Besluit van 25 mei 2000, houdende wijziging van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 december 1998, no. Trcjz/1998/2617, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 25 en 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij en de artikelen 7, derde lid, 55, zesde lid en 61, eerste lid, van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 28 januari 1999 , no. W11.98.0598.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 23 mei 2000, no. Trcjz/2000/4675, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij1 wordt als volgt gewijzigd:

A

1. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel b wordt in de opsomming na «aangifte overschotheffing,» ingevoegd: afsluitformulier 1995, afsluitformulier 1996, vrijstellingsverklaring, vrijstellingsverklaring 1995, vrijstellingsverklaring 1996,.

b. Onderdeel f wordt vervangen door de volgende onderdelen:

f. aangifte overschotheffing 1997: aangifte overschotheffing die betrekking heeft op het jaar 1997;

g. afsluitformulier 1997: Afsluitformulier bijzondere gebruiksnormen 1997 (125-) of Afsluitformulier mestboekhouding 1997 (110–125) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling vaststelling afsluitformulieren 1997;

h. vrijstellingsverklaring 1997: vrijstellingsverklaring die betrekking heeft op het jaar 1997;

i. inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt «en de vrijstellingsverklaring» vervangen door: , de vrijstellingsverklaring 1995 en de vrijstellingsverklaring 1996.

b. Na onderdeel c wordt het leesteken punt vervangen door een puntkomma en wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

d. worden de gegevens van de aangifte overschotheffing 1997 – daaronder begrepen de correcties –, het afsluitformulier 1997 en de vrijstellingsverklaring 1997, in zoverre in afwijking van onderdeel c, slechts in aanmerking genomen voorzover deze vóór 21 oktober 1998 door het Bureau Heffingen zijn ontvangen.

3. In het derde lid wordt «de aangifte overschotheffing 1994 of de opgave, bedoeld in artikel 7, tweede lid, juncto artikel 6, vierde lid, onderscheidenlijk bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de wet» vervangen door: de aangifte overschotheffing 1994, de opgave, bedoeld in artikel 7, tweede lid, juncto artikel 6, vierde lid, van de wet, de opgave, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de wet, of de aangifte overschotheffing 1997, of bij gebreke van deze aangifte, het afsluitformulier 1997, dan wel, bij gebreke daarvan, de vrijstellingsverklaring 1997.

B

In artikel 2, vierde lid, wordt «één van de paragrafen 1 tot en met 7» vervangen door: één van de paragrafen 1 tot en met 7C.

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:

    a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

    b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel

    c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan.

    Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b komt te luiden:

b. uiterlijk op 1 januari 2003 is binnen de inrichting extra huisvesting gebouwd voor ten minste 75% van het aantal varkens waarvoor extra huisvesting diende te worden gebouwd om alle varkens die mogen worden gehouden ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van dat lid dan wel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, te kunnen huisvesten overeenkomstig de verleende milieuvergunning, onderscheidenlijk overeenkomstig de in het eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning in samenhang met de overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane meldingen, dan wel overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in samenhang met de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde meldingen;.

b. In onderdeel d wordt «de aanvraag, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: de vergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk de meldingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en, in voorkomend geval, de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid.

c. In onderdeel e wordt «de verlening van de milieuvergunning» vervangen door: de verlening van de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,.

3. Na het derde lid worden, onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid, de volgende leden ingevoegd:

  • 4. Indien het bedrijf na 10 juli 1997 met betrekking tot dezelfde inrichting overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, onderscheidenlijk artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, een melding heeft gedaan dan wel een nieuwe aanvraag voor een milieuvergunning heeft gedaan die niet ziet op een verdere uitbreiding van de varkensstapel, treedt de melding dan wel de nieuwe aanvraag, onderscheidenlijk de uiterlijk op 1 januari 2001 naar aanleiding van die aanvraag verleende milieuvergunning, voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b en e, in de plaats van de meldingen bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onderscheidenlijk van de in onderdeel b van dat lid bedoelde aanvraag dan wel van de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Een afschrift van de melding, onderscheidenlijk de nieuwe aanvraag, wordt aan het Bureau Heffingen overgelegd.

  • 5. Binnen zes weken nadat de huisvesting voor varkens, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, is gerealiseerd, dan wel, indien de huisvesting vóór de inwerkingtreding van het onderhavige artikellid heeft plaatsgevonden, binnen zes weken na inwerkingtreding van dat lid, geeft de belanghebbende hiervan kennis aan het Bureau Heffingen met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier met toelichting, dat overeenkomstig de op het formulier aangeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend.

D

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid» vervangen door: ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning in samenhang met de overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane meldingen, dan wel ingevolge het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in samenhang met de in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, bedoelde meldingen.

2. In het tweede lid wordt «in de milieuvergunning» telkens vervangen door «in de verleende milieuvergunning, onderscheidenlijk in de in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning dan wel in de in het eerste lid bedoelde meldingen» en wordt aan onderdeel b de volgende volzin toegevoegd: , tenzij het gaat om biggen die worden gehuisvest in een stal of stalruimte die blijkens de milieuvergunning of de melding uitsluitend is bestemd voor het houden van biggen, in welk geval de biggen worden aangemerkt als biggen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 5, van de wet.

E

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12

De vergroting van het varkensrecht, bedoeld in artikel 10, betreft het grondgebonden deel van het varkensrecht, voorzover het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met de vergroting groter is dan het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door 90% van het in de aanhef van artikel 10, tweede lid, bedoelde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te delen door 7,4 kilogram fosfaat en de uitkomst te verminderen tot ten minste nihil met het verschil tussen het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht en het grondgebonden deel daarvan.

F

Aan artikel 13 wordt, onder plaatsing van het cijfer 1 voor de bestaande tekst, het volgende lid toegevoegd:

  • 2. Artikel 9, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

G

In artikel 15, eerste lid, wordt «ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid» vervangen door: ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning dan wel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

H

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden fokzeugen onder vermindering van het aantal te houden andere varkens dan fokzeugen:

a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning en deze naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel

c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan.

Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal fokzeugen.

I

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 16» vervangen door: ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de in artikel 16, eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning dan wel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

2. In het tweede lid, wordt «De artikelen 9, tweede, derde en vierde lid» vervangen door: De artikelen 9, tweede tot en met zesde lid.

J

In artikel 18 wordt «overeenkomstig paragraaf 1,2 of 3» vervangen door: overeenkomstig paragraaf 1, 2, 3, 6, 6B, 7, 7A, 7B of 7C van dit hoofdstuk.

K

Artikel 19, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald overeenkomstig paragraaf 1,2, 4, 5, 7, 7A, 7B of 7C van dit hoofdstuk, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat lid in plaats van «de artikelen 9 en 10 van de wet» wordt gelezen: de artikelen 5, eerste, tweede en derde lid, 8, vierde lid, 15, tweede lid, 21b, derde lid, onderscheidenlijk 21f, vierde lid, van dit hoofdstuk.

L

In hoofdstuk 2 worden na paragraaf 6 de volgende paragrafen ingevoegd:

Paragraaf 6A. OMSCHAKELING NAAR GRONDGEBONDEN PRODUCTIE VAN VARKENS BINNEN DEZELFDE INRICHTING

Artikel 19a
  • 1. Het varkensrecht van daartoe aangemelde bedrijven die behoren tot één en dezelfde inrichting wordt bepaald overeenkomstig deze paragraaf indien voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. er is sprake van een inrichting die beschikt over een vóór 1 januari 1994 verleende milieuvergunning en die twee of meer op 9 juli 1997 bij het Bureau Heffingen geregistreerde bedrijven omvat;

    b. er heeft op ten minste één van de tot de inrichting behorende bedrijven per saldo een verkleining plaatsgevonden van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen ten gevolge van de registratie van een in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 gedane kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot dat recht, terwijl de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond alsmede de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van ten minste één ander tot de inrichting behorend bedrijf in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 per saldo is vergroot;

    c. de mestproductie van varkens bedroeg in 1997 ten minste 5% van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zoals dat met betrekking tot 1997 voor elk van de tot de inrichting behorende bedrijven gold, vermeerderd met de som van het voor elk van de bedrijven met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht;

    d. de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uiterlijk op 21 oktober 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld;

    e. de grond waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uitgebreid, was al vóór 10 juli 1997 in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk in gebruik bij het desbetreffende bedrijf.

  • 2. Bij de melding, bedoeld in artikel 2, wordt een afschrift van de met betrekking tot de inrichting geldende milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen. Indien de milieuvergunning is verleend na 1 januari 1994, worden op verzoek van het Bureau Heffingen binnen de daarbij aangegeven termijn alle eerdere met betrekking tot die inrichting verleende milieuvergunningen aan dat bureau overgelegd.

Artikel 19b
  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van elk van de bedrijven die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 19 komen overeen met het met betrekking tot het desbetreffende bedrijf bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het voor de bedrijven gezamenlijk beschikbare aantal varkenseenheden.

  • 2. Het voor de bedrijven gezamenlijk beschikbare aantal varkenseenheden komt overeen met de som van de varkensrechten, onderscheidenlijk fokzeugenrechten, zoals deze voor elk van de bedrijven afzonderlijk zouden gelden indien deze zouden zijn bepaald overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet. Deze som wordt verhoogd met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de som van het aantal hectaren waarmee de tot de bedrijven van de inrichting behorende oppervlakte landbouwgrond in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 per saldo is vergroot, te vermenigvuldigen met 125 kilogram fosfaat en de uitkomst te delen door 7,4 kilogram fosfaat. De verhoging betreft het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, en is niet meer dan de som van de verkleiningen die op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 per saldo op de tot de inrichting behorende bedrijven hebben plaatsgevonden.

Paragraaf 6B. UITBREIDING GRONDGEBONDEN PRODUCTIE VAN VARKENS

Artikel 19c
  • 1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet, dan wel overeenkomstig paragraaf 1, 2, 4, 5, 7, 7A of 7C van dit hoofdstuk, bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot indien de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 per saldo is vergroot.

  • 2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uiterlijk op 21 oktober 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld;

    b. de grond waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uitgebreid, was al vóór 10 juli 1997 daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik bij het in het eerste lid bedoelde bedrijf;

    c. de in 1997 gerealiseerde mestproductie van varkens was ten minste 25% groter dan de in 1996 gerealiseerde mestproductie van varkens en deze vergroting ging gepaard met ten minste eenzelfde vergroting van zowel het grondgebonden mestproductierecht als de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

Artikel 19d
  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 19c, worden vergroot met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven aantal varkenseenheden dat ten hoogste overeenkomt met het verschil tussen het in 1997 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, en het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen.

  • 2. Artikel 6, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «1996» telkens wordt gelezen «1996, onderscheidenlijk 1997,» en in artikel 6, vierde lid, van de wet in plaats van «in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, dan wel, bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996» wordt gelezen: in de aangifte overschotheffing 1996, onderscheidenlijk de aangifte overschotheffing 1997, of bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, onderscheidenlijk het afsluitformulier 1997, of bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996, onderscheidenlijk de vrijstellingsverklaring 1997.

  • 3. Indien het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 van de wet is bepaald, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» gelezen: 1995.

  • 4. Indien het varkensrecht overeenkomstig paragraaf 1 van dit hoofdstuk is bepaald, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» gelezen: 1994.

Artikel 19e

De vergroting van het varkensrecht en het fokzeugenrecht betreft het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk het fokzeugenrecht.

M

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 2. Indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald overeenkomstig paragraaf 3, 4, 5, 6, 6A, 6B of 7B van dit hoofdstuk, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, voorzover de artikelen 6, zesde lid, en 13, van de wet, daarbij overeenkomstige toepassing vinden en met dien verstande dat:

    a. voor de toepassing van artikel 10, tweede lid, de in dat lid bedoelde som wordt vermeerderd met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing met betrekking tot 1997 geldt;

    b. voor de toepassing van artikel 14 de in dat lid bedoelde som wordt vermeerderd met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing met betrekking tot 1996 geldt.

N

Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

  • 1. Bij de bepaling van het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, blijft buiten beschouwing het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing, bedoeld in artikel 20, eerste lid, met betrekking tot 1996 geldt, te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 2. Ingeval het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, wordt bepaald op grond van artikel 7 van de wet, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» gelezen: 1995.

  • 3. Ingeval het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, wordt bepaald overeenkomstig paragraaf 6B of 7B van dit hoofdstuk, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» gelezen: 1997.

O

Na paragraaf 7 worden aan hoofdstuk 2 de volgende paragrafen toegevoegd:

Paragraaf 7A. OVERDRACHT VAN OF SAMENVOEGING MET EEN BEDRIJF TEN AANZIEN WAARVAN GEEN AANGIFTE IS GEDAAN

Artikel 21a
  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf worden, in zoverre in afwijking van artikel 2, eerste lid, bepaald overeenkomstig deze paragraaf, voorzover het betreft een bedrijf waarop:

    a. artikel 8, eerste lid, van de wet van toepassing is en ten aanzien waarvan in de periode na 1995 tot 10 juli 1997 een overdracht heeft plaatsgevonden,

    b. artikel 8, vierde lid, van de wet van toepassing is en ten aanzien waarvan in de periode na 1995 tot 10 juli 1997 een overdracht heeft plaatsgevonden, dan wel

    c. artikel 11, zesde lid, van de wet van toepassing is en ten aanzien waarvan in de periode na 1995 tot 10 juli 1997 een samenvoeging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Een bedrijf als bedoeld in het eerste lid komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de verkrijger van het overgedragen, onderscheidenlijk na samenvoeging ontstane, bedrijf heeft, indien de overdracht, onderscheidenlijk de samenvoeging, in 1996 plaatsvond, overeenkomstig artikel 6, vierde lid, van de wet opgave gedaan van het gemiddeld in 1996 op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen;

    b. de mestproductie afkomstig van varkens is in 1997 ten minste 5% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot dat jaar;

    c. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van na de overdracht, onderscheidenlijk samenvoeging, of, ingeval meerdere overdrachten of samenvoegingen hebben plaatsgevonden, na de laatste van die overdrachten of samenvoegingen, tot 10 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dat recht.

Artikel 21b
  • 1. Het varkensrecht van een bedrijf als bedoeld in artikel 21a komt overeen met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door 90% van het met 11% verminderde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 2. Het fokzeugenrecht komt overeen met een percentage van het varkensrecht, welk percentage wordt bepaald door het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal fokzeugen te delen door het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens en de uitkomst te vermenigvuldigen met 100. De in de eerste volzin bedoelde aantallen fokzeugen en varkens zijn de aantallen die met betrekking tot het bedrijf zijn opgegeven in de aangifte overschotheffing 1994, met dien verstande dat ten aanzien van een bedrijf als bedoeld in artikel 21a, eerste lid, onderdeel c, wordt uitgegaan van de opgave met betrekking tot een van de oorspronkelijke bedrijven, zoals dat bij de melding is aangegeven door de belanghebbende. Bij gebreke van een overeenkomstig de tweede volzin gedane opgave is het fokzeugenrecht nihil.

  • 3. De artikelen 9 en 10 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig het eerste en tweede lid bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.

Paragraaf 7B. BEDRIJVEN DIE IN 1997 OPNIEUW ZIJN GESTART MET HET HOUDEN VAN VARKENS

Artikel 21c

Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien de mestproductie afkomstig van varkens in 1994, 1995 en 1996 gemiddeld minder dan 5% en in 1997 ten minste 25% was van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht.

Artikel 21d
  • 1. Het varkensrecht, onderscheidenlijk het fokzeugenrecht, van het bedrijf, bedoeld in artikel 21c, wordt vergroot met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven aantal varkenseenheden dat ten hoogste overeenkomt met het aantal dat wordt bepaald door het in 1997 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, te verminderen met het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, en op de uitkomst 10% in mindering te brengen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vermindering met 10% is niet van toepassing op het aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dat groter is dan het aantal dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1997 te delen door 7,4 kilogram fosfaat en de uitkomst te verminderen met het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid is artikel 4, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «in 1994» wordt gelezen: in 1997.

  • 4. Artikel 6, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «1996» telkens wordt gelezen «1996, onderscheidenlijk 1997,» en in artikel 6, vierde lid, van de wet in plaats van «in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, dan wel, bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996» wordt gelezen: in de aangifte overschotheffing 1996, onderscheidenlijk de aangifte overschotheffing 1997; bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, onderscheidenlijk het afsluitformulier 1997; bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996, onderscheidenlijk de vrijstellingsverklaring 1997.

  • 5. Indien het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 van de wet is bepaald, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» gelezen: 1995.

Paragraaf 7C. ALGEMENE VOORZIENING VOOR BEDRIJVEN MET EEN NIET REPRESENTATIEF AANTAL VARKENS IN 1994 TOT EN MET 1996

Artikel 21e

Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf worden bepaald overeenkomstig deze paragraaf, indien ten aanzien van het bedrijf de mestproductie afkomstig van varkens in 1994, 1995 en 1996 gemiddeld ten minste 25% en in 1996 ten minste 5% was van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht.

Artikel 21f
  • 1. Het varkensrecht van een bedrijf als bedoeld in artikel 21e komt overeen met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door het door de belanghebbende daartoe bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te delen door 7,4 kilogram fosfaat en op de uitkomst 18% in mindering te brengen.

  • 2. Het fokzeugenrecht komt overeen met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het aantal varkenseenheden dat naar keuze van de belanghebbende wordt bepaald door:

    a. een percentage van het varkensrecht, welk percentage wordt bepaald door het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal fokzeugen te delen door het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens en de uitkomst te vermenigvuldigen met 100, dan wel

    b. het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal fokzeugen, verminderd met 10%.

  • 3. De in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde aantallen varkens en fokzeugen zijn de aantallen die met betrekking tot het bedrijf zijn opgegeven in de aangifte overschotheffing 1994. Indien het fokzeugenrecht wordt bepaald overeenkomstig het tweede lid, onderdeel b, is artikel 6, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «varkens, onderscheidenlijk fokzeugen,» telkens wordt gelezen: fokzeugen.

  • 4. De artikelen 9 en 10 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig het eerste en tweede lid bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.

P

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 22 blijft artikel 55a van de Meststoffenwet buiten toepassing ten aanzien van een daartoe aangemeld bedrijf, voor het bij de melding aangegeven aantal kilogrammen fosfaat dat ten hoogste overeenkomt met het niet-benutte deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, indien met betrekking tot het bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden dieren van in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen andere diersoorten dan varkens, onderverdeeld in categorieën binnen die diersoorten:

    a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

    b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning en deze naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel

    c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan.

    Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal dieren van in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen andere diersoorten dan varkens, onderverdeeld in categorieën binnen die diersoorten.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van dit artikel in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a, b, d en e, met dien verstande dat voor de toepassing van dit hoofdstuk in dat artikel in plaats van «varkens» telkens wordt gelezen «dieren van de in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen andere diersoorten dan varkens, onderverdeeld in categorieën binnen die diersoorten», en voorts onder de voorwaarde dat uiterlijk op 1 januari 2003 op het bedrijf extra huisvesting aanwezig is voor tenminste het aantal dieren van de in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen andere diersoorten dan varkens, onderverdeeld in categorieën binnen die diersoorten, dat overeenkomt met 85% van het aantal kilogrammen fosfaat waarmee het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen op grond van dit artikel is vergroot.

3. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt na het vijfde lid het volgende lid ingevoegd:

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 9, vierde en vijfde, lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in die artikelleden in plaats van «varkens» telkens wordt gelezen: dieren van de in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen andere diersoorten dan varkens.

Q

Artikel 25, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Artikel 24 van de wet is van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht en fokzeugenrecht, met dien verstande dat voor de toepassing van dit besluit in het eerste lid van dat artikel in plaats van «de artikelen 6,7 en 11» wordt gelezen «de artikelen 4, eerste lid, 8, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, 10, tweede lid, onderdeel d, 21d, eerste en tweede lid, en 21f, tweede lid, onderdeel b, van dit besluit» en in plaats van «de artikelen 1 en 8 tot en met 13» wordt gelezen: de artikelen 6, eerste lid, 12, 14, 19, eerste lid, 19b, tweede lid, 21, 21b, eerste lid, en 21f, eerste lid, van dit besluit.

R

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De doorhaling betreft de hoeveelheid die wordt bepaald door het verschil tussen het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht en het grondgebonden deel daarvan achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 100/90 en 7,4 kilogram fosfaat en het product te vermeerderen met de latente ruimte.

2. In het zesde lid wordt «paragraaf 2 of 4» vervangen door: paragraaf 2, 4 of 7A.

3. In het achtste lid wordt «hoofdstuk 2, paragrafen 5, 6 of 7» vervangen door: hoofdstuk 2, paragrafen 5, 6, 6B of 7.

4. Onder vernummering van het negende tot en met twaalfde lid tot twaalfde tot en met vijftiende lid worden na het achtste lid de volgende leden ingevoegd:

  • 9. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 6A, wordt de latente ruimte van elk van de tot de inrichting behorende bedrijven per afzonderlijk bedrijf bepaald overeenkomstig artikel 55a, vierde lid, onderscheidenlijk vijfde lid, eerste volzin, van de Meststoffenwet.

  • 10. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 7B, wordt de latente ruimte bepaald overeenkomstig het zevende lid, met dien verstande dat in onderdeel a in plaats van «paragraaf 3» wordt gelezen «paragraaf 7B» en in plaats van «in 1996» telkens wordt gelezen: in 1997.

  • 11. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 7C, wordt de latente ruimte bepaald overeenkomstig artikel 55a, vijfde lid, tweede volzin, van de Meststoffenwet.

S

In artikel 27 komen het tweede tot en met het vierde lid te luiden:

  • 2. Voor de toepassing van artikel 26, vijfde, onderscheidenlijk tiende lid, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1994, onderscheidenlijk 1997.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 26, zevende, achtste en negende lid, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995 of 1996, al naar gelang het varkensrecht en het fokzeugenrecht, bedoeld in onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, 16, 19, eerste lid, 19a, eerste lid, 19d, eerste lid, en 20 zijn bepaald overeenkomstig artikel 7 of artikel 6 van de wet.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 2, onderscheidenlijk 4, 7A of 7C, van dit besluit.

ARTIKEL II

  • 1. In zoverre in afwijking van artikel 2, derde lid, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij wordt de in dat artikellid bedoelde melding gedaan binnen zes weken na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, indien de melding de toepassing van één van de paragrafen 3, 4, 5, 6A, 6B, 7A, 7B en 7C van hoofdstuk 2 of van artikel 23 van hoofdstuk 3 van dat besluit, betreft.

  • 2. Tegelijk met een melding ten aanzien van één van de paragrafen 3, 6B, 7A, 7B en 7C van hoofdstuk 2 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij kan tevens een melding ten aanzien van paragraaf 5 van dat hoofdstuk plaatsvinden, indien aan alle voorwaarden voor de toepassing van een van de eerstgenoemde paragrafen is voldaan.

  • 3. Tegelijk met een melding ten aanzien van één van de paragrafen 7A of 7C van hoofdstuk 2 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij kan tevens een melding ten aanzien van paragraaf 6B van dat hoofdstuk plaatsvinden, voorzover aan alle voorwaarden voor de toepassing van een van de eerstgenoemde paragrafen is voldaan.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 8 wordt «het overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaalde varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel daarvan, te vermenigvuldigen met 100/90, het product vervolgens te vermeerderen met dit grondgebonden deel en deze som te vermenigvuldigen met 7, 4 kilogram fosfaat» vervangen door: het overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaalde varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel daarvan, achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 100/90 en 7, 4 kilogram fosfaat.

B

Na artikel 8 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 8a

Indien de krachtens artikel 24 van de wet gestelde regels worden gewijzigd, kan bij die regels een termijn worden bepaald waarbinnen de in artikel 24, derde lid, van de wet bedoelde melding, in zoverre in afwijking van dat artikel, wordt gedaan.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2000 en werkt terug tot en met 1 september 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 mei 2000

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zesde juni 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Besluit).

De verschillende wijzigingen van het Besluit zijn aangekondigd in de brieven aan de Tweede Kamer van mijn ambtsvoorganger van respectievelijk 28 september, 21 oktober en 15 december 1998 (kamerstukken II, 1998/99, 25 448, nrs. 6, 7 en 12). De brieven zijn verzonden in vervolg op het op het op 24 september 1998 met de Tweede Kamer gevoerde overleg over de in het Besluit getroffen voorzieningen om bij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen, de Begrotingshandeling die plaatsvond van 6 tot en met 8 oktober 1998 (zie o.m. Handelingen II 1998/99, blz 623–625), alsmede het algemeen overleg van 17 november 1998 (kamerstukken II 1998/99, 25 448, nr. 16).

Een evenwichtige invulling van het Besluit is van groot belang. Na de totstandkoming van het Besluit bleken de in het Besluit opgenomen categorieën van hardheidsgevallen niet voor alle in praktijk voorkomende situaties een voldoende adequate voorziening te bieden om onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen. Dit werd mede duidelijk aan de hand van een door LTONederland opgestelde en bij brief van 15 september 1998 aan de Tweede Kamer aangeboden inventarisatie van groepen van gevallen, waarvoor het besluit geen oplossing bood. Hoewel deze inventarisatie voor het merendeel aspecten betreft die bij de totstandkoming van het Besluit nadrukkelijk zijn afgewogen en waarbij van een onevenredig nadeel geen sprake is, bevat de inventarisatie ook een aantal punten ten aanzien waarvan twijfel kan bestaan over de vraag of er sprake is van een aperte onrechtvaardigheid of van een gemiddeld nadeel dat eenieder heeft te dragen. Op die punten heeft mijn voorganger, alles afwegende, besloten het Besluit aan te vullen met een aantal specifieke categorieën, om zo elke twijfel over de volledigheid en evenwichtigheid van de getroffen voorzieningen weg te nemen. Daartoe strekt het onderhavige besluit.

De vaststelling van het onderhavige besluit is langdurig vertraagd als gevolg van de opeenvolgende rechterlijke uitspraken in met betrekking tot de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) gevoerde civiele procedures. Het gaat daarbij met name om het tussenvonnis van 23 december 1998 (JM 1998, nr. 34; M en R 1999/5, nr. 28) in de zaak van de Nederlandse Vakbond voor Varkenshouders (NVV) tegen de Staat en de daarop voortbordurende uitspraken in kort geding, te weten de vonnissen van de president van de rechtbank van 23 februari 1999 (JM 1999, nr. 46; M en R 1999/5, nr. 29) en van 4 mei 1999 (JM 1999, nr. 81), en het arrest van het gerechtshof te «s-Gravenhage in het spoedappèl tegen het vonnis van 23 februari 1999, waarbij dat laatste vonnis werd bekrachtigd (arrest 99/278 KG). Ingevolge deze uitspraken was gedurende bijna een jaar te rekenen vanaf 23 februari 1999 een rechterlijk gebod van kracht om de hoofdstukken II, III en IV van de Whv buiten toepassing te laten. Aangezien het Besluit is gebaseerd op het in hoofdstuk IV van de Whv opgenomen artikel 25 Whv, strekte het rechterlijk gebod zich mede uit tot de vaststelling van het onderhavige besluit. Eerst met het arrest van het hof van 20 januari 2000 in de bodemprocedure (JM 2000, nr. 38; M en R 2000/3, nr. 22; NTER 2000/3, p. 65 e.v.) werden de formele belemmeringen voor de vaststelling en inwerkingtreding van dit besluit opgeheven.

De Tweede Kamer is over de gevolgen van verschillende rechterlijke uitspraken geïnformeerd bij brieven van 24 december 1998, van 11 januari, 26 februari, 7 mei, 14 juni, 28 juni, 16 juli, 25 november 1999 en van 1 februari 2000 (kamerstukken II, 25 448, nrs. 13, 14, 21, 29, 32, 33, 34, 35, 38 en 39).

2. Strekking van de verschillende wijzigingen

Een belangrijke wijziging is die waarbij voor een uitbreiding van de varkens- of fokzeugenstapel dan wel voor een omschakeling van dieren van andere diersoorten dan varkens naar varkens of van vleesvarkens naar fokzeugen niet alleen een in de periode van 1 januari 1993 tot en met 9 juli 1997 aangevraagde milieuvergunning, maar ook een in dezelfde periode verleende milieuvergunning, als aangrijpingspunt kan fungeren voor een hoger varkens- of fokzeugenrecht. Deze voorziening is vooral bedoeld voor bedrijven die al vóór 1993 een aanvraag voor een milieuvergunning hebben gedaan, waarvan de verlening als gevolg van juridische procedures lang op zich heeft laten wachten. Daarnaast zullen ook in de periode van 1-1-1993 tot 9 juli 1997 gedane meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, als aangrijpingspunt in aanmerking worden genomen indien deze betrekking hadden op een uitbreiding van de varkensstapel. De onderdelen C en H, in samenhang met de onderdelen D, G, en I, voorzien in deze wijzigingen.

Tevens wordt een nadere voorziening getroffen voor bedrijven die hebben geïnvesteerd in uitbreiding van de oppervlakte landbouwgrond met het oogmerk om varkens meer grondgebonden te gaan houden, hetzij in de vorm van een, wat betreft de omvang van de mestproductie en het totale mestproductierecht neutrale, omschakeling binnen het verband van een inrichting in de zin van Wet milieubeheer, hetzij door een uitbreiding van de mestproductie door varkens op basis van het grondgebonden mestproductierecht. In onderdeel L van artikel I van dit besluit zijn daartoe twee nieuwe paragrafen (6A en 6B) in het besluit opgenomen.

Onderdeel O bevat een voorziening voor nog eens drie categorieën van hardheidsgevallen, te weten een voorziening voor varkenshouders die een bedrijf hebben overgenomen ten aanzien waarvan geen aangifte van de over 1995 en 1996 verschuldigde overschotheffing is gedaan (paragraaf 7A), een voorziening voor varkenshouders die in 1997, vóór 10 juli van dat jaar, opnieuw zijn gestart met het houden van varkens (paragraaf 7B) en, als sluitstuk, een algemene voorziening waarmee een bepaald minimumniveau van het aan varkenshouders toekomende varkensrecht wordt verzekerd (paragraaf 7C).

Daarnaast is in onderdeel P van artikel I een voorziening getroffen voor bedrijven, die door de toepassing van artikel 55a van de Meststoffenwet onevenredig benadeeld zouden worden, omdat zij in verband met het vervallen van de aan varkens toe te rekenen latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen een voorgenomen uitbreiding van andere diersoorten dan varkens en kippen niet meer zouden kunnen realiseren. De in artikel 23 van het Besluit getroffen voorziening voor kippen, waarbij een in de periode van 1 januari 1993 tot en met 9 juli 1997 ingediende aanvraag voor een milieuvergunning als aangrijpingspunt fungeert, wordt thans uitgebreid met dieren van andere diersoorten, zoals rundvee en geiten. Bovendien zal, naar analogie met de in de onderdelen C en H vervatte wijzigingen, ook rekening worden gehouden met alle in periode van 1 januari 1993 tot en met 9 juli 1997 gedane meldingen alsmede de in die periode verleende milieuvergunningen.

De onderdelen J en K voorzien in een uitbreiding van de categorieën van gevallen die zich in combinatie met de in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 2 opgenomen situaties kunnen voordoen. Deze paragrafen zien respectievelijk op een omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen en het vervreemden van niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen, gecompenseerd door de aankoop van landbouwgrond of niet-gebonden mestproductierechten voor andere diersoorten dan varkens en kippen. De uitbreiding hangt samen met de toevoeging van extra categorieën op grond van het onderhavige besluit.

De onderdelen M en N strekken ertoe dat de in paragraaf 7 opgenomen voorziening voor bedrijven waaraan vóór 1994 een ontheffing van het in de Meststoffenwet opgenomen uitbreidingsverbod is verleend, ook geldt indien het varkensrecht van de desbetreffende bedrijven overeenkomstig de nieuwe of gewijzigde categorieën van het Besluit is bepaald. Daarmee wordt cumulatie van paragraaf 7 met andere relevante paragrafen van hoofdstuk 2 van het Besluit alsnog uitdrukkelijk toegestaan.

De wijziging van het Besluit wordt bovendien aangegrepen om een tweetal technische onvolkomenheden in het Besluit recht te zetten. Dit betreft de onderdelen C, onder 3, in samenhang met de onderdelen F en I, onder 2, alsmede E, van artikel I van het onderhavige besluit. Daarnaast wordt op grond van het voorgestelde artikel III een rekenkundige onjuistheid in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij gecorrigeerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (paragraaf 3).

Het onderhavige besluit brengt geen wijziging in de opzet en systematiek van het Besluit met zich. Dit betekent dat de hoogte van het varkensrecht voor bedrijven die aan de voorwaarden van de nieuwe categorieën van het Besluit voldoen, rechtstreeks uit het Besluit volgt, zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 1 juni 1999 (nrs. AWB 98/1350 tot en met 98/1366; 16 500) uitdrukkelijk heeft bevestigd. Bedrijven die aan de voorwaarden voldoen en voor de met de onderhavige wijziging getroffen aanvullende regeling in aanmerking willen komen, zullen zich daartoe ingevolge artikel II van dit besluit binnen zes weken na inwerkingtreding van het besluit moeten aanmelden bij het Bureau Heffingen. Deze melding is een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een hoger varkens- of fokzeugenrecht maar leidt niet tot een individuele beoordeling door het Bureau Heffingen, uitmondend in een individueel besluit met rechtsgevolg.

Het op basis van het gewijzigde besluit aan de bedrijven toekomende varkensrecht geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 september 1998, de datum waarop de Whv in werking trad. Juist om voor de tussenliggende periode geen misverstanden te laten bestaan over de vraag of bedrijven onder de aanvullende regeling vallen en op welke wijze in dat verband het varkensrecht zal worden bepaald, zijn in de brieven van 28 september en 21 oktober 1998 de modaliteiten van die aanvullende regeling zeer nauwkeurig weergegeven, zodat varkenshouders hiermee in hun bedrijfsvoering rekening hebben kunnen houden.

De verschillende artikelen van dit besluit alsmede de onderdelen daarvan worden in paragraaf 3 afzonderlijk toegelicht. Daarbij zal nader worden ingegaan op de modaliteiten van de verschillende aanvullende voorzieningen van het Besluit, die hierboven kort zijn omschreven.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel worden de in artikel 1 van het Besluit opgenomen begripsbepalingen aangevuld. Deze aanvullingen houden verband met de voorzieningen die in de artikelen 19c, 19d en 19e, onderscheidenlijk 21c en 21d, worden getroffen, waarbij voor de bepaling van de hoogte van het varkensrecht wordt aangegrepen bij de opgave van de aantallen varkens die in de aangifte overschotheffing dan wel de mestboekhoudformulieren over 1997 is gedaan. Met het oog hierop zijn in artikel 1, eerste lid , onderdelen f, g en h, begripsomschrijvingen opgenomen van respectievelijk «aangifte overschotheffing 1997», «afsluitformulier 1997» en vrijstellingsverklaring 1997«.

In het nieuwe onderdeel d van het tweede lid van het Besluit is bepaald dat de opgaven met betrekking tot 1997 door het Bureau Heffingen moeten zijn ontvangen vóór 21 oktober 1998, de datum waarop de aanvullende voorzieningen per brief aan de Tweede Kamer zijn aangekondigd.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een omissie in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, te herstellen. Bij de totstandkoming van het Besluit is namelijk verzuimd om een begripsbepaling van achtereenvolgens het afsluitformulier 1995, het afsluitformulier 1996 en de vrijstellingsverklaring, de vrijstellingsverklaring 1995 en de vrijstellingsverklaring 1996, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, van datzelfde artikel, op te nemen.

Onderdeel B

Het uitgangspunt dat een bedrijf in principe slechts ten aanzien van één van de paragrafen van hoofdstuk 2 een melding kan doen met het oog op het verkrijgen van een hoger varkensrecht, geldt ook voor de nieuwe paragrafen van hoofdstuk 2 van het Besluit. Daarom strekt dit onderdeel tot aanpassing van de verwijzing in het vierde lid van artikel 2 naar de verschillende paragrafen van hoofdstuk 2, thans genummerd 1 tot en met 7C. De belangrijkste mogelijkheden tot samenloop zijn geregeld in de op grond van artikel I, onderdelen J,K, M en N gewijzigde artikelen 18, 19, derde lid, en 20 van het Besluit.

Onderdelen C, D, G, H en I

In het Besluit is thans een voorziening opgenomen voor bedrijven met actuele plannen tot uitbreiding van hun varkensstapel dan wel met het oog op een omschakeling van andere diersoorten dan varkens naar varkens of van vleesvarkens naar fokzeugen. Aangrijpingspunt hiervoor is een vóór 10 juli 1997 maar na 1992 aangevraagde milieuvergunning. Het gaat hierbij zowel om een uitbreiding binnen het niet-benutte mestproductierecht (paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van het Besluit) als om een omschakeling binnen het geldende mestproductierecht van respectievelijk andere diersoorten dan varkens naar varkens (paragraaf 4) of van vleesvarkens naar fokzeugen (paragraaf 5).

De getroffen voorziening houdt geen rekening met bedrijven die beschikken over een recentelijk, vóór 10 juli 1997, verleende milieuvergunning die al vóór 1 januari 1993 werd aangevraagd, maar waarvan de verlening lange tijd op zich heeft laten wachten, vooral als gevolg van langdurige juridische procedures. Daardoor hebben deze bedrijven in de referentiejaren vaak nog niet de beoogde aantallen varkens kunnen houden. Feitelijk kunnen zich in deze situatie dezelfde onevenredige nadelen voordoen als in de wel al in het Besluit geregelde situaties. De mogelijkheid dat er inmiddels onomkeerbare investeringen zijn gepleegd met het oog op een uitbreiding van het aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, is in de situatie waarbij sprake is van een – voor 10 juli 1997 – verleende milieuvergunning, immers niet minder reëel dan in de situatie waarin nog enkel sprake is van een aanvraag voor een milieuvergunning.

Overeenkomstig de toezegging aan de Kamer worden derhalve met de onderhavige wijzigingen voor de toepassing van de paragrafen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2 van het Besluit ook alle in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 verleende milieuvergunningen, die zijn aangevraagd met het oog op een uitbreiding van de varkensstapel, in aanmerking genomen.

Om voor het Besluit in aanmerking te komen, moet een bedrijf uiteraard wel voldoen aan de overige voorwaarden die op grond van het Besluit voor de desbetreffende voorzieningen gelden. Onder meer betekent dit dat in alle gevallen de benodigde huisvesting uiterlijk op 1 januari 2003 moet zijn gerealiseerd.

Daarnaast is opnieuw de situatie bezien waarbij een uitbreiding van de varkensstapel binnen de inrichting aan de orde was op basis van een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

In het artikelsgewijze deel van de nota van toelichting bij het Besluit is bij artikel 9, eerste lid, van het Besluit is daarover nog opgemerkt dat met meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geen rekening wordt gehouden, aangezien voor de uitbreiding van varkenshouderijen in de regel een aanvraag voor een milieuvergunning moet worden ingediend en niet kan worden volstaan met een melding. Dat is ook de lijn in de vaste jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is uitgemaakt dat elke uitbreiding van het aantal dieren in een inrichting een vergunningplichtige verandering is (vgl. o.m.: uitspraken van 13 september 1995, nr. E03.94 1343, AB 1995, 602 (Nuenen), en van 5 juni 1997, nr. E03.95 0143, samengevat in de losbladige Vermande-uitgave van de Interimwet ammoniak en veehouderij, rubriek D-6, nr. 37 (Borculo)). Inmiddels is gebleken dat het bij veel gemeenten de afgelopen jaren praktijk was dat bij kleinere aanpassingen van de inrichting, die niet leiden tot een grotere ammoniakdepositie of stankhinder dan waarvan bij de reeds verleende milieuvergunning is uitgegaan, enkel een melding wordt geëist, ook indien de aanpassing geschiedt met het oog op het houden van een groter aantal dieren.

Wat betreft het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer: daarin wordt ingevolge artikel 4 juncto artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, een uitbreiding van het aantal, als bijtak gehouden, varkens tot ten hoogste 50 mestvarkeneenheden toegestaan. Voor akker- en tuinbouwbedrijven mag het aantal als bijtak gehouden varkens ingevolge artikel 3 juncto artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, ten hoogste 25 mestvarkeneenheden bedragen.

In de praktijk wordt het als zeer onbillijk ervaren dat dergelijke, vaak zeer geleidelijk, na verschillende meldingen gerealiseerde uitbreidingen die nog niet of nog niet volledig tot uitdrukking komen in het aantal varkens dat ingevolge de artikelen 6 en 7 van de wet als referentieaantal bij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht dient, in het Besluit niet op dezelfde voet worden behandeld als geplande uitbreidingen waarvoor een nieuwe milieuvergunning is aangevraagd. Om deze onbillijkheid weg te nemen worden met de onderhavige wijziging voor de toepassing van de paragrafen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2 van het Besluit ook alle in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 gedane meldingen, bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hadden op een aanpassing van de inrichting met het oog op het houden van een groter aantal varkens en voor zover de bestaande milieuvergunning, onderscheidenlijk het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, daartoe ook de ruimte bood. Daartoe zijn de artikelen 9, eerste en tweede lid, 11, eerste lid, 15, 16, en 17 gewijzigd. Ook in dit geval geldt uiteraard dat de veehouder de benodigde uitbreiding overeenkomstig de melding en de vergunning, onderscheidenlijk het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, uiterlijk op 1 januari 2003 moet hebben gerealiseerd. Uit de formulering van de tweede volzin van artikel 9, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, vloeit voort dat voorzover de melding als zodanig niet door de gemeente is geaccepteerd en een nieuwe milieuvergunning werd geëist, de melding niet voor het Besluit in aanmerking wordt genomen.

Het nieuwe vierde lid van artikel 9 treft een voorziening voor de situatie dat een bedrijf de voorgenomen uitbreiding van de huisvesting enigszins gewijzigd wil realiseren, bijvoorbeeld om te kunnen voldoen aan de aangescherpte welzijnseisen van het nieuwe Varkensbesluit. Om de gewijzigde plannen te kunnen realiseren is veelal een wijziging van de milieuvergunning vereist. Vaak wil een bedrijf in verband met de welzijnseisen minder varkens gaan houden dan het aantal, genoemd in de geldende milieuverguning dan wel in de oorspronkelijke aanvraag.

Het Besluit eist echter onder alle omstandigheden een realisatie van ten minste 75% van de oorspronkelijk geplande huisvesting, zoals deze blijkt uit de vóór 10 juli 1997 aangevraagde of verleende milieuvergunning. Hoewel deze eis op zichzelf een geringe aanpassing van de plannen niet hoeft te belemmeren en zulks in de nota van toelichting bij het Besluit ook tot uitdrukking werd gebracht, is voor alle duidelijkheid in het vierde lid bepaald dat indien een bedrijf op grond van de Wet milieubeheer een melding doet dan wel een nieuwe aanvraag voor een milieuvergunning indient, de melding, onderscheidenlijk de nieuwe aanvraag, wat betreft de huisvestingseisen als opgenomen in het tweede lid van artikel 9 in de plaats treedt van de eerder ingediende melding, respectievelijk aanvraag. Dit uitsluitend voorzover het gaat om dezelfde inrichting en om een kleiner of gelijk aantal varkens ten opzichte van het aantal waarop de oorspronkelijk aangevraagde of verleende milieuvergunning betrekking heeft. Voor de omvang van het fokzeugenrecht blijft het plafond van de oorspronkelijk aangevraagde of verleende milieuvergunning gelden: het nieuwe vierde lid verandert immers niets aan de toepasselijkheid van artikel 11 van het Besluit.

Met wijzigingen in de milieuvergunning na 9 juli 1997 die kunnen leiden tot het houden van meer varkens of fokzeugen, wordt daarentegen geen rekening gehouden. Indien dergelijke wijzigingen plaatsvinden, leidt dit niet tot een hoger varkensrecht of een hoger fokzeugenrecht op grond van het Besluit en wordt hiermee evenmin rekening gehouden als het gaat om het realiseren van de huisvestingseisen. Een en ander komt tot uitdrukking in de eerste volzin van artikel 9, vierde lid.

Een en ander laat onverlet dat de datum waarop de huisvesting gerealiseerd moet zijn, namelijk 1 januari 2003, onder alle omstandigheden ongewijzigd blijft. Hetzelfde geldt voor de datum waarop een eventuele nieuwe aanvraag voor een milieuvergunning moet hebben geleid tot verlening van die vergunning, namelijk 1 januari 2001.

Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt, dat op grond van de in de Whv opgenomen definities van «bedrijf» en «tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond» alleen die uitbreidingen in aanmerking kunnen worden genomen die betrekking hebben op een inrichting die uiterlijk op 9 juli 1997 tot het bedrijf behoorde op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde, langlopende pachtovereenkomst en die voorts op die datum in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij dat bedrijf in gebruik was.

Het nieuwe vijfde lid bepaalt dat varkenshouders binnen zes weken nadat de benodigde huisvesting is gerealiseerd, van dit feit melding doen aan het Bureau Heffingen. Daartoe dienen zij gebruik te maken van het door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vast te stellen formulier. Deze melding dient primair de controle door de Algemene Inspectiedienst op de (tijdige) voldoening aan de huisvestingseisen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 11, tweede lid, waarin de diercategorieën van de milieuvergunning worden vertaald naar diercategorieën van de Whv, aan te passen. In beginsel worden in de milieuvergunning genoemde biggen, al dan niet gespeend, buiten beschouwing gelaten omdat bij de omrekening van in de milieuvergunning genoemde fokzeugen gekozen is voor de gunstigste omrekenfactor naar varkenseenheden waarbij ervan uit wordt gegaan dat de van de fokzeugen afkomstige biggen worden gehouden tot een gewicht van circa 25 kilogram. Hierbij wordt evenwel geen rekening gehouden met bedrijven die, zonder over fokzeugen te beschikken, biggen opfokken in een stal of stalruimte die uitsluitend is bestemd voor het houden van biggen. Indien de met de milieuvergunning beoogde uitbreiding betrekking heeft op een dergelijke stal, dient overeenkomstig bijlage A, onderdeel 5, van de Whv elke biggenplaats afzonderlijk voor 0,36 varkenseenheden mee te tellen. In onderdeel D wordt dit geregeld.

Onderdeel E

Deze wijziging bevat een correctie van de in artikel 12 van het Besluit vervatte regel voor de berekening van het grondgebonden deel van het varkensrecht. De oorspronkelijke wijze van berekening leidde onbedoeld tot een verhoudingsgewijs te groot grondgebonden deel van het varkensrecht, doordat op het op 10 juli 1997 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen ten onrechte ook het op grond van de wet bepaalde grondgebonden deel van het varkensrecht in mindering werd gebracht. Bovendien was het onjuist in de berekening uit te gaan van 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, terwijl het varkensrecht dat daarop in mindering werd gebracht, met 100/90 werd vermenigvuldigd; hierdoor werd de generieke korting van 10% twee keer in de rekenregel verdisconteerd.

Onderdelen F en I, onder 2

Op grond van deze onderdelen is artikel 9, vierde en vijfde lid, van het Besluit van overeenkomstige toepassing op de in de artikelen 13 en 16 geregelde situaties waarbij sprake is van een milieuvergunning die is aangevraagd of verleend. Waar artikel 9 ziet op een uitbreiding op basis van de niet-benutte ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zien de artikelen 13 en 16 op een omschakeling binnen het geldende mestproductierecht van respectievelijk dieren van andere diersoorten dan varkens naar varkens en van vleesvarkens naar fokzeugen.

Onderdelen J en K

Artikel 2, vierde lid, van het Besluit sluit nadrukkelijk uit dat verschillende paragrafen van hoofdstuk 2 van het Besluit tegelijkertijd van toepassing zijn, tenzij hierop in datzelfde hoofdstuk expliciet een uitzondering wordt gemaakt. Het Besluit bevat een dergelijke uitzondering voor de in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 2 beschreven situaties waarin sprake is van een omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen, respectievelijk van het vervreemden van niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen. Het is goed denkbaar dat deze situaties zich voordoen in combinatie met andere categorieën van gevallen. In verband met de uitbreiding van het aantal categorieën hardheidsgevallen waarvoor in het Besluit een voorziening is getroffen, zijn daarom de artikelen 18 en 19, derde lid, aangepast.

Onderdeel L

Paragraaf 6A

In paragraaf 6A wordt een regeling getroffen voor varkenshouders ten aanzien waarvan in de jaren 1994, 1995 en 1996 bij het Bureau Heffingen twee of meer bedrijven, oftewel mestnummers, waren geregistreerd die als één inrichting in het kader van de Wet milieubeheer werden beschouwd, waarvoor dus één milieuvergunning was afgegeven, en die binnen de inrichting varkens grondgebonden zijn gaan houden. Het moet hierbij gaan om een inrichting die al in 1994 als zodanig bestond, blijkens een vóór 1 januari 1994 verleende milieuvergunning (artikel 19a, eerste lid, onderdeel a). het gaat er immers juist om dat de omschakeling zich in de relevante periode heeft voltrokken binnen één en dezelfde inrichting. Bij de op grond van het Besluit gedane melding wordt daartoe een afschrift van deze milieuvergunning alsmede van de meest recente milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen (artikel 19a, tweede lid).

Het gaat bij deze paragraaf om de situatie waarbij oorspronkelijk de varkens werden gehouden op basis van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het ene bedrijf. In de loop der jaren werden evenwel steeds meer varkens gehouden op basis van het grondgebonden mestproductierecht van het andere bedrijf, waartoe de tot het mestnummer behorende oppervlakte landbouwgrond geleidelijk werd vergroot, onder geleidelijke verkoop van de niet-gebonden mestproductierechten van het andere mestnummer. Een en ander dient te blijken uit een per saldo verkleining in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen op het ene bedrijf, terwijl op ten minste één ander tot de inrichting behorend bedrijf de oppervlakte landbouwgrond per saldo dienovereenkomstig is vergroot. Om zeker te stellen dat de vergroting van de oppervlakte landbouwgrond daadwerkelijk kon worden benut voor het houden van een groter aantal varkens, geldt als aanvullende eis dat de op het desbetreffende bedrijf binnen het totale mestproductierecht (grondgebonden en niet-gebonden) voor het houden van varkens beschikbare ruimte eveneens is toegenomen (artikel 19a, eerste lid, onderdeel b).

Zonder een nadere voorziening zou bij het niet-grondgebonden mestnummer het varkensrecht nihil of zeer gering zijn in verband met de verkleining van het varkensrecht die op grond van de artikelen 7, vierde en vijfde lid, onderscheidenlijk 9 en 10, van de wet, het gevolg is van het vervreemden van niet-gebonden mestproductierechten in of na het referentiejaar, terwijl op het grondgebonden mestnummer het varkensrecht te laag zou worden vastgesteld omdat in 1995 en 1996 nog sprake was van een lage veebezetting: een belangrijk deel van de varkens werd immers nog op het niet-grondgebonden mestnummer gehouden. Dit zou een zeer onbillijke consequentie zijn, nu het totale aantal varkens en het totale productierecht op het niveau van de inrichting feitelijk ongewijzigd is gebleven en de investering in een grotere grondgebondenheid juist beoogde bij te dragen aan een geringere milieubelasting.

Om voor deze categorie in aanmerking te komen, geldt als voorwaarde dat, blijkens de aangifte overschotheffing of mestboekhoudformulieren met betrekking tot 1997, in 1997 ten minste 5% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het totaal van de tot de inrichting behorende bedrijven voor de varkensmestproductie is benut (artikel 19a, eerste lid, onderdeel c). Deze voorwaarde wordt gesteld om varkenshouders die feitelijk bezig waren met omschakeling naar een akkerbouwbedrijf buiten de voorziening te houden.

Voor de varkenshouders die onder deze nieuwe categorie vallen zal het varkensrecht op grond van artikel 19b ten aanzien van de totale inrichting, en niet per mestnummer, worden bepaald. Dit onder overeenkomstige toepassing van alle regels van de wet, met dien verstande dat de verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht niet leidt tot een lager varkensrecht voor zover deze verkleining door de vergroting van het grondgebonden mestproductierecht werd gecompenseerd. Dit laatste analoog aan de voorziening opgenomen in artikel 19, eerste lid, van het Besluit. Daarbij kan uitsluitend compensatie plaatsvinden met vóór 10 juli 1997 verworven én in gebruik genomen grond (artikel 19a, eerste lid, onderdeel e), aangezien voor de bepaling van de hoogte van het varkensrecht geen rekening wordt gehouden met handelingen die hebben plaatsgevonden na de datum waarop de plannen met betrekking tot de herstructurering van de varkenshouderij bekend zijn gemaakt. Om misbruik van de onderhavige voorziening te vermijden, moet van de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte bouwgrond uiterlijk op 21 oktober 1998, de datum waarop de wijziging bij brief aan de Tweede Kamer werd aangekondigd, melding zijn gedaan bij het Bureau Heffingen (artikel 19a, eerste lid, onderdeel d).

Het is aan de varkenshouders om aan te geven hoe het ten aanzien van de totale inrichting bepaalde varkensrecht over de mestnummers wordt verdeeld, met dien verstande dat een mestnummer ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Besluit in samenhang met artikel 13 van de wet nooit een groter varkensrecht kan krijgen dan het daarop voor inwerkingtreding van de wet rustende grondgebonden mestproductierecht vermeerderd met 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

Paragraaf 6B

Het gaat hierbij om een voorziening voor situaties waarbij na 1 januari 1996 en voor 10 juli 1997 – blijkens de registratie van Bureau Heffingen – grond en daarmee grondgebonden mestproductierechten zijn verworven, die eerst in 1997 volledig zijn benut voor het houden van varkens (artikel 19c, eerste lid). Aangenomen mag worden dat grondgebonden mestproductierechten die zijn verworven vóór 1 januari 1996 nog in 1996 hebben geleid tot een toename van de mestproductie van varkens, zodat voor deze situatie geen voorziening hoeft te worden getroffen. Aangezien het Besluit slechts strekt ter voorkoming van onevenredig nadeel, geldt de voorziening alleen als er sprake is van een substantiële toename (minimaal 25%) van de productie van varkensmest in 1997 ten opzichte van 1996; bovendien moet de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen als gevolg van de vergroting van de tot het bedrijf oppervlakte landbouwgrond zijn toegenomen (artikel 19c, tweede lid, onderdeel c). Dit om te verzekeren dat er sprake is geweest van een investering in grond die ook daadwerkelijk is benut voor het houden van een groter aantal varkens.

Om de mogelijkheid uit te sluiten dat een bedrijf eerst na 10 juli 1997 heeft geïnvesteerd in grondaankoop om meer varkens te gaan houden, geldt als eis dat de grondtransactie uiterlijk op 9 juli 1997 werd afgerond, blijkens een uiterlijk op 21 oktober 1998 door het Bureau Heffingen ontvangen melding (artikel 19c, tweede lid, onderdeel a).

Daarnaast geldt als eis dat de grond voor 10 juli 1997 in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk in gebruik is geweest bij het betrokken bedrijf (artikel 19c, tweede lid, onderdeel b). Ingevolge de definitie van «tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond» van artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de Meststoffenwet in samenhang met artikel 55 van die wet, kan aan grond eerst een mestproductierecht worden ontleend als daarover niet alleen wordt beschikt ingevolge eigendom, een zakelijk recht of langlopende door de grondkamer goedgekeurde pacht, maar deze grond ook daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik is. Anders zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn om na 10 juli 1997 op basis van een pachtovereenkomst overgedragen grond met terugwerkende kracht tot vóór 10 juli 1997 te laten registreren bij het desbetreffende bedrijf.

Het varkensrecht van een bedrijf dat aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, zal worden vergroot met het gemiddeld aantal varkens dat in 1997 blijkens de aangifte overschotheffing of de in artikel 5 van de wet genoemde mestboekhoudformulieren met betrekking tot 1997, méér werd gehouden dan in 1996 of 1995 (artikel 19d, eerste lid).

Het aantal in 1997 extra gehouden varkens wordt alleen in aanmerking genomen voorzover daarmee in 1997 het voor het bedrijf geldende mestproductierecht niet wordt overschreden. Dit vloeit voort uit artikel 19d, tweede lid, op grond waarvan artikel 6, zesde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van het in 1997 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens. Daarnaast geldt op grond van artikel 25, eerste lid, van het Besluit onverkort het plafond ingevolge artikel 13 van de wet, op grond waarvan een bedrijf nooit méér varkens kan houden dan op basis van het op de dag voor inwerkingtreding van de wet geldende grondgebonden mestproductierecht en 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen hadden kunnen worden gehouden.

De vergroting van het varkensrecht betreft het grondgebonden deel van het varkensrecht (artikel 19e); overeenkomstig de in de wet geldende uitzondering voor grondgebonden bedrijven vindt ten aanzien van deze vergroting derhalve geen korting met 10% plaats.

Onderdelen M en N

In paragraaf 7 van hoofdstuk 2 van het Besluit is een voorziening getroffen voor bedrijven waaraan in het verleden een ontheffing van het uitbreidingsverbod op grond van de Meststoffenwet is verleend. Het gaat hierbij om een groep van ongeveer 20 bedrijven, voornamelijk instellingen voor kunstmatige inseminatie. Zonder nadere voorziening zouden de in het referentiejaar op grond van de ontheffing gehouden varkens niet worden meegeteld bij de bepaling van het varkensrecht. Ook de toepassing van artikel 13 van de wet zou tot dit resultaat kunnen leiden. Daarom is in artikel 20 van het Besluit bepaald dat bij de toepassing van de artikelen 6, zesde lid, en 13 van de wet rekening wordt gehouden met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing geldt.

Naar nu blijkt komen enkele bedrijven mogelijk in aanmerking voor één van de als gevolg van dit besluit gewijzigde of nieuw toegevoegde categorieën hardheidsgevallen van hoofdstuk 2 van het Besluit. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit sluit echter nadrukkelijk uit dat verschillende paragrafen van hoofdstuk 2 van het Besluit tegelijkertijd van toepassing zijn, tenzij hierop in datzelfde hoofdstuk expliciet een uitzondering wordt gemaakt . Er is aanleiding om voor de groep bedrijven waarop paragraaf 7 ziet, een dergelijke uitzondering te maken. Aan de ontheffingen, zoals die destijds zijn verleend, werd de voorwaarde verbonden dat de referentiehoeveelheid in stand moest blijven. Dit houdt wel de verplichting in om het mestproductierecht (thans omgezet in een varkensrecht) niet te verlagen, maar de mogelijkheid tot vergroting is daarbij niet uitgesloten.

Gelet hierop regelt onderdeel M dat de in artikel 20 getroffen voorziening van overeenkomstige toepassing is als het varkensrecht is bepaald op grond van relevante categorieën van het Besluit, waarbij de artikelen 6, zesde lid, en 13, van de wet, overeenkomstige toepassing kunnen vinden. Voor artikel 13 van de wet vloeit dit overigens rechtstreeks voort uit artikel 25, eerste lid, van het Besluit. Tevens zal, voorzover dit voor de hoogte van het varkensrecht van belang kan zijn, bij de toepassing van de desbetreffende paragrafen telkens rekening worden gehouden met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing geldt.

Met het oog op bovengenoemde wijziging is tevens artikel 21, met betrekking tot de bepaling van het grondgebonden deel van het varkensrecht, aangepast (onderdeel N).

Onderdeel O

Paragraaf 7A

Deze voorziening moet een oplossing bieden voor varkenshouders die in 1996 of in 1997, voor 10 juli, een bedrijf hebben verworven ten aanzien waarvan door de vorige eigenaar noch over 1995 noch over 1996 opgave van het gemiddeld in het jaar aanwezige aantal dieren is gedaan in het kader van de aangifte van de destijds krachtens artikel 13 van de Meststoffenwet verschuldigde overschotheffing. Deze voorziening zal ook betrekking hebben op bedrijven die in 1996 of in 1997, voor 10 juli 1997, zijn ontstaan door de samenvoeging van een bedrijf met een bedrijf van een andere eigenaar ten aanzien waarvan geen opgave is gedaan (artikel 21a, eerste lid).

Voorwaarde is dat de verwerver van het bedrijf zelf wel aangifte van de verschuldigde overschotheffing over 1996 heeft gedaan, indien hij reeds in 1996 het bedrijf heeft verworven onderscheidenlijk eigenaar was van het bedrijf waarmee is samengevoegd (artikel 21a, tweede lid, onderdeel a). De getroffen voorziening is namelijk uitsluitend bedoeld voor varkenshouders die beschikken over een bedrijf ten aanzien waarvan volledig buiten hun eigen toedoen geen aangifte is gedaan. In alle overige gevallen waarin iedere opgave van het gemiddeld gehouden aantal varkens ontbreekt, wordt het varkensrecht bepaald overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de wet.

Tevens geldt als voorwaarde dat, blijkens de aangifte overschotheffing of de mestboekhoudformulieren met betrekking tot 1997, in 1997 ten minste 5% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf voor de productie van varkensmest is benut (artikel 21a, tweede lid, onderdeel b) en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen na de verwerving van het bedrijf per saldo niet is verkleind (artikel 21a, tweede lid, onderdeel c). Dit laatste om er zeker van te zijn dat de nieuwe eigenaar het verworven bedrijf ook daadwerkelijk als varkensbedrijf wilde voortzetten.

Alle varkenshouders die voldoen aan de bovengenoemde voorwaarden kunnen aanspraak maken op een varkensrecht dat maximaal overeenkomt met 89% van het met betrekking tot het bedrijf in 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, verminderd met de 10%-korting (artikel 21b, eerste lid). Door uit te gaan van 89% wordt, evenals bij de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk 2 van het Besluit, de gemiddelde op varkensbedrijven bestaande latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen niet omgezet in varkensrechten. Dit om een ongelijke behandeling te voorkomen met bedrijven die niet onder het Besluit vallen en waarbij ingevolge de systematiek van de wet deze niet benutte ruimte ook komt te vervallen. Voor de omrekening van fosfaat naar varkenseenheden wordt bij deze berekening het mestproductierecht gedeeld door 7,4.

Het fokzeugenrecht binnen het varkensrecht wordt overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de wet bepaald door het aandeel van de fokzeugen in de totale varkensstapel in 1994 (artikel 21b, tweede lid).

Paragraaf 7B

In deze paragraaf gaat het om een voorziening voor bedrijven die in de gehele periode van 1994 tot en met 1996 minder dan 5% van de som van hun niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en hun grondgebonden mestproductierecht hebben benut voor het houden van varkens, daardoor buiten elke voorziening vallen en in 1997, voor 10 juli dat jaar, weer serieus begonnen zijn met de varkenshouderij (artikel 21c). Deze bedrijven hebben in de relevante periode ook geen aanvraag voor een milieuvergunning gedaan op grond waarvan zij een beroep op het Besluit zouden kunnen doen. Bij deze bedrijven is echter kennelijk geen sprake van een situatie waarbij het bedrijf wordt afgebouwd of feitelijk is beëindigd, voor welke situaties het Besluit uitdrukkelijk geen voorziening beoogt te treffen.

Indien in 1997 ten minste 25% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is benut voor het houden van varkens, wordt het uit de wet voortvloeiende varkensrecht van het desbetreffende bedrijf vergroot met het gemiddeld aantal varkens dat in 1997, blijkens de aangifte overschotheffing of de in artikel 5 van de wet genoemde mestboekhoudformulieren met betrekking tot 1997, méér werd gehouden dan in 1996 of 1995 (artikel 21d, eerste lid). Het percentage van 25% brengt tot uitdrukking dat er sprake moet zijn van een substantiële toename van de mestproductie van varkens, wil er sprake zijn van een onbillijkheid van overwegende aard. Voorzover in 1997 varkens werden gehouden op basis van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, worden de extra varkensrechten gekort met 10% (artikel 21d, tweede lid).

Naar analogie van de regeling voor bedrijven die op grond van paragraaf 1 of 2 van het Besluit kunnen kiezen voor 1994 als referentiejaar, geldt bovendien een plafond dat wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht en 89% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zoals die rechten golden met betrekking tot 1996 en 1995 (artikel 21d, derde lid). De gemiddelde latente ruimte van 11% binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen blijft derhalve voor eigen rekening. Dit om rechtsongelijkheid te voorkomen ten opzichte van bedrijven die niet in aanmerking komen voor het Besluit en waarvoor de in 1996 of 1995 bestaande latente ruimte altijd komt te vervallen. Bovendien geldt ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Besluit, altijd het plafond van artikel 13 van de wet, op grond waarvan een bedrijf nooit méér varkens kan houden dan op basis van het op de dag voor inwerkingtreding van de wet geldende grondgebonden mestproductierecht en 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen hadden kunnen worden gehouden.

Paragraaf 7C

De in deze paragraaf getroffen voorziening geldt voor varkenshouders die, door wat voor omstandigheden dan ook, in de referentiejaren een niet-representatief aantal varkens hebben gehouden, maar waarvan anderzijds niet gezegd kan worden dat zij hun varkensbedrijf aan het beëindigen waren. Daartoe moeten deze bedrijven, blijkens de uiterlijk op 9 juli 1997 door het Bureau Heffingen ontvangen aangiften van de overschotheffing, in de jaren 1994 tot en met 1996 gemiddeld 25% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen hebben benut voor de productie van varkensmest. Bovendien hebben deze bedrijven in 1996 ten minste 5% van het mestproductierecht voor de varkensmestproductie benut (artikel 21e). Deze laatste eis van een minimale productie van varkensmest van 5% wordt ook in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit gehanteerd.

De getroffen voorziening strekt ertoe de onbillijkheid weg te nemen, die zou ontstaan doordat bepaalde bedrijven wat betreft de hoogte van hun varkensrecht slechter af zouden zijn dan een bedrijf ten aanzien waarvan geen enkele opgave met betrekking tot het gemiddeld aantal gehouden varkens is gedaan en waarvoor het varkensrecht wordt bepaald overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de wet.

Daarom is in deze paragraaf bepaald dat alle varkenshouders die aan bovengenoemde voorwaarden voldoen, aanspraak kunnen maken op een varkensrecht dat maximaal overeenkomt met 82% van het met betrekking tot het bedrijf in 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, verminderd met de 10%-korting (artikel 21f, eerste lid). Voor de omrekening van fosfaat naar varkenseenheden wordt bij deze berekening het mestproductierecht gedeeld door 7,4.

Het fokzeugenrecht binnen het varkensrecht wordt bepaald door het aandeel van de fokzeugen in de totale varkensstapel in 1994. Als het gemiddeld in 1996 gehouden aantal fokzeugen tot een gunstiger uitkomst leidt, wordt het fokzeugenrecht op basis daarvan bepaald (artikel 21f, tweede lid).

Onderdeel P

De wijziging van artikel 23 van het Besluit ziet op twee onderwerpen.

In de eerste plaats wordt een regeling getroffen voor bedrijven die op basis van een aanvraag voor een milieuvergunning die in de periode vanaf 1 januari 1993 tot en met 9 juli 1997 is gedaan, meer dieren van andere diersoorten dan varkens wilden gaan houden op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Daartoe wilden zij de latente ruimte binnen dat mestproductierecht volledig benutten. In het Besluit is thans alleen een voorziening opgenomen voor bedrijven die hun kippentak wilden uitbreiden. Deze voorziening komt erop neer dat de latente ruimte binnen het mestproductierecht zoals dat op 31 augustus luidde, in het geheel niet komt te vervallen. Overeenkomstig de in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van het Besluit getroffen voorziening voor bedrijven die de latente ruimte willen benutten voor een uitbreiding van het aantal varkens, gelden ten aanzien van bedrijven met uitbreidingsplannen voor hun kippentak overeenkomstige eisen ten aanzien van de te realiseren huisvesting. Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid wordt deze voorziening thans uitgebreid met de bedrijven die, met benutting van de latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, meer dieren van andere diersoorten zoals runderen, geiten, nertsen en konijnen wilden gaan houden. Het gaat hierbij om een door de Meststoffenwet uitdrukkelijk toegestane omwisseling op basis van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

In de tweede plaats wordt ook ten aanzien van artikel 23 van het Besluit voorzien in een mogelijkheid tot uitbreiding op basis van een in de periode van 1 januari 1993 tot en met 9 juli 1997 verleende milieuvergunning dan wel een in die periode gedane melding. De artikelen 9, vierde en vijfde lid, zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.

Verwezen wordt naar de toelichting op onderdelen C en F.

Onderdelen Q, R en S

Deze onderdelen strekken ertoe, de slotbepalingen van het Besluit aan te passen in verband met de verschillende in het Besluit aangebrachte wijzigingen.

Zo wordt het tweede lid van artikel 25 van het Besluit aangepast in verband met de overeenkomstige toepassing van een aantal artikelen van de wet. Tevens wordt ten aanzien van de nieuwe categorieën hardheidsgevallen de omvang van de latente ruimte bepaald, die ingevolge artikel 26, derde lid, van het Besluit in mindering moet worden gebracht op het – na aftrek van het overeenkomstig het Besluit bepaalde varkensrecht – resterende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

Artikel II

Bedrijven die aan de voorwaarden voldoen en voor de aanvullende regeling van de nieuwe categorieën hardheidsgevallen in aanmerking willen komen, moeten zich daartoe binnen zes weken na inwerkingtreding van het onderhavige besluit aanmelden bij het Bureau Heffingen, onder overeenkomstige voorwaarden als bepaald in artikel 2 van het Besluit. Dit geldt ook voor bedrijven die alsnog in aanmerking willen komen voor één van de op grond van dit Besluit gewijzigde paragrafen (eerste lid). Daarbij is voor de goede orde bepaald dat een melding ten aanzien van de gewijzigde paragraaf 5 en de nieuwe paragraaf 6B van hoofdstuk 2 van het Besluit tevens in combinatie met een melding ten aanzien van relevante andere, op grond van dit besluit gewijzigde of toegevoegde, paragrafen kan worden gedaan (tweede en derde lid).

Artikel III

Onderdeel A

In artikel 55a van de Meststoffenwet wordt geregeld dat de mestproductie van varkens, zoals die na de inwerkingtreding van de Whv op basis van het dan geldende varkensrecht kan plaatsvinden, eenmalig en definitief in mindering wordt gebracht op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. In artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij is voor de toepassing van eerstgenoemd artikel een correctie doorgevoerd in verband met de vermenigvuldiging van de forfaitair berekende mestproductie overeenkomend met het varkensrecht met 100/90, in verband met de als gevolg van de 10%-korting vervallen productieruimte. Daartoe is in het Uitvoeringsbesluit geregeld dat deze vermenigvuldiging geen betrekking heeft op het grondgebonden deel van het varkensrecht, omdat ten aanzien van dit deel ook geen generieke korting is toegepast. Bij nader inzien ligt het echter in de rede een nadere aanpassing door te voeren. Aangezien op grond van artikel 55a van de Meststoffenwet enkel een vermindering plaatsvindt van het niet-gebonden mestproductierecht, is het niet logisch indien deze vermindering ook betrekking heeft op de mestproductie van varkens zoals deze op basis van het grondgebonden deel van het varkensrecht kan plaatsvinden. In feite vindt daarmee ten aanzien van het grondgebonden deel van het varkensrecht een dubbele correctie plaats, doordat in artikel 15, tweede lid, van de Whv al is geregeld dat het grondgebonden deel van het varkensrecht uitsluitend kan worden benut voorzover de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond nog niet is gebruikt voor het houden van dieren van andere diersoorten dan varkens. Aldus kan het onbedoelde effect optreden dat een vergroting van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen die na de referentiejaren heeft plaatsgevonden en die niet is omgezet in varkensrechten, geheel of gedeeltelijk teniet wordt gedaan doordat ook het grondgebonden deel van het varkensrecht in mindering wordt gebracht op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Als gevolg hiervan zouden de verworven mestproductierechten niet -volledig- meer kunnen worden benut voor het houden van dieren van andere diersoorten dan varkens. Gelet hierop strekt het onderhavige onderdeel ertoe dat voor de toepassing van artikel 55a, eerste lid, van de Meststoffenwet enkel het varkensrecht voorzover dit niet grondgebonden is, in mindering wordt gebracht op het mestproductierecht. In verband met de 10%-korting en de omrekening van varkensrechten naar kilogrammen fosfaat, wordt dit varkensrecht achtereenvolgens vermenigvuldigd met 100/90 en 7,4 kilogram fosfaat.

In verband met het bovenstaande is voor bedrijven waarvoor het varkensrecht op grond van het Besluit wordt bepaald, artikel 26, derde lid, van het Besluit op vergelijkbare wijze aangepast (artikel I, onderdeel R, onder 1). In bedoeld artikel wordt een specifieke voorziening getroffen teneinde het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen naar analogie van artikel 55a van de Meststoffenwet te corrigeren.

Onderdeel B

Dit onderdeel strekt ertoe een nieuw artikel 8a aan het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij toe te voegen, met het oog op een eventuele wijziging van de krachtens artikel 24 van de Whv bij de Regeling voorloperbedrijven varkenshouderij gestelde regels. Voorzover bepaalde bedrijven daardoor alsnog voor een lagere generieke korting in aanmerking zouden kunnen komen, ligt het in de rede dat alsdan bij ministeriële regeling een vervangende termijn bepaald zal worden waarbinnen de desbetreffende bedrijven overeenkomstig artikel 24, derde lid, van de Whv, een melding kunnen doen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 1998, 368.

XNoot
2

Stb. 1998, 417, gewijzigd bij besluit van 23 februari 1999, Stb. 115.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 juli 2000, nr. 131.

Naar boven