wet tot wijzigingen in andere regelingen leiden of waarop rechten en verplichtingen ingaan). Met het koninklijk besluit van 17 juli 1999 (Stb. 1999, nr. 354) is het tijdstip waarop fase 2 en fase 3 in werking treden vastgesteld. Op basis van de in 1999 bestaande inzichten werd geen noodzaak onderkend om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 94, derde lid, van de Wet OOW biedt om het tijdstip van aanvang van de fasen 2 en 3 naar artikelen, onderdelen of sub-onderdelen van de wet of naar groepen van overheidswerknemers te differentiëren. Voor beide tijdstippen werd de datum gesteld op 1 januari 2001.

Inmiddels zijn er uitvoeringstechnische bezwaren tegen het vorengenoemde invoeringsscenario naar voren gekomen. Deze bezwaren hebben geleid tot het inzicht dat het tegelijkertijd in werking treden van fase 2 en fase 3 op 1 januari 2001 te veel risico's inhoudt.

De risico's hebben met name betrekking op fase 3. Deze fase 3 omvat de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) op de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers die op het tijdstip van aanvang van fase 2 reeds een ontslaguitkering (wachtgeld en dergelijke) of uitkering wegens ziekte ontvangen, de zogenaamde «bestaande gevallen». Voorzover het recht op uitkering van deze bestaande gevallen zou doorlopen op en na het tijdstip van aanvang van fase 3, worden deze gevallen vanaf dat tijdstip onder de WW en ZW gebracht.

De risico's zijn gelegen in een aantal onzekerheden. Zo zijn van een groot aantal bestaande gevallen (circa 10 000) de gegevens bij USZO niet bekend. Het betreft hierbij de bestaande wachtgelders van organisaties die nu zelf hun wachtgeldregelingen uitvoeren. Gebleken is dat niet kan worden gegarandeerd dat de benodigde gegevens tijdig en volledig kunnen worden aangeleverd aan USZO. Verder heeft van de bij USZO bekende 30 000 wachtgelders een aanzienlijk deel ook na de invoering van de WW bepaalde garanties op wachtgeld. In deze gevallen zal ofwel sprake zijn van handhaving van de integrale wachtgeldregeling, ofwel van afspraken (individuele arrangementen) over het wachtgeld die een normale uitvoering van de WW in de weg staan. Vanwege die garanties zou USZO zowel het WW-systeem als de wachtgeldsystemen moeten toepassen. Een en ander zou uiteindelijk leiden tot de noodzaak van een dubbele beoordeling in die gevallen.

Wat de ZW-gevallen betreft is het voor USZO risicovol om op 1 januari 2001 te moeten beginnen met de uitvoering van een nieuwe regeling waarbij tevens een voorraad bestaande gevallen moet worden geconverteerd. Temeer omdat er in die voorraad een aantal kortdurende ziektegevallen zal zitten, waarbij de risico's en de kosten van de conversie niet opwegen tegen de baten.

Overwegingen ten aanzien van de WW

Op grond van de geconstateerde knelpunten is de reguliere invoering van de WW per 1 januari 2001 voor zowel de nieuwe als de bestaande gevallen niet verantwoord. De invoering van de WW wordt daarom gefaseerd, namelijk: per 1 januari 2001 de nieuwe gevallen en op een later moment de bestaande gevallen. Voor invoering voor de bestaande gevallen komt 1 januari 2002 niet in aanmerking, vanwege de invoering van de Euro. Bij fasering wordt uitgegaan van conversie van de bestaande gevallen per 1 januari 2003.

Dit betekent dat de overheidswerknemers die op 31 december 2000 recht op een wachtgelduitkering hebben, per 1 januari 2003 in aanmerking kunnen komen voor omzetting naar de WW.

Overwegingen ten aanzien van de ZW

De problematiek inzake de conversie naar de ZW wijkt in beginsel af van die van de WW. Op één punt lopen WW- en ZW-problematiek echter samen op, omdat ziekte bij wachtgeld integraal onderdeel uitmaakt van de wachtgelduitvoering (ook voor de WW-conforme regelingen).

Fasering van de conversie WW betekent derhalve dat zieke wachtgelders niet eerder dan per datum conversie WW onder de ZW kunnen komen te vallen (derhalve per 1 januari 2003). Het eerder onder de ZW brengen van deze wachtgelders is uitvoeringstechnisch onmogelijk.

Verder is het niet zinvol om alle overige bestaande ziektegevallen te converteren naar de ZW. De kosten van het converteren naar de ZW van kortlopende ziektegevallen wegen niet op tegen het uitkeringsrecht van betrokkene. Bovendien is het niet zinvol dat USZO daar tijd en capaciteit voor zou moeten aanwenden.

Keuze met betrekking tot de invoering ZW

Binnen de groep overige bestaande ziektegevallen is in dit kader een onderscheid gemaakt. Daarbij zijn die gevallen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij na 1 januari 2001 nog geruime tijd zullen doorlopen direct onder de ZW gebracht. Het gaat hierbij om degenen die op 31 december 2000 verlof genieten in verband met zwangerschap en bevalling terwijl de vastgestelde duur van dit verlof eindigt na 31 januari 2001 en om de langdurig ziektegevallen, waarvan wordt vastgesteld dat hun recht op bezoldiging of uitkering wegens ziekte vanaf 31 december 2000 of eerder ononderbroken heeft doorgelopen tot en met 15 februari 2001. Voor deze laatste groep betekent dit dat een recht op ZW-uitkering zal worden toegekend met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001. Uitvoeringstechnisch is deze invoering van de ZW volgens USZO mogelijk.

De bestaande gevallen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die op of kort na 1 januari 2001 zullen herstellen, komen op 1 januari 2001 niet onder de ZW te vallen. Voor deze groep staat de ZW-duur niet in verhouding tot de inspanningen die USZO zich moet getroosten om voor hen het ZW-recht vast te stellen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven