Besluit van 22 mei 2000, houdende wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (overlegverplichting)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 april 2000, nr. MJZ2000040498, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikel 36 van de Wet Ruimtelijke Ordening;

De Raad van State gehoord (advies van 20 april 2000, nr.W08.00.0148/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 mei 2000, nr. MJZ 2000055479, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit op de ruimtelijke ordening 19851 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

Bij de voorbereiding van een structuurplan of een bestemmingsplan plegen burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

B

Artikel 21a komt te luiden:

Artikel 21a

Bij de voorbereiding van een regionaal structuurplan pleegt het dagelijks bestuur overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig pleegt het tevens overleg met de besturen van de gemeenten of samenwerkingsgebieden wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in geding zijn.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 mei 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de dertiende juni 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Onderhavig besluit strekt tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro '85) in verband met het verduidelijken en de objectivering van de overlegverplichting met waterschapsbesturen ingevolge de artikelen 10 en 21a van het Bro '85. Tussen de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding is sprake van een nauwe relatie die op lokaal en regionaal niveau met name tot uitdrukking komt bij het toekennen van functies.

Beide terreinen kennen een eigen invalshoek. De waterhuishouding omvat de zorg voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de waterhuishoudkundige systemen.

De ruimtelijke ordening beoogt door coördinatie en afweging van de betrokken belangen tot een functietoekenning te komen die een meerwaarde heeft ten opzichte van het behartigen van de afzonderlijke belangen.

Het is bestuurlijk gezien vanzelfsprekend dat voor een goede afweging inzicht in en overleg over de in het geding zijnde belangen nodig is. Dit overleg zal ook tijdig moeten plaatsvinden.

Om die reden was in artikel 10 Bro'85 opgenomen dat bij de voorbereiding van een structuurplan of een bestemmingsplan burgemeester en wethouders «waar nodig» overleg plegen met o.a. de besturen van de bij het plan betrokken waterschappen. De artikelen 11, tweede lid, en 12, tweede lid, Bro'85 bepalen vervolgens dat de uitkomsten van dit overleg in de toelichting bij het structuurplan respectievelijk bestemmingsplan moeten worden neergelegd. In de artikelen 21a en 21b van het Bro'85 is een gelijke regeling opgenomen ten aanzien van het regionaal structuurplan.

Van de kant van de waterbeheerders wordt echter sedert enige tijd aangegeven dat artikel 10 van het Bro'85 regelmatig zodanig wordt uitgelegd dat het ter beoordeling van het gemeentebestuur staat of een waterschapsbestuur wordt betrokken bij de voorbereiding van een structuurplan of bestemmingsplan. Ten gevolge hiervan worden zij in sommige gevallen onvoldoende dan wel te laat betrokken bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op lokaal en regionaal niveau, terwijl deze ontwikkelingen wel in potentie belangrijke gevolgen hebben voor het waterhuishoudkundig systeem.

Tijdens de behandeling van de Vierde nota waterhuishouding in de Vaste Commissie voor Verkeer en Vervoer van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 14 juni 1999 is deze problematiek aan de orde geweest. Bij motie van het lid Van den Berg c.s. (kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 9) is de regering verzocht het Besluit op de ruimtelijke ordening «zodanig te wijzigen, dat daaruit onomstotelijk een verplichting blijkt om waterschappen in te schakelen bij de voorbereiding van gemeentelijke bestemmingsplannen». Deze motie is op 29 juni 1999 met algemene stemmen aangenomen.

Door de verplichting tot overleg bij de voorbereiding van een structuur- of bestemmingsplan met de bij het plan betrokken waterschapsbesturen niet langer over te laten aan de beoordeling van burgemeester en wethouders wordt aan de motie van het lid Van den Berg c.s. tegemoet gekomen. In artikel 21a wordt dezelfde wijziging aangebracht.

De relatie tussen de planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding zal van beide kanten versterkt moeten worden.

Op grond van het bepaalde in de provinciale verordeningen ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Wet op de waterhuishouding, dienen in de meeste provincies de kwantiteitsbeheerder dan wel de kwaliteitsbeheerder, bij de voorbereiding van een beheersplan ook de besturen van de gemeenten in het plangebied te betrekken.

Ook ten aanzien van het nu bepaalde in de artikelen 10 en 21a van het Bro '85 mag met recht inzet van de waterbeheerders gevraagd worden om in het overleg een duidelijke visie te geven op vanuit het belang van het watersysteem gewenste en minder gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

De regering realiseert zich terdege dat een dergelijke kleine redactionele wijziging in een algemene maatregel van bestuur een wellicht noodzakelijke, maar bepaald geen voldoende voorwaarde is om het samenspel tussen de beleidsterreinen ruimtelijke ordening en water op lokaal niveau te verbeteren. In de Startnota ruimtelijke ordening (1999) en de Vierde nota waterhuishouding (december 1998) is reeds aangegeven dat een intensievere inhoudelijke samenwerking dringend gewenst is. Ook in de 5e Nota ruimtelijke ordening zullen de rollen van water en ruimtelijke ordening een belangrijk aandachtspunt, zo niet een uitgangspunt vormen. Met het oog hierop is bij de voorbereiding van de onderhavige wijziging van het Bro'85 overleg gepleegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen, en is de wijziging voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg. Dit overleg had mede ten doel te bevorderen dat het niet blijft bij een wettelijke objectivering van de overlegverplichting. Waar dat nog niet in gang is gezet zal een attitudeverandering moeten plaatsvinden in de richting van een veel intensievere, proactivere inbreng van de wederzijdse, uitdrukkelijk interfererende belangen in planvormings- en uitvoeringsprocedures.

Initiatieven van provincies, gemeenten en waterschappen, zoals waterkansenkaarten en waterparagrafen, kunnen een goede bijdrage leveren om te komen tot een beter gecoördineerd en afgewogen beleid op het lokale niveau. Door middel van voorlichting en uitwisseling van ervaringen kan dit worden bevorderd. Voorts wordt van de provincies een alerte houding verwacht. Zij zijn immers zowel in de ruimtelijke ordening als in de waterhuishouding belast met toezichthoudende en zo nodig initiërende bevoegdheden.

Tenslotte kan met betrekking tot de regeling van de inwerkingtreding nog worden opgemerkt, dat deze voortvloeit uit artikel 3a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1985, 627 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 oktober 1999, Stb. 447.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven