Besluit van 8 juni 2000, houdende wijziging van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 25 oktober 1999, nr. 796433/99/6;

Gelet op de artikelen 25, 34 en 35 van de Wet op de rechtsbijstand;

De Raad van State gehoord (advies van 30 november 1999, nr. WO3.990532/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 1 juni 2000, nr. 5031617/00/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand1 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

  • 1. Indien binnen zes maanden nadat een toevoeging of voorwaardelijke toevoeging is verleend onder oplegging van een eigen bijdrage, als bedoeld in het tweede lid van artikel 35 van de wet, wederom een of meer toevoegingen of voorwaardelijke toevoegingen worden verleend aan dezelfde rechtzoekende of aan degene met wie de rechtzoekende een gezamenlijke huishouding voert op het moment van afgifte van de eerste toevoeging aan de rechtzoekende, bedraagt de eigen bijdrage bij de eerstvolgende toevoeging veertig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage, afnemend met telkens tien procent bij elke daaropvolgende toevoeging. Met toevoegingen waarbij geen eigen bijdrage wordt opgelegd wordt geen rekening gehouden.

  • 2. Met toevoegingen die aan degene met wie de rechtzoekende een gezamenlijke huishouding voert zijn verleend, wordt uitsluitend rekening gehouden, indien de aanvrager daar om verzoekt en het een zaak betreft waarin geen onderling tegenstrijdige belangen aan de orde zijn.

  • 3. Indien de eigen bijdrage bij een volgende toevoeging zonder toepassing van het in het eerste lid bedoelde kortingspercentage lager is dan met toepassing van dit percentage, legt het bureau de laagste eigen bijdrage op. Alsdan vangt de termijn, genoemd in het eerste lid, aan op het moment waarop de toevoeging is verleend, waarbij de laagste eigen bijdrage is opgelegd.

ARTIKEL II

Artikel 10 van het besluit zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit blijft van toepassing op gevallen waarin vóór inwerkingtreding van dit besluit een procedure, waarvoor is toegevoegd, aanhangig is gemaakt en waarin binnen drie maanden na het aanhangig maken van die procedure een toevoeging wordt gevraagd terzake van de behartiging van hetzelfde rechtsbelang.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 juni 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 juni 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de veertiende juni 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Rechtzoekenden die in aanmerking komen voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand dienen daarvoor bij de afgifte van een toevoeging in beginsel een eigen bijdrage te betalen. Hiermee wordt onder meer bereikt dat zij een afweging maken tussen het belang dat is gemoeid met het verkrijgen van rechtsbijstand en de kosten van de eigen bijdrage. De hoogte van de eigen bijdrage is krachtens artikel 35 van de wet gerelateerd aan de draagkracht in het inkomen, ervan uitgaand dat rechtzoekenden slechts incidenteel aanspraak maken op rechtsbijstand op basis van een toevoeging. In gevallen waarin de rechtzoekende desondanks niet in staat is de eigen bijdrage te betalen, kan hij veelal terugvallen op de bijzondere bijstand.

Het huidige artikel 10 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand biedt een voorziening voor de situatie dat een rechtzoekende binnen een kort tijdsbestek meer dan één eigen bijdrage wordt opgelegd. Voorkomen moet worden dat door cumulatie van eigen bijdragen een te hoge drempel wordt opgeworpen voor het verkrijgen van rechtsbijstand. In artikel 10 van het besluit is daartoe een zogenaamde anticumulatiebepaling opgenomen. Hierin was tot nu toe geregeld dat geen eigen bijdrage verschuldigd is, indien de toevoeging betrekking heeft op een nieuwe procedure terzake van hetzelfde rechtsbelang, terwijl de vervolgtoevoeging binnen drie maanden na het aanhangig maken van de voorgaande procedure is aangevraagd. Had de toevoeging echter betrekking op een zaak met een ander rechtsbelang dan was de rechtzoekende wederom de eigen bijdrage verschuldigd.

Gebleken is dat het merendeel van de afgegeven vervolgtoevoegingen betrekking heeft op zaken betreffende een ander rechtsbelang, zodat telkens de eigen bijdrage moet worden betaald. Het komt voor dat aan een rechtzoekende binnen een relatief korte periode meer dan vijf toevoegingen worden afgegeven. In een dergelijk geval grijpt de herhaalde oplegging van de eigen bijdrage te zeer in in de draagkracht van de rechtzoekende. Om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken heb ik de Tweede Kamer toegezegd tijdens het algemeen overleg van 12 maart 1998 en het vervolg daarop op 1 april 1998 de anticumulatiebepaling te herzien, rekening houdend met de uitkomsten van nader onderzoek. Vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Minister van Justitie bij brief van 29 mei 1998, overeenkomstig artikel 49 van de Wet op de rechtsbijstand een ontwerp-besluit aan de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal overgelegd en is het ontwerp voorts in de Staatscourant van 5 juni 1998 gepubliceerd. Bij brief van 11 juni 1998 heeft de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te kennen gegeven in te stemmen met het concept. De strekking van de regeling in dit concept kwam er ruwweg op neer dat voor binnen zes maanden afgegeven vervolgtoevoegingen de laagste eigen bijdrage is verschuldigd. Dit is thans f 115,–. Hierdoor wordt bereikt dat de eigen bijdrage voor de betreffende vervolgtoevoegingen sterk wordt gereduceerd. Voorzover deze eigen bijdrage toch bezwaarlijk is, in het bijzonder voor de laagste inkomensgroep, blijft van belang dat de voorziening van de bijzondere bijstand uitkomst kan bieden. De oplegging van een vaste, lage eigen bijdrage bevordert dat de rechtzoekende ook bij vervolgtoevoegingen een afweging maakt of zijn belang opweegt tegen de kosten. Bovendien speelt de beperkte eigen bijdrage een rol in de financiering van de verruiming van de anticumulatiebepaling.

In voornoemd onderzoek, dat is uitgevoerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie, wordt geconcludeerd dat de voorgestelde anticumulatieregeling leidt toteen verslechtering van de positie van degenen die in aanmerking komen voor de laagste eigen bijdrage. In tegenstelling tot de oude regeling moeten zij immers altijd de volledige eigen bijdrage, destijds f 115,– betalen. Deze conclusie heeft ertoe geleid dat aan de Commissie heroverweging eigen bijdragen rechtsbijstand is gevraagd een voorstel voor een anticumulatieregeling te formuleren waarin tegemoet wordt gekomen aan voornoemd bezwaar. In het advies van 20 oktober 1998 wordt voorgesteld om in de gevallen waarin binnen zes maanden vervolgtoevoegingen worden verleend bij de tweede en volgende toevoeging een per toevoeging afnemend percentage van de opgelegde eigen bijdrage te hanteren. Bij het verlenen van de tweede toevoeging zou een eigen bijdrage 40% van de volledige eigen bijdrage verschuldigd zijn. Bij de derde, vierde en vijfde toevoeging zou de eigen bijdrage respectievelijk 30%, 20%, 10% van de volledige eigen bijdrage bedragen. Vanaf de zesde toevoeging is geen eigen bijdrage meer verschuldigd.

Het voorstel van de Commissie is voorgelegd aan de raden voor rechtsbijstand. Dit heeft geleid tot een nadere invulling van het voorstel waarbij mede de uitvoerbaarheid van de regeling in ogenschouw is genomen. Het ligt in de bedoeling de werking van de anticumulatiebepaling te evalueren. Aan de hand hiervan kan worden bepaald of de regeling voldoet aan de verwachtingen.

Artikelsgewijs

In het eerste lid van artikel 10 is geregeld dat de rechtzoekende voor vervolgtoevoegingen niet telkens de volledige eigen bijdrage behoeft te betalen. Hiervoor is vereist dat in het kader van het verlenen van rechtsbijstand op basis van een eerste toevoeging de eigen bijdrage, gebaseerd op artikel 35 van de Wet op de rechtsbijstand, is opgelegd. Oplegging van een eigen bijdrage blijft achterwege in de gevallen bedoeld in het zesde lid van artikel 35 van de wet, of bij toepassing van de artikelen 43 en 44 van de wet. Bij oplegging van een eigen bijdrage krachtens artikel 35, tweede lid, van de wet wordt voor de eerstvolgende toevoeging die binnen zes maanden daarna wordt verleend en waarvoor een eigen bijdrage op grond van het tweede lid van artikel 35 van de wet is verschuldigd, een eigen bijdrage opgelegd die gelijk is aan veertig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage. Voor de tweede daaropvolgende toevoeging wordt een eigen bijdrage opgelegd van 30% van de eerst opgelegde eigen bijdrage. Voor de derde en volgende toevoegingen die binnen zes maanden worden verleend neemt de hoogte van de eigen bijdrage met telkens tien procent af. Daarbij wordt telkens het toe te passen percentage gerelateerd aan de eerst opgelegde eigen bijdrage. Indien op het moment van de aanvraag om een vervolgtoevoeging het inkomen of vermogen van de rechtzoekende zo is gedaald dat betrokkene op grond van de hoofdregel in artikel 35, tweede lid, van de wet in een lagere eigen bijdrage categorie zou vallen, legt het bureau de laagste eigen bijdrage op. Dit houdt in dat niet de eigen bijdrage die is berekend op grond van de anticumulatieregeling, maar de eigen bijdrage die is berekend op grond van het tweede lid van artikel 35 van de wet wordt opgelegd. Op deze wijze kan altijd de gunstigste eigen bijdrage aan de rechtzoekende worden opgelegd. In dat geval begint de zes maanden termijn opnieuw te lopen. Indien dus met toepassing van het tweede lid van artikel 35 van de wet en met doorbreking van de anticumulatieregeling een eigen bijdrage wordt opgelegd, geldt de toevoeging waarbij deze eigen bijdrage is opgelegd als een eerste toevoeging in de zin van het eerste lid.

Voor het bepalen van het aantal toevoegingen tellen toevoegingen waarbij geen eigen bijdrage is opgelegd niet mee. Indien een rechtzoekende bij zijn tweede toevoeging geen eigen bijdrage krijgt opgelegd, bedraagt de eigen bijdrage bij de derde toevoeging veertig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage, tenzij wederom geen eigen bijdrage wordt opgelegd. Voorwaardelijke toevoegingen worden ook meegerekend voor het bepalen van het aantal toevoegingen. Wordt na afgifte van een voorwaardelijke toevoeging wederom een toevoeging aangevraagd, dan telt eerstgenoemde toevoeging mee voor het bepalen van het percentage dat moet worden toegepast bij de vaststelling van de eigen bijdrage. Indien de voorwaardelijke toevoeging uiteindelijk niet wordt omgezet in een definitieve toevoeging, kan deze toevoeging niet meetellen in bovengenoemde zin. Het percentage dat is toegepast op de vaststelling van de eigen bijdrage die is opgelegd bij de volgende toevoeging is dan te laag, zodat de rechtzoekende een te lage eigen bijdrage betaalt. Van terugvordering van dergelijke bedragen kan worden afgezien, aangezien de uitvoeringslasten die hiermee gepaard gaan hoger zijn dan de opbrengsten. Wel zal bij een eventuele volgende aanvraag om afgifte van een toevoeging bij de vaststelling van de eigen bijdrage rekening worden gehouden met het feit dat een eerdere voorwaardelijke toevoeging niet is omgezet in een definitieve toevoeging en dus niet mee mag tellen bij de berekening van het aantal verleende toevoegingen.

De termijn van zes maanden vangt aan op het moment dat een toevoeging wordt verleend waarbij is beslist dat de eigen bijdrage volledig, dus zonder toepassing van de anticumulatiebepaling, wordt opgelegd. Een nieuwe termijn van zes maanden vangt eerst aan, indien na afloop van de zes maanden opnieuw een volledige eigen bijdrage is opgelegd of tussentijds ten gevolge van een daling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende eveneens een volledige eigen bijdrage is opgelegd, omdat deze eigen bijdrage lager is dan de eigen bijdrage die met toepassing van het betreffende kortingspercentage zou zijn opgelegd.

Het komt voor dat binnen een gezamenlijke huishouding niet de rechtzoekende maar degene met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd een vervolgtoevoeging aanvraagt en verkrijgt. In dat geval is het redelijk dat bovenstaande regel ook geldt, omdat de draagkracht van beide partners wordt betrokken bij de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage. In aansluiting op het derde lid van artikel 34, waarin wordt bepaald dat bij het vaststellen van de eigen bijdrage de draagkracht van beide partners wordt betrokken, behoudens in het geval van onderling tegenstrijdige belangen, wordt ook voor de toepassing van de anticumulatiebepaling de voorwaarde gesteld dat de toevoeging niet wordt gevraagd in een zaak betreffende onderlinge tegenstrijdige belangen.

Nadat een toevoeging is verleend met het oog op de beëindiging van het partnerschap, vangt voor beide partners afzonderlijk de zes maanden termijn aan. Er is in een dergelijk geval immers niet langer sprake van een gezamenlijke huishouding.

Met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling wordt uitsluitend met een toevoeging die in een eerdere zaak aan de partner is verleend rekening gehouden, indien de aanvrager van de vervolgtoevoeging hierop een beroep doet. Uit de automatiseringsbestanden bij de raden kan niet worden opgemaakt of iemand wellicht partner van een rechtzoekende is. Daarom zal een rechtzoekende partner zelf moeten aangeven dat hij of zij in aanmerking wil komen voor toepassing van de anticumulatieregeling. De uitvoerbaarheid brengt ook met zich dat slechts met het aanvragen van vervolgtoevoegingen door uitsluitend degene die op het moment van de eerste aanvraag om verlening van een toevoeging partner van de rechtzoekende was rekening kan worden gehouden. Met de vervolgtoevoegingen die latere nieuwe partners aanvragen wordt geen rekening gehouden.

De regeling is dan als volgt. Uitgangspunt is dat er in eerste instantie een toevoeging is verleend met het oog waarop de volledige eigen bijdrage is opgelegd. Wordt binnen zes maanden daarna aan de rechtzoekende of aan degene met wie de rechtzoekende op het moment van afgifte van de eerste toevoeging een gezamenlijke huishouding voert, een vervolgtoevoeging verleend dan is wederom een eigen bijdrage verschuldigd waarvan de hoogte 40%, 30%, 20% en 10% van de eerst opgelegde eigen bijdrage bij respectievelijk de tweede, derde, vierde en vijfde toevoeging bedraagt. Bij de zesde en volgende toevoegingen is geen eigen bijdrage meer verschuldigd.

Artikel II

De anticumulatieregeling in artikel 10 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand treedt direct in werking. Wel is een overgangsrechtelijke regeling noodzakelijk. Directe werking van artikel 10 houdt onder andere in dat wanneer na het moment van inwerkingtreding van dit besluit een vervolgtoevoeging wordt afgegeven, terwijl vóór dit moment de eerste toevoeging is afgegeven, de onderhavige regeling van toepassing is.

De regeling van het oude artikel 10 blijft van toepassing op gevallen waarin vóór inwerkingtreding van dit besluit een procedure, waarvoor is toegevoegd, aanhangig is gemaakt en binnen drie maanden na dit moment ter zake van het behartigen van hetzelfde rechtsbelang als waarvoor de procedure is toegevoegd, opnieuw een toevoeging voor een procedure wordt gevraagd.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

Stb. 1994, 33, gewijzigd bij besluit van 25 juni 1997, Stb. 269.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 juli 2000, nr. 131.

Naar boven