Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de invoering en inwerkingtreding te regelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en in verband daarmee enige wetten aan te passen alsmede het overgangsrecht te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 AANPASSINGEN

AFDELING A Ministerie van Financiën

ARTIKEL I. NATUURSCHOONWET 1928

De Natuurschoonwet 19281 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 4, tweede lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964» vervangen door: artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. In artikel 10, eerste lid, wordt «, artikel 68 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519)» vervangen door: en artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts vervalt «en artikel 24 van de Wet op de vermogensbelasting 1964».

ARTIKEL II. SUCCESSIEWET 1956

De Successiewet 19562 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, eerste lid, wordt «in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onder 1°, wordt vervangen door:

1°. de binnenlandse bezittingen na aftrek van binnenlandse schulden;.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid worden twee leden ingevoegd, die komen te luiden:

  • 3. Binnenlandse bezittingen zijn:

    a. bezittingen die behoren tot een Nederlandse onderneming, zijnde een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland;

    b. niet tot een Nederlandse onderneming behorende:

    1°. in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

    2°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking.

  • 4. Binnenlandse schulden zijn:

    a. tot een Nederlandse onderneming behorende schulden;

    b. schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, voorzover deze schulden zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, de verbetering of het onderhoud van deze onroerende zaak.

C. In artikel 13a, eerste lid, onderdeel b, wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

D. Artikel 20, vijfde, zesde en zevende lid, wordt vervangen door:

  • 5. Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van:

    a. in het verkregen vermogen van een onderneming begrepen reserves in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    b. termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van een onderneming behorende rechten die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen opleveren (stamrechten);

    c. verkregen aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties als bedoeld in artikel 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die ingevolge die wet tot een aanmerkelijk belang behoren.

  • 6. De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:

    a. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;

    b. 20% van het bedrag van de overige reserves;

    c. 30% van de waarde van de stamrechten;

    d. 6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen gelijkgesteld degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit die vermogensbestanddelen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk vermogensbestanddeel.

E. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde en vijfde lid worden vervangen door:

  • 4. Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 5. Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, voorzover de terzake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.

2. In het zesde lid wordt «onderdeel e» vervangen door: onderdeel g.

F. In artikel 35a, eerste lid, wordt «is artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing» vervangen door: zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

G. Aan artikel 75 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 4. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

ARTIKEL III. WET OP DE HERKAPITALISATIE 1957

De Wet op de herkapitalisatie 19573 wordt ingetrokken.

ARTIKEL IV. ALGEMENE WET INZAKE RIJKSBELASTINGEN

De Algemene wet inzake rijksbelastingen4 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting;.

2. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat komt te luiden:

j. sociaal-fiscaalnummer: het nummer waaronder een natuurlijke persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst, welk nummer tevens dient als registratienummer voor de verzekerde en de uitkeringsgerechtigde bij de uitvoering van de wettelijke voorschriften inzake de sociale zekerheid.

3. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt na het vierde lid ingevoegd:

  • 5. Hetgeen bij of krachtens deze wet wordt bepaald inzake de in het derde lid, onderdeel e, bedoelde voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de in dat onderdeel bedoelde voorlopige conserverende aanslag, onderscheidenlijk conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag, met dien verstande dat:

    a. een voorlopige aanslag en in de belastingwet daartoe aangewezen voorheffingen niet worden verrekend met een conserverende aanslag en een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een aanslag;

    b. een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag doch vervalt tegelijk met de vaststelling van de conserverende aanslag onder toerekening van het ter zake van de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel van betaling, de daaromtrent gestelde zekerheid, alsmede van de betalingen die op die conserverende voorlopige aanslag mochten zijn verricht, aan de conserverende aanslag.

B. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, eerste volzin, komt te luiden:

  • 1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, aanhef en onder 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Onderdeel c vervalt.

C. In artikel 25, zesde lid, onderdeel b, wordt «en 53, eerste lid, onderdeel b, van deze wet» vervangen door: , alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

D. In artikel 27e, onderdeel b, wordt «en 53, eerste lid, onderdeel b, van de wet» vervangen door: , alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

E. Artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «, de vermogensbelasting».

2. Het derde lid, onderdeel b, vervalt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot b tot en met d. In het tot onderdeel b verletterde onderdeel c wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer of de artiest.

3. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de artikelen 3.152, vijfde lid, en 4.51, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.

F. Artikel 30i wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente revisierente – verschuldigd, indien:

    a. ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.82, onderdeel b, onder 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of ingevolge artikel 3.83, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van laatstgenoemde wet de aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend;

    b. ingevolge artikel 3.133 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;

    c. ingevolge artikel 3.135 van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.

2. In het tweede lid wordt «de aanspraak op periodieke uitkeringen» vervangen door: aanspraken als bedoeld in het eerste lid.

3. In het derde lid vervalt «op periodieke uitkeringen». Voorts wordt «negatieve persoonlijke verplichtingen» telkens vervangen door: aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

G. In artikel 31 wordt «de directe belastingen» vervangen door: de directe belastingen en de inkomstenbelasting.

H. Artikel 38, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die dat loon niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.

I. Artikel 40 vervalt.

J. Artikel 47b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en derde lid vervallen, onder vernummering van het tweede lid tot eerste lid.

2. In het tot eerste lid vernummerde tweede lid wordt «sociaal-fiscaal nummer» telkens vervangen door: sociaal-fiscaalnummer.

3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 2. Degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben, is gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, aan de administratieplichtige opgave te verstrekken van zijn sociaal-fiscaalnummer, een document dat op hem betrekking heeft als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de administratie van de administratieplichtige te laten opnemen.

K. Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat komt te luiden:

d. natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.90 en 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.

L. Na artikel 52 wordt ingevoegd:

Artikel 52a

De bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen zijn gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, van degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben:

a. opgave te verlangen van diens sociaal-fiscaalnummer;

b. de identiteit vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en

c. in de administratie op te nemen diens sociaal-fiscaalnummer, een afschrift van het document, bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en voorzover uit het afschrift niet de aard of het nummer van het document blijkt ook de aard of het nummer van dat document.

M. In artikel 53 worden, onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, na het eerste lid twee leden ingevoegd, die komen te luiden:

  • 2. Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan de inspecteur volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels.

  • 3. De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het sociaal-fiscaalnummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.

N. In artikel 54 wordt «artikel 52» vervangen door: de artikelen 52 of 52a.

Na. Artikel 67a wordt als volgt gewijzigd:

1. Vóór de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd:

  • 2. Indien over een jaar zowel een aanslag als een conserverende aanslag wordt vastgesteld, wordt de in het eerste lid bedoelde boete uitsluitend opgelegd bij het vaststellen van de aanslag. Wordt over een jaar uitsluitend een conserverende aanslag vastgesteld, dan wordt die boete opgelegd bij het vaststellen van de conserverende aanslag.

O. Artikel 68, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «44, 49, tweede lid, en 50, eerste lid» vervangen door: 44, 47b, tweede lid, 49, tweede lid, 50, eerste lid, en 52a, onderdelen a en b.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. de artikelen 28, aanhef en eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, 29 en 35b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;.

ARTIKEL V. WET OP DE LOONBELASTING 1964

De Wet op de loonbelasting 19645 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt na «werknemers» ingevoegd: of hun inhoudingsplichtige, van artiesten en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere natuurlijke personen.

Aa. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde en vierde lid worden vervangen door:

  • 3. De buiten Nederland uitgeoefende privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking voor een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6 wordt geacht in Nederland te zijn verricht.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van werknemers die niet in Nederland wonen indien het loon uit de in dat lid bedoelde dienstbetrekking is onderworpen aan een belasting die vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere Mogendheid wordt geheven. Het derde lid is eveneens niet van toepassing indien sprake is van werknemers die niet in Nederland wonen en die uitsluitend werkzaamheden verrichten in een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die de arbeidsbeloning niet in een belastingheffing naar het inkomen betrekt.

2. Het vijfde lid vervalt en het zesde en zevende lid worden vernummerd in vijfde en zesde lid.

3. In het in zesde lid vernummerde zevende lid wordt «door diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot of door degene die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek» vervangen door: door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c wordt vervangen door:

c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent;.

2. In onderdeel d wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Onderdeel f wordt vervangen door:

f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

Ba. Na artikel 5 wordt ingevoegd:

Artikel 5a
  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder artiest: degene die een overeenkomst van korte duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden heeft aangegaan.

  • 2. Degene die een overeenkomst van korte duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden heeft aangegaan, is geen artiest ingeval:

    a. door Onze Minister ten aanzien van die persoon is verklaard dat hij zijn werkzaamheden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;

    b. hij het optreden rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

Bb. In artikel 7, onder 2°, onderdeel c, vervalt: het optreden of.

Bc. In artikel 8, tweede lid, onderdeel c, vervalt: als musicus of anderszins als artiest optreedt, dan wel.

Bd. Na artikel 8 wordt ingevoegd:

Artikel 8a
  • 1. Inhoudingsplichtige is degene met wie het optreden van een artiest is overeengekomen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon, bedoeld in het eerste lid, worden aangewezen als inhoudingsplichtige.

C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «naar het zuivere loon» vervangen door: over het belastbare loon.

2. In het tweede lid wordt «Zuiver loon» vervangen door «Belastbaar loon» en wordt «aftrekbare kosten» vervangen door «zeedagenaftrek».

D. Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen h, j, l, n, s en t vervallen. De onderdelen a tot en met g worden verletterd in onderscheidenlijk onderdeel c tot en met onderdeel i. Voorts wordt onderdeel i verletterd in onderdeel j en worden de onderdelen m, o, p, q, r, u, v en w verletterd in onderscheidenlijk onderdeel l, onderdeel m, onderdeel n, onderdeel o, onderdeel p, onderdeel q, onderdeel r en onderdeel s.

2. Voor het in onderdeel c verletterde onderdeel a wordt ingevoegd:

a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);

b. verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen);.

3. In het in onderdeel c verletterde onderdeel a wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: , een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen.

4. In het in onderdeel d verletterde onderdeel b wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: , een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 18i en 19f gestelde normeringen en beperkingen.

5. In het in onderdeel f verletterde onderdeel d wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel e.

6. Het in onderdeel i verletterde onderdeel g wordt vervangen door: aanspraken op de in onderdeel m en de in artikel 31, tweede lid, onderdeel g, bedoelde uitkeringen en verstrekkingen alsmede vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

7. In het in onderdeel j verletterde onderdeel i wordt onder 3° «onderdelen d en f» vervangen door: onderdelen f en h.

8. In het in onderdeel m verletterde onderdeel o wordt «, zijn echtgenoot of degene die in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar voldoet aan de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de werknemer,» vervangen door «, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001,» en wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.

9. In het in onderdeel p verletterde onderdeel r wordt «voor zover» vervangen door «voorzover» en wordt «het bij en krachtens artikel 13, tweede lid, bepaalde, f 300 per jaar niet overtreft» vervangen door: het krachtens artikel 13, tweede lid, bepaalde, euro 136 (f 300) per jaar niet overtreft.

10. In het in onderdeel q verletterde onderdeel u wordt «voor zover» vervangen door «voorzover», wordt «f 5000» vervangen door «euro2269 (f 5000)» en wordt «tot verwerving van het loon» vervangen door: ter vervulling van de dienstbetrekking.

11. In het in onderdeel r verletterde onderdeel v wordt in de aanhef «f 4000» vervangen door «euro1815 (f 4000)». Voorts wordt in de aanhef «tot verwerving van het loon» vervangen door «ter vervulling van de dienstbetrekking». Tot slot wordt onder 1° «zijn dienstbetrekking» vervangen door: de dienstbetrekking.

12. In het in onderdeel s verletterde onderdeel w wordt «personenauto» vervangen door «auto» en wordt «elfde lid» vervangen door: zesde lid.

E. Artikel11 wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. Het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid vervallen. Het elfde en twaalfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

2. In het in derde lid vernummerde elfde lid wordt «onderdeel w» vervangen door «onderdeel s». Voorts worden de in de tabel in dit lid vermelde bedragen van f 512, f 768 en f 1024 vervangen door respectievelijk euro 232 (f 511), euro 349 (f 769) en euro 465 (f 1025).

3. In het in vierde lid vernummerde twaalfde lid vervalt de eerste volzin. Voorts wordt in de nieuwe eerste volzin «, genoemd in de derde kolom van de in het elfde lid opgenomen tabel,» vervangen door «vermeld in de in het derde lid opgenomen tabel» en wordt in die volzin «andere bedragen» vervangen door «andere». Tot slot wordt in de laatste volzin «tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en» vervangen door: tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en.

Ea. In artikel 12a wordt «een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001,. Voorts wordt «een aanmerkelijk belang geen rol speelt» telkens vervangen door: een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt.

F. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de waarde welke» vervangen door «de waarde die» en wordt «voor zover» vervangen door «voorzover».

2. In het tweede lid vervallen de tweede en de derde volzin.

3. Het derde lid vervalt. Het vierde lid wordt vernummerd in derde lid.

G. Artikel 14 wordt vervangen door:

Artikel 14
  • 1. De zeedagenaftrek geldt ten aanzien van de werknemer die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet in verband met zijn werkzaamheden doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord van een dergelijk zeeschip of in een buitenlandse haven of havenplaats verblijft (zeedagen). De dagen van vertrek en van aankomst worden daarbij meegerekend.

  • 2. De zeedagenaftrek bedraagt euro 4 (f 9) per zeedag.

  • 3. Als zeedagen worden niet in aanmerking genomen:

    a. dagen ten gevolge van reizen met een duur van 14 dagen of minder, tenzij gedurende de reis een buitenlandse haven is aangedaan die voor de vervoerde zaken of personen het karakter van haven van bestemming of van vertrek heeft;

    b. dagen waarbij het vertrek uit en de aankomst in een Nederlandse haven op dezelfde dag liggen;

    c. dagen waarop het zeeschip de hele dag in een Nederlandse haven ligt.

H. Artikel 15 en artikel 17 vervallen. Hoofdstuk IIA wordt vernummerd in hoofdstuk IIB.

I. Voor het in hoofdstuk IIB vernummerde hoofdstuk IIA wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, dat komt te luiden:

HOOFDSTUK IIA. VRIJE VERGOEDINGEN EN VERSTREKKINGEN
Artikel 15
  • 1. Vrije vergoedingen zijn:

    a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

    b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

  • 2. Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, vergoedingen in verband met extra kosten van levensonderhoud voor een bepaalde periode worden aangewezen als vrije vergoedingen.

  • 3. Voor bepaalde groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige tijdelijk buiten Nederland worden uitgezonden, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, vergoedingen in verband met extra kosten van levensonderhoud voor een bepaalde periode worden aangewezen als vrije vergoedingen.

Artikel 15a

Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:

a. consumpties tijdens de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd;

b. werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

c. vakliteratuur;

d. representatie ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten, giften, relatiegeschenken en vermaak, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

e. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

f. muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschap, tekstverwerkers, schrijf- en rekenmachines, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur, ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met dien verstande dat bij zaken met een kostprijs van euro 450 (f 992) of meer met een meerjarig belang de afschrijving in aanmerking wordt genomen;

g. verhuizing, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met 12% van het, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bepaalde, jaarloon of het tot jaarloon herleide bedrag van het in het kalenderjaar genoten loon uit de dienstbetrekking waarvoor de werknemer verhuist, maar met niet meer dan euro 5445 (f 11 999);

h. op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, met uitzondering van vergoedingen:

1°. die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

2°. van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 15b
  • 1. Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

    a. regelmatig woon-werkverkeer voorzover de vergoedingen uitgaan boven de in de artikelen 16, 16a en 16b gestelde normeringen en beperkingen;

    b. woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan euro 0,27 (f 0,60) per kilometer;

    c. kinderopvang voorzover niet is voldaan aan artikel 16c;

    d. maaltijden waarbij het zakelijke karakter:

    1°. van bijkomend belang is, of

    2°. van meer dan bijkomend belang is voorzover zij wat betreft aantal en regelmaat uitgaan boven bij ministeriële regeling te stellen normen;

    e. bedrijfsfitness voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    f. werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    g. telefoonabonnementen behoudens voorzover het betreft het tweede en volgende telefoonabonnement van de werknemer waarvan het zakelijke karakter van meer dan bijkomend belang is;

    h. persoonlijke verzorging, behoudens voorzover de werknemer optreedt als artiest of presentator of als beroep een tak van sport beoefent;

    i. personeelsverenigingen en dergelijke;

    j. huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking voorzover de vergoeding betrekking heeft op een periode van meer dan twee jaar;

    k. premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    l. verschuldigde loonbelasting en bij wijze van inhouding verschuldigde premie voor de volksverzekeringen;

    m. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de werknemer premieplichtig is voor de volksverzekeringen;

    n. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, alsmede administratieve sancties opgelegd ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

    o. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    p. misdrijven ter zake waarvan de werknemer ter voorkoming van strafvervolging in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan;

    q. wapens en munitie, tenzij terzake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

    r. dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de krachtens de artikelen 73 en 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij terzake een dierenpaspoort als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van die regeling is afgegeven.

  • 2. Vrije vergoedingen die verband houden met een misdrijf, verstrekt in het loontijdvak waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel o, onherroepelijk is geworden dan wel waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel p, is voldaan, in de daaraan voorafgaande loontijdvakken van het jaar of in een of meer van de vijf daaraan voorafgaande jaren, worden op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de veroordeling, respectievelijk het voldoen aan de gestelde voorwaarden, alsnog als loon in aanmerking genomen.

Artikel 15c

Bij ministeriële regeling kan, in aanvulling op de artikelen 15, 15a en 15b en zonodig onder het aanbrengen van normeringen en beperkingen en het stellen van voorwaarden, worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, wel respectievelijk niet tot de vrije vergoedingen worden gerekend.

Artikel 15d

Vaste vergoedingen zijn geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 16
  • 1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. reisafstand: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van arbeid gemeten langs de meest gebruikelijke weg voorzover over die afstand geen vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt;

    b. vervoer vanwege de inhoudingsplichtige:

    1°. vanwege de inhoudingsplichtige georganiseerd vervoer met uitzondering van het woon-werkverkeer van de werknemer die als bestuurder met een niet door de inhoudingsplichtige ter beschikking gesteld voertuig een of meer collega's mede vervoert;

    2°. het reizen per openbaar vervoer op basis van door de inhoudingsplichtige aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen;

    c. regelmatig woon-werkverkeer: het ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid, waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd;

    d. kinderopvang: opvang van kinderen en pleegkinderen die jonger zijn dan 13 jaar die voldoet aan de regels die krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de opvang, of die voldoet aan bij ministeriële regeling aan te wijzen buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met de krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening gestelde regels.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c:

    a. pleegt de werknemer in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen;

    b. mag worden aangenomen dat de werknemer niet ten minste eenmaal per week pleegt te reizen als hij in het kalenderjaar op minder dan 40 dagen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen.

  • 3. Zodra de werknemer op 40 dagen in het kalenderjaar heeft gereisd, wordt aangenomen dat de werknemer gedurende de verstreken periode in het kalenderjaar ten minste eenmaal per week placht te reizen.

  • 4. In afwijking van artikel 13a wordt loon ter zake van het derde lid geacht te worden genoten zodra de werknemer op 40 dagen heeft gereisd.

Artikel 16a
  • 1. Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de afstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer is afgelegd, geldt ten hoogste de prijs van de vervoerbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, vermeerderd met euro 91 (f 201) op jaarbasis indien:

    a. de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt of zo spoedig mogelijk zal overhandigen aan de inhoudingsplichtige, en

    b. deze de vervoerbewijzen per belastingplichtige administreert en voor controle beschikbaar houdt.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 16b
  • 1. Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de reisafstand niet per openbaar vervoer is afgelegd of anderszins niet aan de voorwaarden van artikel 16a is voldaan, geldt ten hoogste het bedrag, bepaald volgens de in de volgende leden opgenomen regels.

  • 2. Voor de werknemer die op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, wordt het bedrag bepaald aan de hand van de navolgende tabel:

    reisafstand   
    meer danmaar niet meer danbedrag per maandbedrag per week
    10 km   
    10 km15 km euro  65 (f 143,25)euro 15 (f 33,05)
    15 km20 kmeuro  91 (f 200,50)euro 21 (f 46,30)
    20 kmeuro 130 (f 286,50)euro 30 (f 66,10)
  • 3. Voor de werknemer die op drie dagen, twee dagen of een dag per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, geldt het bedrag gelijk aan respectievelijk driekwart, de helft en een kwart van het bedrag, bepaald aan de hand van de tabel.

  • 4. Voor de werknemer die naar verschillende plaatsen van arbeid pleegt te reizen, zijn het tweede en het derde lid afzonderlijk van toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen. Het voor hem geldende bedrag is gelijk aan de som van de volgens het tweede en het derde lid bepaalde bedragen maar ten hoogste euro 130 (f 286,50) per maand respectievelijk euro 30 (f 66,10) per week.

Artikel 16c
  • 1. Vergoedingen ter zake van op de werknemer drukkende kosten van kinderopvang gelden als vrije vergoeding:

    a. voorzover zij hoger zijn dan de bij ministeriële regeling vast te stellen bedragen en

    b. mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden.

  • 2. Indien de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt worden de in het eerste lid bedoelde kosten geacht niet meer te bedragen dan euro 5016 (f 11 054) per kind per kalenderjaar.

  • 3. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het tweede lid vermelde bedrag van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt vastgesteld ter vervanging van het in artikel 3.143, eerste lid, van die wet vermelde bedrag.

Artikel 17
  • 1. Vrije verstrekkingen zijn:

    a. verstrekkingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

    b. andere verstrekkingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

  • 2. De artikelen 15, tweede en derde lid, en 15a tot en met 16c zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bijdragen van de werknemer aan vrije verstrekkingen komen niet in mindering op het loon.

Artikel 17a

Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen, in redelijkheid, ter zake van:

a. woon-werkverkeer in de vorm van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige;

b. algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nicolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, een dienstjubileum en de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer, alsmede het einde van de dienstbetrekking, mits de verstrekkingen een in hoofdzaak ideële waarde hebben.

J. Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd.

1. Het achtste lid wordt vervangen door:

8.a. De in dit hoofdstuk met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.

b. Voor het nabestaandenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.

c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.

2. In het negende lid wordt de eerste volzin vervangen door: Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°, de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen.

Ja. In artikel 19 wordt «onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b» vervangen door: onderdeel c onderscheidenlijk onderdeel d.

K. Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde. Aan het eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel e toegevoegd:

f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dan wel de werknemer of gewezen werknemer zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

2. Na het tweede lid wordt een nieuw derde lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde aanwijzing.

L. Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «zekerheid» ingevoegd: , anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990,.

2. In het tweede lid wordt in de tweede zin «onderdelen a, b, d of e» vervangen door: onderdelen a, b, d, e of f en wordt in de derde zin «onderdelen a, b, of d» vervangen door: onderdelen a, b, d of f.

3. In het vierde lid wordt na «uitoefent» ingevoegd: , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.

4. In het vijfde lid wordt «artikel 19f» vervangen door: artikel 19d.

5. In het zesde lid wordt «onderdeel e» vervangen door: onderdeel g.

M. Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20
  • 1. De over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting is het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting.

  • 2. Het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting bedraagt maximaal het bedrag van de verschuldigde belasting over het loontijdvak van een jaar.

N. Artikel 20a komt te luiden:

Artikel 20a
  • 1. De belasting over een loontijdvak van een jaar wordt bepaald aan de hand van de navolgende tabel (tarieftabel).

    Bij een belastbaar loon van meer danmaar niet meer danbedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
    IIIIIIIV
    euro 14 363 (f 31 652)3,00%
    euro 14 363 (f 31 652)euro 26 492 (f 58 381)euro   430 (f   949)7,30%
    euro 26 492 (f 58 381)euro 45 133 (f 99 460)euro 1 315 (f  2 900)42%
    euro 45 133 (f 99 460)– euro 9 144 (f 20 153)52%
  • 2. De in het eerste lid vermelde bedragen worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die krachtens artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 2.10 van die wet vermelde bedragen.

O. Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 20a opgenomen percentage;

b. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf, het volgens artikel 10a, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering en de volgens artikel 11 van de Wet financiering volksverzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

P. Na artikel 21 wordt ingevoegd:

Artikel 21a

De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 21b

Bij de toepassing van artikel 21a op het deel van de standaardloonheffingskorting dat op de ouderenkorting of de aanvullende ouderenkorting betrekking heeft, wordt het gecombineerde heffingspercentage verminderd met het volgens artikel 10a, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering vastgestelde premiepercentage.

Artikel 21c

De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

a. de algemene heffingskorting (artikel 22);

b. de arbeidskorting (artikel 22a);

c. de ouderenkorting (artikel 22b) en

d. de aanvullende ouderenkorting (artikel 22c).

Q. Artikel 22 komt te luiden:

Artikel 22
  • 1. Voor de werknemer is de algemene heffingskorting van toepassing.

  • 2. De algemene heffingskorting bedraagt euro 1507 (f 3321).

R. Na artikel 22 wordt ingevoegd:

Artikel 22a
  • 1. Voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, is de arbeidskorting van toepassing.

  • 2. De arbeidskorting wordt berekend over het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met uitzondering van de bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, en bedraagt de som van:

    a. 1,811% van dat loon met een maximum van euro 125 (f 275), en

    b. 9,840% van dat loon voorzover dit bij een tijdvakloon op jaarbasis meer is dan euro 6890 (f 15 183).

    De arbeidskorting bedraagt maximaal euro 803 (f 1770).

  • 3. Met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld:

    a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

    b. uitkeringen op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

  • 4. Loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid zijn niet uitkeringen op grond van:

    a. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    b. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, tenzij het uitkeringen in verband met bevalling betreft;

    c. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

    d. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b en c.

Artikel 22b
  • 1. Voor de werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en een tijdvakloon heeft dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan euro 26 321 (f 58 004) is de ouderenkorting van toepassing.

  • 2. De ouderenkorting bedraagt euro 201 (f 443).

Artikel 22c
  • 1. Voor de werknemer op wie de ouderenkorting van toepassing is en die een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet geniet, is de aanvullende ouderenkorting van toepassing.

  • 2. De aanvullende ouderenkorting bedraagt euro 240 (f 529).

Artikel 22d

De in de artikelen 22, 22a, 22b en 22c vermelde bedragen en de in artikel 22a vermelde percentages worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die, en het percentage dat, krachtens de artikelen 10.1 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikelen 8.10, 8.11, 8.17 en 8.18 van die wet vermelde bedragen en de in artikel 8.11 van die wet vermelde percentages.

S. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.

T. Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting beslissend is de toestand aan het einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.

U. Artikel 25, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen loonbelastingtabellen worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. In deze tabellen wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of belastingpercentage is vermeld. In deze tabellen kan de verwerking van de heffingskorting geheel of ten dele achterwege worden gelaten. Bij het opstellen van deze tabellen kunnen loonklassen en afrondingen worden aangebracht.

V. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt, onder vervanging van de laatste puntkomma door een punt,: een en ander verminderd met het jaarbedrag van de ingevolge artikel 30 vastgestelde verminderingen voor het lopende kalenderjaar.

2. Het zesde, zevende en achtste lid vervallen.

Va. Artikel 26a vervalt.

W. In artikel 26b wordt «60 percent» telkens vervangen door: 52%.

X. Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. De werknemer is echter niet gehouden opgave te verstrekken van gegevens met betrekking tot de heffingskorting. Indien de werknemer deze gegevens niet verstrekt, wordt met de heffingskorting geen rekening gehouden.

2. In het derde lid wordt «sociaal-fiscaal nummer» vervangen door: sociaal-fiscaalnummer.

3. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd:

  • 5. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 28 en 29, blijven de artikelen 47b, tweede lid, en 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

Y. Artikel 30 wordt vervangen door:

Artikel 30
  • 1. Ieder is gehouden aan de inspecteur ter vaststelling van zijn identiteit indien zulks voor de heffing van de loonbelasting van belang kan zijn, desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 ter inzage te verstrekken.

  • 2. Voor een weigering om te voldoen aan de in het eerste lid omschreven verplichting kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

AA. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na onderdeel f, voor de slotzin, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd:

g. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een premiespaarregeling voorzover die over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer belopen dan euro 526 (f 1158).

2. Het derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. naar een tarief van 15 percent met betrekking tot:

1°. spaarloon en winstdeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f;

2°. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel g;.

3. In het achtste lid wordt in de eerste volzin na «als bedoeld in artikel 10a, derde lid,» ingevoegd: of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap,. Voorts wordt in de tweede volzin na «het niet in de vorm van aandelenoptierechten» ingevoegd: of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap,.

AAa. Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 31a
  • 1. Onder premiespaarregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die ten doel heeft de bevordering van duurzaam bezit van werknemers door middel van besparingen van werknemers welke door de inhoudingsplichtige op verzoek van de werknemer zijn ingehouden en van uitkeringen welke door de inhoudingsplichtige naar gelang van die besparingen worden gedaan (spaarpremies), mits de regeling voldoet aan het bepaalde in het tweede lid, alsmede aan bij ministeriële regeling te stellen nadere regels.

  • 2. Om als premiespaarregeling te worden aangemerkt, dient de deelname aan de regeling open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige en mag de regeling slechts voorzien in spaarpremies van niet meer dan de besparingen van de werknemer ingeval deze gedurende ten minste vier jaar niet zijn opgenomen of deze zijn opgenomen ter zake van de verwerving van zijn eigen woning als hoofdverblijf, aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en aangegaan ter financiering van die woning, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.124, onderdeel b, en artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de voldoening van premies voor ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij beëindiging van zijn dienstbetrekking. Ingeval het gespaarde bedrag door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van zijn dienstbetrekking, mag voor elke maand dat het gespaarde bedrag niet is opgenomen een evenredig deel van de spaarpremie worden toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 3. Bij of krachtens ministeriële regeling kunnen:

    a. regelingen als premiespaarregeling worden aangewezen indien zij niet geheel voldoen aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;

    b. regelingen als premiespaarregeling worden uitgesloten indien zij niet dienstbaar zijn aan de bevordering van duurzaam bezit van werknemers in voldoende brede kring of bij herhaling niet worden nageleefd, alsmede ingeval omtrent de uitvoering daarvan geen administratie wordt gevoerd waaruit duidelijk blijkt dat aan de vereisten voor vrijstelling is voldaan;

    c. regelen worden gesteld ter verzekering van het heffen van belasting over uitbetalingen welke in afwijking van de premiespaarregeling aan de werknemer worden gedaan.

AB. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onder spaarloonregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die voorziet in sparen van loon (spaarloon) dat gedurende ten minste vier jaar niet ter beschikking van de werknemer komt, tenzij het spaarloon wordt opgenomen ter zake van de verwerving van diens eigen woning als hoofdverblijf, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.124, onderdeel b en 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de voldoening van premies ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij beëindiging van diens dienstbetrekking. Ingeval het spaarloon door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon.

2. Het vijfde lid komt te vervallen. Het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

AC. Na artikel 34 wordt een hoofdstuk ingevoegd:

HOOFDSTUK VII. BELASTINGHEFFING VAN ARTIESTEN
Artikel 35
  • 1. Ten aanzien van een artiest wordt de belasting geheven naar de gage.

  • 2. Gage is al hetgeen uit een optreden wordt genoten. Tot de gage behoren onkostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3. Niet in geld genoten gage, wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 4. Gage wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:

    a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de artiest wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

    b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

Artikel 35a
  • 1. De verschuldigde belasting bedraagt 20 percent van de gage.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage ingeval de artiest zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, alsmede ingeval de artiest ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35b
  • 1. De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

  • 2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt genoten.

  • 3. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

  • 4. Ingeval op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden, mag de inhoudingsplichtige de inhouding slechts achterwege laten, indien de artiest hem een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur heeft doen toekomen.

  • 5. Artikel 28, eerste lid, en artikel 29, eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35c

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen artiesten nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

ARTIKEL VI. WET OP DE DIVIDENDBELASTING 1965

De Wet op de dividendbelasting 19656 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt na «een directe belasting geheven van degenen die» ingevoegd: uiteindelijk. Voorts wordt na de eerste volzin toegevoegd: Voor een beroep op vermindering of teruggaaf van dividendbelasting wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is genoten, binnen tien dagen voorafgaand aan de dag waarop de opbrengst door het uitkerende lichaam is vastgesteld heeft verkregen dan wel, indien de verkrijging niet binnen die tien dagen heeft plaatsgevonden, de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor de toepassing van deze wet worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

B. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt, voor de puntkomma aan het slot, ingevoegd: daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.

2. Na het eerste lid, onderdeel f, wordt, onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel f door een puntkomma, toegevoegd:

g. gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort, wordt als uitkering beschouwd, voorzover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort; h. het bedrag dat als storting wordt toegerekend aan elk van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening voorzover winsten van dat fonds worden bestemd om te gelden als storting op aan deelgerechtigden uit te geven of reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid.

3. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid in tweede lid.

C. Na artikel 3 wordt ingevoegd:

Artikel 3a
  • 1. Voorzover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald.

  • 2. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

  • 3. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

  • 4. Indien de overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid buiten toepassing; in dat geval wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon. Een splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen. Zakelijke overwegingen worden voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaat uit beleggingen – liquide middelen daaronder begrepen – of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk – onmiddellijk of middellijk bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan respectievelijk achterblijven geen afzondering van ingehouden winst representeren.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.

  • 6. De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

D. Na artikel 3a wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 3b

De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van de instelling gestort kapitaal.

E. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt «,bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

EA. Na Artikel 4b wordt ingevoegd:

Artikel 4c
  • 1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen ter gelegenheid van een inkoop van aandelen indien het totale bedrag van de inkoop in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan tien keer het bedrag van het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, verminderd met de bedragen aan inkoop van aandelen volgens dit artikel in de voorafgaande vier kalenderjaren, mits voorts aan de volgende vereisten is voldaan:

    a. de aandelen in de inhoudingsplichtige worden genoteerd op de officiële markt van de AEX effectenbeurs te Amsterdam of van een daarmee bij ministeriële regeling gelijk te stellen buitenlandse beurs en de inhoudingsplichtige is niet een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid;

    b. in het kalenderjaar wordt aan dividend in contanten ten minste uitgekeerd een bedrag gelijk aan het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren;

    c. het bedrag van de inkoop in het kalenderjaar is ten minste gelijk aan een vierde deel van het dividend in contanten dat in het kalenderjaar wordt uitgekeerd, en

    d. in de afgelopen vier kalenderjaren is het gestorte kapitaal in de inhoudingsplichtige niet vergroot, anders dan in situaties van fusies of situaties waarin ter zake van de vergroting van het gestorte kapitaal artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van toepassing is.

  • 2. Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, wordt berekend door na correctie van de bedragen van de zeven voorafgaande kalenderjaren met een inflatiebijstelling, het jaar met het hoogste en het jaar met het laagste gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten.

  • 3. Indien de inhoudingsplichtige verschillende soorten nominaal gestort kapitaal heeft, worden de bepalingen van dit artikel per soort ingekochte aandelen toegepast.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:

    a. voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot situaties waarin de inhoudingsplichtige in omvang is toegenomen of afgenomen ten gevolge van een fusie of splitsing;

    b. met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde inflatiebijstelling.

  • 5. De inhoudingsplichtige die zekerheid wil hebben op de vraag in hoeverre de inhouding van de belasting op de voet van dit artikel achterwege mag blijven, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen inkoop.

F. Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

De belasting bedraagt 25% van de opbrengst.

G. Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6
  • 1. Neemt de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is, de belasting voor haar rekening, dan wordt voor het berekenen van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met 100/75.

  • 2. Indien bij het einde van het kalenderjaar blijkt dat bij een inkoop van aandelen in het jaar niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4c, eerste lid, onderdelen b of c, wordt de belasting berekend gelijk als in situaties waarin de vennootschap de belasting voor haar rekening neemt.

Ga. Artikel 10, eerste lid, eerste volzin, komt te luiden: Onverminderd het bepaalde in artikel 1, eerste lid, wordt aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan f 50.

Voorts vervalt in het eerste lid de tweede volzin.

H. In hoofdstuk VI, Slotbepalingen, wordt ingevoegd.

Artikel 15

Bij het bepalen van hetgeen gemiddeld is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening waarop met ingang van 1 januari 1970 de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vindt, wordt het alsdan aanwezige vermogen aangemerkt als op dat tijdstip te zijn gestort. Tot dit vermogen worden niet gerekend na 1 januari 1968 behaalde en niet uitgekeerde voordelen, welke, zo zij vóór het eerstbedoelde tijdstip zouden zijn uitgekeerd aan niet tot het vermogen van een onderneming gerechtigde binnenlandse belastingplichtigen, als inkomsten uit vermogen zouden zijn aangemerkt.

Artikel 16

Artikel 3a, eerste lid, vindt geen toepassing met betrekking tot stortingen op aandelen die vóór 1 januari 1946 hebben plaatsgevonden.

ARTIKEL VII. WET OP DE OMZETBELASTING 1968

De Wet op de omzetbelasting 19687 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 9, eerste lid, wordt «17,5 percent» vervangen door: 19 percent.

B. In artikel 20, eerste lid, wordt «17,5 percent» vervangen door: 19 percent.

C. Het in artikel 27, derde, vierde en vijfde lid, genoemde percentage wordt met drietiende percentpunt verhoogd.

D. In artikel 28 wordt «17,5/117,5 deel» vervangen door: 19/119 deel.

ARTIKEL VIII. WET OP DE VENNOOTSCHAPSBELASTING 1969

De Wet op de vennootschapsbelasting 19698 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, vierde lid, wordt «met uitzondering van de artikelen 14a, 14b en 29a» vervangen door: met uitzondering van de artikelen 13i tot en met 13k, 14a en 14b.

B. In artikel 3, wordt «binnenlands inkomen» vervangen door: Nederlands inkomen.

C. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. De winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de artikelen 3.8, 3.11 en 3.12, 3.13, eerste lid, onderdelen a en g, 3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met g, en tweede tot en met vijfde lid, 3.21 tot en met 3.57 en 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor ondernemer wordt gelezen belastingplichtige.

2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot vierde tot en met negende lid, ingevoegd:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover:

    a. bij of krachtens deze wet of krachtens artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 anders is bepaald;

    b. artikel 3.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betrekking heeft op de vorming van een oudedagsreserve;

    c. uit het verschil in wezen tussen de belastingplichtige en een natuurlijk persoon het tegendeel voortvloeit.

  • 3. Indien een onderneming niet voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven, maar de belastingplichtige, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van die onderneming, wordt de winst van die onderneming rechtstreeks door de belastingplichtige genoten.

3. In het tot vierde lid vernummerde tweede lid, eerste volzin, wordt «artikel 8a, tweede en achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.15, eerste, tweede en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

4. In het tot vierde lid vernummerde tweede lid, tweede volzin, wordt «genoemd achtste lid» vervangen door: genoemd vijfde lid.

5. In het tot vijfde lid vernummerde derde lid wordt «artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: de artikelen 3.40 tot en met 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

6. In het tot zesde lid vernummerde vierde lid wordt: «Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: De artikelen 3.40 tot en met 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn.

7. In het tot zevende lid vernummerde vijfde lid wordt «artikel 11a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. In het tot achtste lid vernummerde zesde lid wordt «het derde lid» vervangen door: het vijfde lid.

9. In het tot negende lid vernummerde zevende lid wordt «Artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

D. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

In het derde lid wordt «onderdeel h» vervangen door: onderdeel j.

E. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 10, onderdeel f, wordt vervangen door:

f. de bedragen aan meer in aanmerking te nemen loon als omschreven in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, in situaties van een aanmerkelijk belang in de belastingplichtige, behoudens indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over die bedragen bij degene die deze bedragen volgens genoemd artikel geniet per saldo een belasting naar het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is;.

F. Artikel 10a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «de artikelen 13, 13b, 13c, 13ca, 13d, 13e, 13f, 15, 15b, 17, 28, 28b en 29a» vervangen door: de artikelen 10c, 13, 13b, 13c, 13ca, 13d, 13e, 13f, 13j, 13k, 14, 14a, 15, 15b, 17a, 28 en 28b.

2. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt de laatste volzin vervangen door: Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de ongehuwd meerderjarige die ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kwalificeren als partner.

Fa. Na artikel 10a wordt ingevoegd:

Artikel 10b
  • 1. Indien een belastingplichtige (schuldenaar) een geldlening is aangegaan waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in of rechten om aandelen te verwerven in het kapitaal van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam, komen bij het bepalen van de winst slechts die bedragen in aftrek die als periodieke rente – anders dan in de vorm van de hiervoor bedoelde aandelen of rechten – zijn overeengekomen.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder aandelen mede begrepen:

    a. winstbewijzen, lidmaatschapsrechten en bewijzen van deelgerechtigdheid;

    b. rechten waarvan de waarde geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van het resultaat van de door de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam gedreven onderneming dan wel van de waarde van de aandelen in de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam.

  • 3. Indien de rechten om aandelen te verwerven in samenhang met de lening zijn overeengekomen, maar geen deel uitmaken van de vergoeding of afzonderlijk verhandelbaar zijn, komt – naast de periodieke rente – slechts in aftrek de waarde van die rechten in het economische verkeer op het tijdstip waarop de lening wordt aangegaan.

G. In artikel 11, eerste lid, eerste volzin, wordt «in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in de zin van artikel 4.6 of 4.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

H. Artikel 13ca wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, tweede volzin, wordt «met toepassing van artikel 15 opgaat in een moedermaatschappij, dan wel vermogen van die deelneming onder algemene titel overgaat op een andere rechtspersoon» vervangen door: dan wel met toepassing van artikel 15 opgaat in een moedermaatschappij.

2. In het zesde lid, wordt «artikel 42b, vierde lid, onderdelen b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 5.15, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

I. In artikel 13d, zevende lid, vervalt de tweede volzin.

J. Artikel 13h komt te luiden:

Artikel 13h

Indien bij het bepalen van de in een jaar genoten winst ten aanzien van de belastingplichtige met toepassing van artikel 3.55, 3.56 of 3.57 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen die geen deelneming vormen, niet in aanmerking is genomen terwijl de door hem verkregen aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de aandelenfusie of de overgang onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing van een rechtspersoon dan wel op enig tijdstip daarna wel een deelneming vormen of tot een deelneming gaan behoren:

a. vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming met uitzondering van uitkeringen van winst, tot het bedrag van het voordeel dat met toepassing van een van de genoemde artikelen buiten aanmerking is gebleven, behalve voorzover het voordeel al eerder in aanmerking is genomen;

b. wordt voor de bepaling van het opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, de verkrijgingsprijs niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk de belastingplichtige voor de in het kader van de aandelenfusie, de juridische splitsing of de juridische fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen heeft opgeofferd.

K. Na artikel 13h wordt ingevoegd:

Artikel 13i
  • 1. Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen die een deelneming vormen, in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervreemdt,

    a. wordt het voor de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, opgeofferde bedrag, bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, niet hoger gesteld dan het bedrag dat voor de vervreemde aandelen of winstbewijzen is opgeofferd;

    b. wordt een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is die verband houdt met de vervreemde aandelen, geacht verband te houden met de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen.

  • 2. Indien het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen ingevolge artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    a. treden de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden vervreemd;

    b. worden de verkregen aandelen of winstbewijzen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het genoemde artikel, te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer verminderd met het bedrag dat ingevolge het tweede lid van dat artikel, buiten aanmerking is gebleven.

Artikel 13j
  • 1. Indien vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een splitsing onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.56, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2. Het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in artikel 13ca en 13d, tweede lid, wordt voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de door de verkrijgende rechtspersonen uitgereikte aandelen. Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan, wordt het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag in dezelfde mate verminderd.

  • 3. Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de splitsende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

  • 4. Indien het voordeel bij de splitsing ingevolge artikel 3.56, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    a. treden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing in de splitsende rechtspersoon heeft;

    b. worden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, voorzover deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt:

    a. aan een ander lichaam dan de belastingplichtige of

    b. door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

Artikel 13k
  • 1. Indien het vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een fusie onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.57, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de verdwijnende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2. Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, wordt niet hoger gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon.

  • 3. Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de verdwijnende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de fusie in de verkrijgende rechtspersoon heeft.

  • 4. Indien het voordeel bij de fusie ingevolge artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet in aanmerking wordt genomen:

    a. treden de in het kader van de fusie verkregen aandelen ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie in de verdwijnende rechtspersoon heeft;

    b. worden de in het kader van de fusie verkregen aandelen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5. Indien de belastingplichtige tevens de verkrijgende rechtspersoon is, vindt artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing. Onze Minister kan, op een voor de fusie gedaan verzoek van de belastingplichtige, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan het voordeel dat als gevolg van de in het eerste lid bedoelde vervreemding tot uitdrukking komt, geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. De in de tweede volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien die volzin buiten toepassing zou blijven. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

L. Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14
  • 1. De belastingplichtige die zijn gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming overdraagt (overdrager) aan een ander lichaam dat reeds belastingplichtig is of door de overname belastingplichtig wordt (overnemer), tegen uitreiking van aandelen in de overnemer (bedrijfsfusie), behoeft de winst behaald met of bij de overdracht niet in aanmerking te nemen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdrager en de overnemer dezelfde bepalingen van toepassing zijn, de overnemer niet op de voet van artikel 20 aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen en latere heffing is verzekerd. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen, treedt de overnemer ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die in het kader van de bedrijfsfusie zijn verkregen in de plaats van de overdrager.

  • 2. Bestaat voor de overnemer aanspraak op voorwaartse verrekening van verliezen, zijn voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing of kan de belastingheffing uit anderen hoofde alleen met behulp van nadere voorwaarden worden verzekerd, dan kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de overdrager en de overnemer onder te stellen nadere voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdrager toestaan de winst behaald met of bij de overdracht geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de overnemer ten aanzien van al hetgeen in het kader van de overdracht is verkregen, voorzover daaraan geen nadere voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdrager. Het verzoek wordt voor de overdracht gedaan bij de in de vorige volzin bedoelde inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 3. Indien de winst op de voet van het eerste of het tweede lid buiten aanmerking blijft en de in het kader van de bedrijfsfusie verkregen aandelen een deelneming vormen, wordt het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het overgedragen vermogen verminderd met de daarin begrepen reserves bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15b.

  • 4. In afwijking van het eerste en het tweede lid, wordt de winst wel in aanmerking genomen, indien de bedrijfsfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bedrijfsfusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien deze niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de overdrager en de overnemer. Indien aandelen in de overdrager dan wel in de overnemer binnen drie jaar na de overdracht geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de overdrager en de overnemer is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 5. Ten aanzien van een fonds voor gemene rekening zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing in geval van overgang van bezittingen van dat fonds.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten.

  • 7. De in het tweede lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting die verschuldigd zou zijn of zou worden indien het tweede of het vijfde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de overgedragen vermogensbestanddelen op het tijdstip van de bedrijfsfusie lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 8. De overdrager die zekerheid wenst omtrent de vraag of de bedrijfsfusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de overdracht een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 9. De overdrager of de overnemer die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de overdracht niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

M. Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een splitsing overgaat (de splitsende rechtspersoon), wordt:

    a. indien de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersonen) en ten tijde van de splitsing te zijn opgehouden uit zijn onderneming in Nederland belastbare winst te genieten;

    b. indien de splitsende rechtspersoon blijft bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht de vermogensbestanddelen die in het kader van de splitsing overgaan, ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersoon of rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon respectievelijk verkrijgende rechtspersonen).

2. Onder vernummering van het zesde tot en met het achtste lid tot het zevende tot en met het negende lid, worden het vierde en vijfde lid vervangen door:

  • 4. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen en de verkrijgende rechtspersoon aandelen uitreikt aan de splitsende rechtspersoon wordt, indien de uitgereikte aandelen een deelneming vormen, het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het vermogen dat in het kader van de splitsing overgaat verminderd met de daarin begrepen reserves als bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15b.

  • 5. De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 6. Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

3. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid vervalt: «in de zin van artikel 10a, vierde lid,».

4. In het tot negende lid vernummerde achtste lid wordt «het bepaalde in het zevende lid» vervangen door: het bepaalde in het achtste lid.

5. Het negende tot en met het elfde lid worden vervangen door:

  • 10. De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 11. De gesplitste rechtspersoon of de verkrijgende rechtspersoon die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in het zesde lid, laatste volzin, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 12. Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijk gesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en lidmaatschapsrechten.

  • 13. Het tweede tot en met het twaalfde lid vinden slechts toepassing indien de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

N. Artikel 14b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een fusie overgaat (de verdwijnende rechtspersoon), wordt de verdwijnende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de fusie te hebben overgedragen aan de rechtspersoon waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon) en ten tijde van de fusie te zijn opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten.

2. Het vierde en vijfde lid worden vervangen door:

  • 4. De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 5. Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon.

3. In het achtste lid vervalt: «in de zin van artikel 10a, vierde lid».

4. Het negende tot en met het elfde lid worden vervangen door:

  • 9. De verdwijnende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 10. Het tweede tot en met het negende lid vinden slechts toepassing indien de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

O. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

Het vijfde lid, onderdeel b, onder 3° komt te luiden:

3°. een of meer van de onder 2° bedoelde personen geniet belastbaar inkomen uit werk en woning op de voet van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van voor de dochtermaatschappij verrichte werkzaamheden welke van wezenlijke aard zijn.

P. Na artikel 15b wordt ingevoegd:

Artikel 15c

Indien een belastingplichtige die feitelijk in Nederland is gevestigd bestanddelen van zijn vermogen, een zelfstandig gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, vanuit Nederland overbrengt naar een door hem gedreven onderneming buiten Nederland en de werkelijke leiding van de belastingplichtige gelijktijdig of daarna niet meer in Nederland plaatsvindt waardoor de belastingplichtige voor de toepassing van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk, niet meer wordt aangemerkt als inwoner, worden die bestanddelen voorzover deze nog behoren tot het vermogen van de belastingplichtige, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

Artikel 15d

Voordelen uit de door belastingplichtige gedreven onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.

Q. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «belastbare binnenlandse bedrag» telkens vervangen door: belastbare Nederlandse bedrag. Voorts wordt in het tweede lid «binnenlandse inkomen» onderscheidenlijk «binnenlands inkomen» vervangen door «Nederlandse inkomen» onderscheidenlijk «Nederlands inkomen».

2. Het derde en vierde lid worden vervangen door:

  • 3. Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:

    a. de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);

    b. het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in een in Nederland gevestigde vennootschap indien het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming.

R. Na artikel 17 wordt ingevoegd:

Artikel 17a

Tot een Nederlandse onderneming worden gerekend:

a. in Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen:

1°. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

2°. rechten die samenhangen met de exploratie en de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen, of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

b. rechten op aandelen in de winst of de medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voorzover zij niet opkomen uit effectenbezit;

c. werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ook indien de bevoegdheid is beperkt tot buiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van dat lichaam;

d. werkzaamheden die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 30 dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied worden verricht. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten mag uitoefenen, en

e. werkzaamheden als bedoeld in onderdeel e, indien deze na een onderbreking worden voortgezet door het lichaam dat deze werkzaamheden heeft verricht, of onmiddellijk of na een onderbreking worden voortgezet door een met dat lichaam verbonden lichaam en de duur van deze werkzaamheden in een tijdvak van 12 maanden een periode van ten minste 30 dagen bedraagt. In dat geval wordt ieder van deze lichamen geacht te hebben voldaan aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarde van 30 dagen.

S. Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18
  • 1. De belastbare winst uit onderneming wordt opgevat en bepaald op de voet van artikel 8, eerste tot en met het vijfde lid, achtste lid, alsmede de artikelen 9 tot en met 14b en artikel 15b.

  • 2. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt opgevat en berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

T. In artikel 20, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen. In het tweede tot en met vierde lid worden «binnenlandse inkomens» telkens vervangen door: Nederlandse inkomens.

U. In artikel 21, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

V. In artikel 22 wordt «het belastbare binnenlandse bedrag» vervangen door: het belastbare Nederlandse bedrag.

W. In artikel 21a, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

X. Artikel 23 vervalt.

Y. Artikel 23a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, eerste volzin, komt te luiden:

Indien in enig jaar met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, artikel 19b, eerste lid, van die wet toepassing vindt, wordt bij dat lichaam de door hem volgens artikel 22 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met 52% van de waarde welke in het economische verkeer aan die aanspraak kan worden toegekend.

2. In het tweede lid wordt «onderdeel e» vervangen door: onderdeel g.

Z. Artikel 23b komt te luiden:

Artikel 23b

Indien in enig jaar een bij ministeriële regeling aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.15 of artikel 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling of maatschappij de volgens de artikelen 22 en 23a of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling of maatschappij op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,1.

AA. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst. Voorts wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

2. Er wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd de belastingplichtige die de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is genoten, binnen tien dagen voorafgaand aan de dag waarop de opbrengst door het uitkerende lichaam is vastgesteld heeft verkregen dan wel, indien de verkrijging niet binnen die tien dagen heeft plaatsgevonden, de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd.

AB. In artikel 28, tweede lid, wordt na onderdeel f, onder vervanging van de punt door een puntkomma, toegevoegd:

g. het lichaam heeft niet direct of indirect een schuldvordering op een natuurlijke persoon die een aanmerkelijk belang heeft in dat lichaam in de zin van afdeling 4.3 Wet inkomstenbelasting 2001 of op zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of één van de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de hiervoor bedoelde natuurlijk persoon of zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot;

h. het lichaam heeft geen schuldvordering op en stelt geen vermogensbestanddelen ter beschikking als bedoeld in artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 aan een vennootschap waarin een natuurlijk persoon of zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of één van de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de hiervoor bedoelde natuurlijke persoon of zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot een aanmerkelijk belang heeft in de zin van afdeling 4.3 Wet inkomstenbelasting 2001 in de situatie waarin een of meer van de hiervoor bedoelde personen een aanmerkelijk belang in de hiervoor bedoelde zin hebben in het lichaam.

AC. Artikel 29a vervalt.

AD. In artikel 31a wordt «Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Artikel I, onderdeel E, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

AE. In artikel 31b wordt «De artikelen 70a en 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vinden» vervangen door: Artikel I, onderdelen H en G, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vinden.

AF. In artikel 33b wordt «Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: De artikelen 3.40 tot en met 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn.

AG. Na artikel 33b wordt ingevoegd:

Artikel 34
  • 1. Indien een lichaam binnen tien jaar na een herkapitalisatie als bedoeld in artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, de herkapitalisatie door een verkleining van het gestorte kapitaal geheel of gedeeltelijk ongedaan maakt, wordt de volgens de artikelen 22, 23a en 23b of krachtens artikel 28 berekende belasting over het jaar waarin die kapitaalsverkleining plaats vindt vermeerderd met 50% van die kapitaalsverkleining.

  • 2. Onder verkleining van het gestorte kapitaal wordt verstaan teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, nadat tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd, zomede onmiddellijke of middellijke verwerving van eigen aandelen. Het bedrag van de kapitaalsverkleining wordt gesteld op het bedrag van de teruggaaf, onderscheidenlijk het bedrag van het op de verworven aandelen nominaal gestorte kapitaal.

  • 3. Over het jaar waarin de herkapitalisatie geheel ongedaan wordt gemaakt, wordt de volgens het eerste lid verschuldigde belasting verhoogd tot 50% van de kapitaalsvergroting bij die herkapitalisatie.

  • 4. De volgens het vervallen artikel 23 en volgens dit artikel verschuldigde belasting beloopt over een tijdvak van tien jaar ten hoogste 50% van de kapitaalsvergroting waarop artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, is toegepast.

  • 5. Onze Minister kan afwijkingen toestaan van het bepaalde in de eerste drie leden.

ARTIKEL IX. CONJUNCTUURWET

In artikel 2 van de Conjunctuurwet9 vervalt het derde lid, onder vernummering van het vierde lid tot het derde lid.

ARTIKEL X. WET OP BELASTINGEN VAN RECHTSVERKEER

De Wet op belastingen van rechtsverkeer10 wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 3. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

B. In artikel 35, eerste lid, wordt «artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ba. Artikel 37, tweede lid, onderdeel d, wordt vervangen door:

d. sprake is van splitsing van een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal, tenzij de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

C. Aan artikel 54 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 3. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijven de artikelen 47b, tweede lid, en 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

ARTIKEL XI. WET VERRUIMING VERVROEGDE AFSCHRIJVING, INVESTERINGSAFTREK EN VERLIESCOMPENSATIE

De wet van 29 augustus 1975 tot verruiming van de vervroegde afschrijving, de investeringsaftrek en de verliescompensatie in het belang van de werkgelegenheid (Stb. 467) wordt ingetrokken.

ARTIKEL XII. WET OP DE INTERNATIONALE BIJSTANDSVERLENING BIJ DE HEFFING VAN BELASTINGEN11

A. Artikel 4, onderdeel c, vervalt onder verlettering van de onderdelen d tot en met i tot c tot en met h.

B. In artikel 8, tweede lid, wordt na «afdeling 2,» ingevoegd: met uitzondering van artikel 53, tweede en derde lid,.

ARTIKEL XIII. INVORDERINGSWET 1990

De Invorderingswet 199012 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel l wordt «werknemer,» vervangen door «werknemer, artiest,» en wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer, de artiest.

2. Onderdeel m komt te luiden:

m. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting;.

B. In artikel 7, tweede lid, wordt «artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 9.1, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, alsmede een conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting invorderbaar één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting en een voorlopige conserverende aanslag in de inkomstenbelasting, waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, vindt het eerste lid toepassing.

3. In het zesde lid wordt «vijfde lid, onderdeel a,» vervangen door: vijfde lid.

D. In artikel 10, tweede lid, vervalt de zinsnede «en evenmin op een voorlopige aanslag en een aanslag in de vermogensbelasting waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar naar de toestand aan het begin waarvan deze is vastgesteld».

E. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

De ontvanger kan de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting, voorzover zij betrekking hebben op met fideï-commis bezwaarde goederen, op goederen waarvan de belastingschuldige het wettelijk vruchtgenot heeft, dan wel op goederen die de belastingschuldige ter beschikking staan krachtens een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op die goederen verhalen als waren zij niet met die rechten bezwaard, een en ander voorzover deze goederen bestanddelen vormen van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

F. Artikel 24, achtste lid, wordt vervangen door:

  • 8. Met betrekking tot het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, derde, vierde, vijfde, zevende, achtste of elfde lid, dan wel krachtens artikel 26, twaalfde lid, uitstel van betaling is verleend, is gedurende het uitstel verrekening niet mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.

G. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt vervangen door:

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83, eerste lid of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133, tweede lid, onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid in het zesde tot en met achtste lid en het achtste tot en met tiende lid in het tiende tot en met twaalfde lid, wordt na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van twee jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor de belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Het tot zevende lid vernummerde zesde lid komt te luiden:

  • 7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 4.16, eerste lid, onderdeel h, of 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede de daarin begrepen inkomstenbelasting met betrekking tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van de buitenlandse belastingplichtige dat, ware hij binnenlands belastingplichtige, op de voet van artikel 4.17 van die wet buiten aanmerking zou zijn gelaten en met betrekking waartoe geen afrekening op de voet van artikel 4.38 van die wet heeft plaatsgevonden. Het uitstel wordt beëindigd:

    a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdelen d, e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;

    b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden, haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven, haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd.

4. In het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt in onderdeel a «echtgenoot» vervangen door: partner of echtgenoot als bedoeld in artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt in onderdeel b «echtgenoot» vervangen door: partner of echtgenoot als bedoeld in artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Verder wordt «aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen» telkens vervangen door: aandelen of winstbewijzen.

5. Na het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

  • 9. Voor de toepassing van het zevende en achtste lid zijn de artikelen 4.3 en 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

6. Het tot tiende lid vernummerde achtste lid komt te luiden:

  • 10. Voor de toepassing van het achtste lid wordt het begrip vervreemding opgevat overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

7. In het tot elfde lid vernummerde negende lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. Onderdeel a wordt vervangen door:

a. het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, mits de onderneming van de erflater of schenker door de belastingschuldige rechtstreeks wordt voortgezet het voorgaande zinsdeel is van overeenkomstige toepassing inzake de medegerechtigdheid, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, van de erflater of schenker en de belastingschuldige – of.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. In het tot twaalfde lid vernummerde tiende lid wordt «negende lid» vervangen door: elfde lid.

H. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt na het eerste lid ingevoegd:

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25, vierde lid, uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag na tien jaar.

2. In het tot derde lid vernummerde tweede lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In de aanhef wordt «artikel 25, zesde lid» vervangen door: artikel 25, zevende lid.

2°. In onderdeel a wordt «artikel 20b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot de aandelen en winstbewijzen» vervangen door: artikel 4.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de aandelen en winstbewijzen.

3°. In onderdeel b wordt «artikel 25, achtste lid» vervangen door: artikel 25, tiende lid.

3. Na het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot vijfde tot en met twaalfde lid, een lid ingevoegd:

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid zijn de artikelen 4.3 en 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4. In het tot vijfde lid vernummerde derde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. Onderdeel a wordt vervangen door:

a. het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, mits de onderneming van de erflater of schenker door de belastingschuldige rechtstreeks wordt voortgezet het voorgaande zinsdeel is van overeenkomstige toepassing inzake de medegerechtigdheid, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, van de erflater of schenker en de belastingschuldige – dan wel.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5. In het tot zesde lid vernummerde vierde lid wordt in onderdeel b «artikel 25, tiende lid» vervangen door: artikel 25, twaalfde lid.

6. In het tot zesde, achtste, negende en tiende lid vernummerde vierde, zesde, zevende en achtste lid wordt «derde lid» telkens vervangen door: vijfde lid.

7. In het tot zevende lid vernummerde vijfde lid wordt «vierde lid» telkens vervangen door: zesde lid.

8. In het tot achtste lid vernummerde zesde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In de aanhef wordt «artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 6.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

9. In het tot elfde lid vernummerde negende lid wordt «derde en zevende lid» vervangen door: vijfde en tiende lid. Voorts wordt «zesde lid» vervangen door: negende lid.

I. Artikel 27, derde lid, vervalt.

J. In artikel 28, tweede lid, wordt «artikel 25, derde, zesde, zevende of negende lid, dan wel krachtens artikel26, twaalfde lid» vervangen door: artikel 25, derde, zevende, achtste of elfde lid, dan wel krachtens artikel 26, elfde lid.

Ja. Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «een werknemer» vervangen door «een werknemer of een artiest» en wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer of de artiest.

2. In het tweede lid wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer, de artiest.

K. In artikel 40, eerste lid, wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

L. Artikel 44 komt te luiden:

Artikel 44
  • 1. Indien op grond van artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 inkomensbestanddelen van een minderjarig kind zijn toegerekend aan de belastingschuldige, is dat kind aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang of het inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 2. Indien op grond van artikel 2.17, tweede tot en met zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare inkomsten uit eigen woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang of bestanddelen van de rendementsgrondslag van een derde geacht worden bij de belastingschuldige op te komen, te zijn opgekomen of tot zijn bezit te behoren dan wel te hebben behoord, is die derde aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van die derde dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 3. Artikel 2.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

M. Artikel 44a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 45c, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» telkens vervangen door: de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt in het eerste en tweede lid «negatieve persoonlijke verplichtingen» telkens vervangen door: negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt na het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

3. Artikel 2.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

N. Na artikel 44a wordt ingevoegd:

Artikel 44b
  • 1. Indien ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 3.83, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend, is de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband daarmee is verschuldigd.

  • 2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd terzake van alle in het jaar ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 3.83, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot loon gerekende aanspraken.

  • 3. Artikel 2.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

Artikel 44c
  • 1. Indien ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd.

  • 2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen.

  • 3. Artikel 2.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

O. Artikel 45 vervalt.

P. Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «artikel 44 of artikel 45, eerste lid,» vervangen door: of artikel 44.

2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «27e,» vervangen door: 27e. Voorts wordt «48 en 50 van die wet» vervangen door: 47a, 49 en 52 van die wet, alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, van die wet voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

ARTIKEL XIV. WET OP DE ACCIJNS

In artikel 27a van de Wet op de accijns13 wordt «Artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing op» vervangen door: De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op.

ARTIKEL XV. WET WAARDERING ONROERENDE ZAKEN

In artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet waardering onroerende zaken14 wordt «53» vervangen door: 53, eerste en vierde lid,.

ARTIKEL XVI. WET BELASTINGEN OP MILIEUGRONDSLAG

In artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag15 wordt «Artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing op» vervangen door: De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op.

ARTIKEL XVII. WET VERMINDERING AFDRACHT LOONBELASTING EN PREMIE VOOR DE VOLKSVERZEKERINGEN

De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen16 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt «cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep als bedoeld in artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervangen door: cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep als bedoeld in artikel 3.48 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In onderdeel i wordt «een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: een onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. In onderdeel l wordt «een natuurlijke persoon ten aanzien van wie zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt toegepast» vervangen door: een natuurlijke persoon die voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Aa. In artikel 9, eerste lid, tweede volzin, wordt «sociaal-fiscaal nummer» vervangen door: sociaal-fiscaalnummer.

B. Artikel 15a, zevende lid, komt te luiden:

  • 7. De in het eerste lid, tweede volzin, vermelde bedragen worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die krachtens artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.48, derde lid, eerste volzin, van die wet vermelde bedragen.

C. Artikel 16, zesde lid, komt te luiden:

  • 6. Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.143 van die wet vermelde bedragen.

D. In artikel 26, eerste lid, wordt «53» vervangen door: 53, eerste en vierde lid,.

ARTIKEL XVIII. KADERWET FINANCIELE VERSTREKKINGEN FINANCIËN

In artikel 1 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën17 wordt «een natuurlijk persoon voor wiens rekening een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt gedreven» vervangen door: een natuurlijk persoon die belastbare winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet.

ARTIKEL XIX. AANPASSINGSWET WET WAARDERING ONROERENDE ZAKEN

De artikelen IV en VI van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken18 vervallen.

ARTIKEL XX. WET OVERGANG BELASTINGHEFFING IN EURO'S

De Wet overgang belastingheffing in euro's19 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2 vervallen de aanduiding «1.» en het tweede lid.

B. In artikel 4, tweede lid, vervalt «alsmede met betrekking tot de vermogensbelasting ter zake van het kalenderjaar 2002».

C. In artikel 14, eerste en tweede lid, wordt «in afwijking in zoverre van artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in afwijking in zoverre van artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL XXA. WET FISCALE BEHANDELING PENSIOENEN

In artikel VII van de Wet fiscale behandeling pensioenen20 wordt «hoofdstuk IIA» vervangen door: hoofdstuk IIB.

AFDELING B Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

ARTIKEL I. PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

De Pensioen- en spaarfondsenwet21 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «pensioen» ingevoegd: en een opgave van de aan het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd:

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de in het tweede lid bedoelde waardeaangroei van pensioenaanspraken en de termijn waarbinnen de opgave van de aan het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei wordt verstrekt.

B. In artikel 32, tweede lid, wordt na «enig recht op zijn pensioen of zijn aanspraak op pensioen aan een ander toekent,» ingevoegd: anders dan het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990.

ARTIKEL II. COÖRDINATIEWET SOCIALE VERZEKERING

Artikel 6 van de Coördinatiewet sociale verzekering22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel i, wordt «niet meer bedragen dan f 1138» vervangen door: niet meer bedragen dan f 1500.

2. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Om als premiespaarregeling te worden aangemerkt, dient de deelname aan de regeling open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de werkgever en mag de regeling slechts voorzien in spaarpremies van niet meer dan de besparingen van de werknemer ingeval deze gedurende ten minste vier jaar niet zijn opgenomen of deze zijn opgenomen ter zake van de verwerving van zijn eigen woning als hoofdverblijf, aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en aangegaan ter financiering van die woning, de voldoening van premies ingevolge een overeenkomst van levensverzekering waarbij is overeengekomen dat het verzekerd bedrag zal worden aangewend voor aflossing van een hypothecaire lening rustende op en aangegaan ter financiering van de eigen woning, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de aankoop van effecten, of bij beëindiging van zijn dienstbetrekking. Ingeval het gespaarde bedrag door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van zijn dienstbetrekking mag voor elke maand dat het gespaarde bedrag niet is opgenomen een evenredig deel van de spaarpremie worden toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

3. In het achtste lid wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.

ARTIKEL III. WET FINANCIERING VOLKSVERZEKERINGEN

De Wet financiering volksverzekeringen23 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10
  • 1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op een percentage van het premie-inkomen. Het in de eerste zin bedoelde percentage is het totaal van het percentage, genoemd in artikel 10a, tweede lid, en de percentages die op grond van artikel 11 worden vastgesteld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is geen premie voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.

  • 3. De verschuldige premie voor de volksverzekeringen is de premie voor de volksverzekeringen verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen.

  • 4. De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:

    a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;

    b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;

    c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

  • 5. Indien de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, worden voor de toepassing van het vierde lid de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht geen deel uit te maken van de standaardheffingskorting als bedoeld in dat artikel.

  • 6. Het premie-inkomen wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 7. In geval artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is, wordt de in dat artikel bedoelde werknemer geacht premieplichtig te zijn. Ten aanzien van deze werknemer wordt het in het eerste lid bedoelde percentage toegepast op het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.

C. In artikel 15 wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid in respectievelijk derde en vierde lid, een lid ingevoegd, dat komt te luiden:

  • 2. Voor zoveel de premieplichtige aan de loonbelasting is onderworpen ingevolge artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, is het eerste lid niet van toepassing.

HOOFDSTUK 2 OVERGANGSRECHT

ARTIKEL I. OVERGANGSRECHT INKOMSTENBELASTING

A. Tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming

1. Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest, wordt het bedrag van euro 3630 (f 8000) genoemd in het tweede en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:

a. indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001 op euro 20 420 (f 45 000), voor 2002 op euro 17 062 (f 37 600), voor 2003 op euro 13 704 (f 30 200), voor 2004 op euro 10 346 (f 22 800) en voor 2005 op euro 6988 (f 15 400);

b. in de overige gevallen: voor 2001 op euro 9076 (f 20 000), voor 2002 op euro 7987 (f 17 600), voor 2003 op euro 6897 (f 15 200), voor 2004 op euro 5808 (f 12 800) en voor 2005 op euro 4719 (f 10 400).

2. De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin, onderdelen a en b, worden verminderd – maar niet verder dan tot euro 3630 (f 8000) – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

B. Tijdelijke stakingsaftrek bij staking van een gedeelte van een onderneming

1. Voor de kalenderjaren 2000 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 euro 9076 (f 20 000), voor 2002 euro 7260 (f 16 000), voor 2003 euro 5445 (f 12 000), voor 2004 euro 3630 (f 8000) en voor 2005 euro 1815 (f 4 000).

3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4. De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

C. Drie-jaarstermijnvoor stakingsaftrek

De stakingsaftrek van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.

D. Tijdelijke tegemoetkoming medegerechtigden

1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste tien jaar zou belopen.

Da. Tijdelijke tegemoetkoming recente medegerechtigden

1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 12 januari 2000 en voor 1 januari 2001 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2000 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.

3. Voor de toepassing van het eerste lid:

a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op bedrijfsmiddelen die voor 1 januari 2003 in gebruik zijn genomen of zijn vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het kalenderjaar 2000 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2000;

b. blijven buiten beschouwing voordelen die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben, en

c. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

E. Afgegeven beschikkingen bestemmingswijzigingswinst voor landbouwgronden

Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

F. Verwijzingen naar te verrekenen verliezen

1. Met de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de te verrekenen verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2. Met een aanspraak op verrekening van verliezen volgens afdeling 3.13 als bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld een aanspraak op verrekening van verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Met het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

G. Voor bepaling van de winst aan de hand van de tonnage is 1996 het eerste jaar

Artikel 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

H. Gevolgen wijziging waarderingsstelsel pensioenverplichtingen ultimo 1994

Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.

I. Tegemoetkoming voor de kosten van het invoeren van de euro in 2001

1. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 wordt het in de laatste kolom van de in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd met 3 procentpunten.

2. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 worden in artikel 3.76, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de in de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met euro 91 (f 201).

J. Scholingsbijtelling en reserves

1. Met een scholingsbijtelling als bedoeld in artikel 3.50 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als bedoeld in artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de winst wordt gebracht als bedoeld in artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.

2. Met reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, b, c en d van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de overeenkomstige reserves, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, b en c, respectievelijk artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.

K. Oudedagsreserve bij begin van 2001

1. De oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van kalenderjaar 2001 te boek gesteld als het bedrag van de oudedagsreserve in de zin van artikel 3.53, eerste lid, onder e, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze teboekstelling wordt niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, en deze reserve wordt geacht te zijn gevormd volgens de regels van paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Indien de belastingplichtige als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, winst geniet uit meer dan één onderneming, wordt voor de toepassing van het eerste lid de oudedagsreserve naar keuze van de belastingplichtige toegedeeld aan de ondernemingen.

3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.

L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000

1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.

2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit werk en woning.

3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.

4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.

M. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een werkzaamheid

1. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.

2. In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen, met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de laatstgenoemde wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.

Voorts worden vermogensbestanddelen

a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.

3. Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december 2000.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij in andere situaties dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt afgeweken van de in het eerste lid bedoelde teboekstelling.

N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992

Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.

O. Bestaande rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie dat tot stand gekomen is vóór 1 januari 2001, blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing voorzover het recht is tot stand gekomen op grond van premies die zijn betaald vóór 1 januari 2001. Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover ter zake op of na 14 september 1999 betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen.

3. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

4. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.

P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.

Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.

3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.

R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij emigratie

1. Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, niet of niet meer van toepassing is. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing voorzover de ter zake van het recht betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet in aanmerking konden komen.

2. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

3. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten

Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, mede in aanmerking genomen.

S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten

Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.

T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies

1. In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

2. Voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, respectievelijk artikel 3.125 dan wel artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement, die op grond van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.133, vierde lid, of artikel 3.136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Uitkeringen ingevolge artikel 81, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit aanspraken op uitkeringen ingevolge artikel 59a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.

V. Tijdstip genieten

Voor de toepassing van artikel 3.146, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.

W. Voorwaartse verliesverrekening

1. Verlies als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met inkomens van aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt voor de toepassing van afdeling 3.13 artikel 7.2, vierde lid, en artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als verlies uit werk en woning van het jaar waarin dit is ontstaan.

2. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit andere bestanddelen van het inkomen dan zijn bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk door overlijden van de belastingplichtige wordt ontbonden, verrekend met inkomens van de echtgenoot mits zowel de belastingplichtige als zijn echtgenoot op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk binnenlands belastingplichtig was.

3. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen die van de zijde van de echtgenoot van de belastingplichtige zijn opgekomen en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden uitsluitend verrekend met inkomens van de gewezen echtgenoot. Met ontbinding van een huwelijk wordt gelijkgesteld het duurzaam gescheiden gaan leven.

4. Het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met bedragen van de belasting over aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan. Het te verrekenen bedrag wordt in geval van gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen in aanmerking genomen bij de echtgenoot bij wie in het jaar waarin het verlies is geleden overeenkomstig artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zou zijn genomen. In geval van een kind jonger dan 18 jaar wordt het te verrekenen bedrag in aanmerking genomen bij de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

5. Met betrekking tot het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

6. De verrekening, bedoeld in het vierde lid, geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomstenbelasting verschuldigd is geworden.

7. Het bedrag dat op grond van het vierde lid met de belasting over een volgend kalenderjaar wordt verrekend wordt door de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het verrekende bedrag wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van dit artikel.

8. Indien ingevolge artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt door middel van één aanslag, wordt voor de toepassing van het vierde lid onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.

X. Achterwaartse verliesverrekening

1. Voor de verrekening van een verlies uit werk en woning van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 3.150, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden onder inkomens uit werk en woning mede begrepen belastbare inkomens zoals vastgesteld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die niet bestaan uit winst uit aanmerkelijk belang.

2. Voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt onder inkomens uit aanmerkelijk belang mede begrepen winsten uit aanmerkelijk belang zoals vastgesteld onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Y. Middeling

1. Indien het kalenderjaar 1998 als laatste jaar is begrepen in een tijdvak waarover een teruggaaf is verleend als bedoeld in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat jaar binnenlandse belastingplicht ontstaat of de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, geldt voor de kalenderjaren 1999 en 2000, in afwijking in zoverre van dat artikel, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

2. Indien het eerste lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 f 800.

3. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar 2003 overlijdt of ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet geldend kan maken, geldt voor de kalenderjaren 2001 en 2002, in afwijking in zoverre van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

4. Indien het derde lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 3.154, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 euro 363 (f 800).

Z. Gelijkstelling koopopties met onderliggende waarde

1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, en AI wordt een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.

2. Voor de toepassing van onderdeel AF en AJ wordt een recht om vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 te verwerven met die vermogensbestanddelen gelijkgesteld.

AA. Participaties open fondsen voor gemene rekening

1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AD, AE, AF, AG, AH en AI worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

2. Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.

AB. Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang

1. Voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum gesteld op:

a. indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang: de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling;

b. indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden: de waarde in het economische verkeer van die aandelen en winstbewijzen per 1 januari 2001.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

3. Indien winstbewijzen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door tijdsverloop in waarde dalen, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten voorzover deze kosten niet als aftrekbare kosten in aanmerking zijn genomen, of – indien deze lager is – de waarde in het economische verkeer van die winstbewijzen per 1 januari 2001.

AC. Genotsrechten en aanmerkelijk belang

1. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs van deze gerechtigdheid gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.

2. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die niet werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid per 1 januari 2001.

AD. Aflopend aanmerkelijk belang

De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 1996, blijven van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige met betrekking tot aandelen of winstbewijzen die voor hem een aanmerkelijk belang vormen in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op die datum en welke aandelen of winstbewijzen nadien niet meer tot een aanmerkelijk belang behoorden op grond van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de vorige volzin bedoelde aandelen of winstbewijzen behoren voor de toepassing van artikel 4.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang op het moment van verkrijging. De desbetreffende winst uit aanmerkelijk belang wordt belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. De inkomstenbelasting bedraagt 20%.

AE. Fictieve aanmerkelijk belangen ontstaan na 1 januari 1997

1. Aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die op 31 december 2000 krachtens artikel 20d, derde lid, 20e, tweede lid, 20f, tweede lid, 68a, zesde lid, 68aa, zesde lid, 70d, of krachtens een voorwaarde gesteld ingevolge artikel 20g van die wet werden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren (fictief aanmerkelijk belang), worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de belastingplichtige geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de bepalingen van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Indien een belastingplichtige onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van een in het eerste lid bedoeld fictief aanmerkelijk belang een aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 70d, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, voorzover uitsluitend op grond van die volzin sprake was van een aanmerkelijk belang, is artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing bij overlijden van de belastingplichtige.

3. De verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang, bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001, verminderd met het bedrag dat niet in aanmerking is genomen bij het ontstaan van het in het eerste lid bedoelde fictieve aanmerkelijk belang op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4. De in het derde lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt ten minste gesteld op de verkrijgingsprijs die ten grondslag ligt aan de berekening van het in dat lid bedoelde niet in aanmerking genomen bedrag, of, indien dit lager is, de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2001.

AF. Kwalificatie aanmerkelijk belang

1. Aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang gerekend indien zij daartoe niet behoren op grond van de bepalingen van hoofdstuk 4 van die wet.

2. Schuldvorderingen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden op 1 januari 2001 geacht te zijn vervreemd indien het hebben van die schuldvorderingen niet op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als een werkzaamheid wordt aangemerkt.

AG. Keuze voor afrekenen bij toepassing onderdeel AF

Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die uitsluitend op grond van de onderdelen AE, AF of AI tot een aanmerkelijk belang behoren, aangemerkt als een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.11 van die wet.

AI. Fictieve aanmerkelijke belangen ontstaan voor 1 januari 1997

1. Aandelen of winstbewijzen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht werden tot een aanmerkelijk belang te behoren op grond van artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing bij het overlijden van de belastingplichtige bij wie aandelen of winstbewijzen uitsluitend op grond van het eerste lid tot een aanmerkelijk belang behoren.

3. Onderdeel AE, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op aandelen en winstbewijzen als bedoeld in het tweede lid.

AJ. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een werkzaamheid in aanmerkelijk-belangsituaties

1. Voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.

2. In afwijking van het eerste lid vindt de aldaar bedoelde teboekstelling plaats voor de historische kostprijs vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten en verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard. Voorts worden vermogensbestanddelen

a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.

3. Indien op vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor deze vermogensbestanddelen volgens het eerste of tweede lid te boek zijn gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag kan worden toegerekend aan de periode na 31 december 2000.

4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

5. In afwijking van de voorgaande leden wordt een schuldvordering die op 31 december 2000 op grond van hoofdstuk II, afdeling 2A, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000 tot een aanmerkelijk belang behoort, te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs die gold voor de toepassing van die regeling.

6. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

7. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een werkzaamheid wordt gerekend, wordt deze gerechtigdheid te boek gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.

AK. Lopende termijnen

1. Met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een onderneming behoort, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, alsmede – uitsluitend voor het jaar 2001 – artikel 42b, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten.

3. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, voorzover:

a. deze renten betrekking hebben op een overbedeling;

b. deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen;

c. de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld niet tot vermindering van het inkomen uit werk en woning dan wel inkomen uit aanmerkelijk belang heeft geleid en

d. zowel de schuldeiser als de schuldenaar binnenlands belastingplichtige is.

AKa. Uitgestelde termijnen

1. Met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing. Indien de in de eerste volzin bedoelde termijnen betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste één jaar is – uitsluitend voor het jaar 2001 artikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing.

2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AKb. Aanvang termijn bestaande schulden eigen woning

De termijn van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning wordt voor de toepassing van artikel 3.120, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.

AKc. Inkoop eigen aandelen gehouden door een beleggingsinstelling

1. Met betrekking tot de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het jaar 2001 ter beschikking wordt gesteld van de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing, voorzover deze winst is toe te rekenen aan de vervreemding van aandelen in een vennootschap – direct of indirect – aan die vennootschap of aan liquidatie van een vennootschap.

2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld

1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:

a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of

c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaaluitkering niet tot de inkomsten uit vermogen behoort.

2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AM. Kapitaalverzekeringen die via box II of III kunnen worden afgewikkeld: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente

1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:

a. indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 31 december 2000;

b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal euro 123 428 (f 272 000), dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.

4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering op maximaal euro 123 428 (f 272 000) wordt gesteld, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering tenminste euro 123 428 (f 272 000) bedraagt, niet in aanmerking worden genomen.

5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III

1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal euro 123 428 (f 272 000).

2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:

a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en

b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.

3. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.

AO. Kapitaalverzekering eigen woning

1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het in artikel 3.118, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en die ingevolge onderdeel AM, tweede lid, wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning is:

a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;

b. de in artikel 3.118, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitzondering op de in artikel 3.118, eerste lid, onderdeel b, van die wet genoemde voorwaarde alleen van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld;

c. artikel 3.116, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;

d. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.

3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AP. Imputatieregeling

1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel 3.118, eerste en zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

AQ. Geldleningen aan beginnende ondernemers; deelnemingen in partcipatiemaatschappijen

De artikelen 5.14, 5.15 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn niet van toepassing:

a. met betrekking tot geldleningen die voor 1 januari 1996 zijn verstrekt;

b. met betrekking tot geldleningen die na 31 december 1995 zijn verstrekt aan een natuurlijk persoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening;

c. met betrekking tot aandelen en winstbewijzen die voor 1 januari 1996 zijn uitgegeven.

AR. Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte

1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

b. in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit onderdeel ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

b. in het jaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

AS. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen

1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit lid ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in het kalenderjaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

AT. Aftrekbare giften

1. Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

2. De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

ATa. Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting

1. Bij de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt de algemene heffingskorting tijdelijk verhoogd voor de belastingplichtige voor wie:

a. de zelfstandigenaftrek niet van toepassing is en

b. in het kalenderjaar 2000 de invorderingsvrijstelling, bedoeld in artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van toepassing was.

2. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt

(B-LB)/B x {B – 1,25 x (B – 0,1 x H)}, maar niet meer dan M, waarbij

B voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;

LB voorstelt: de ingehouden loonbelasting;

H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de arbeidskorting en de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting; en

M voorstelt: de verschuldigde belasting op inkomen uit werk en woning verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting , en verminderd met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning. Een eventueel negatief bedrag van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt op nihil gesteld.

3. Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die niet in aanmerking komst voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt dan euro 3803 (f 8381), bij de toepassing van het tweede lid voor de toepassing van de factor B de verschuldigde belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen door 1.

4. Voor het kalenderjaar 2001 bedraagt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting 100% van de op grond van de voorgaande leden berekende tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting . Voor het jaar 2002 bedraagt dit percentage 80%, voor het jaar 2003 60%, voor het jaar 2004 40% en voor het jaar 2005 20%.

5. Voor de toepassing van dit artikel worden niet beschouwd als aan inhouding van loonbelasting onderworpen de inkomsten waarop inhouding van loonbelasting achterwege is gelaten volgens daartoe door Onze Minister verleende toestemming.

6. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen wordt in dit artikel verstaan onder:

a. loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen;

b. belasting op inkomen uit werk en woning: het gezamenlijke bedrag van de belasting op inkomen uit werk en woning en de premie voor de volksverzekeringen;

c. heffingskorting voor de inkomstenbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen.

AU. Guldensbedragen

De in de Wet inkomstenbelasting 2001 en in deze wet vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met inbegrip van de guldentekens en de haakjes. Zonodig past Onze Minister de opmaak van tabellen daaraan aan.

ARTIKEL II. OVERGANGSRECHT LOONBELASTING

Uitkeringen en verstrekkingen die na 31 december 2000 worden toegekend ter zake van vóór 1 januari 2001 ingevolge een premiespaarregeling ingehouden spaargelden, behoren niet tot het loon, voorzover zij over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer bedragen dan het voor het desbetreffende jaar geldende maximum.

Artikel IIA. OVERGANGSRECHT COÖRDINATIEWET SOCIALE VERZEKERING

Artikel II is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot artikel 6, eerste lid, onderdelen i en s, en zesde, zevende en achtste lid van de Coördinatiewet sociale verzekering.

ARTIKEL III. OVERGANGSRECHT OMZETBELASTING

1. De omzetbelasting die na 31 december 2000 verschuldigd wordt ter zake van leveringen en diensten die worden verricht vóór of op deze datum, wordt berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht.

2. In geval omzetbelasting vóór 1 januari 2001 verschuldigd is ter zake van leveringen en diensten die worden verricht op of na deze datum, wordt hetgeen meer verschuldigd zou zijn geweest indien de belasting zou zijn berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht, alsnog verschuldigd op 1 januari 2001.

3. In geval een ondernemer ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende zaak levert of een werk in onroerende staat oplevert tegen een vergoeding welke vervalt in termijnen, blijft ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen, de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing.

4. In geval een ondernemer na 31 december 2000 een onroerende zaak levert in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke onroerende zaak ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst in opdracht is vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen, blijft de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen en de in de vergoeding begrepen kosten van de vóór die datum ter beschikking gestelde stoffen.

ARTIKEL IV. OVERGANGSRECHT VENNOOTSCHAPSBELASTING

A. Sanctiebepaling participatiemaatschappijen

Voorzover de periode tussen het niet meer voldoen aan de voorwaarden en het intrekken van de aanwijzing, bedoeld in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is, in afwijking van dat artikel, artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, van overeenkomstige toepassing.

B. Winstuitdelingen

1. Indien een aan de heffing van de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 winstuitdelingen verricht die in enig kalenderjaar in totaal uitgaan boven het volgens het tweede lid berekende bedrag, wordt de over het boekjaar waarin 31 december van dat kalenderjaar valt door dat lichaam verschuldigde belasting die is berekend op de voet van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, vermeerderd met 20 percent van het verschil tussen de verrichte winstuitdelingen en het volgens tweede lid berekende bedrag.

2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt gesteld op de hoogste van de volgende bedragen:

a. 4% van de waarde in het economische verkeer bij het begin van het kalenderjaar van de geplaatste aandelen of de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam;

b. twee maal het bedrag van de winstuitdelingen die door het lichaam, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar gemiddeld zijn verricht;

c. het bedrag van de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aan de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam ter beschikking wordt gesteld, behoudens voorzover deze winst betrekking heeft op:

1°. realisatie van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de vermogensbestanddelen bij het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;

2°. toevoegingen uit de herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover die reserve aanwezig was aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;

d. het resultaat in de zin van artikel 362, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van het voorafgaande boekjaar volgens de openbaar gemaakte jaarrekening of, indien de geconsolideerde jaarrekening openbaar is gemaakt, volgens de geconsolideerde jaarrekening, behoudens voorzover het resultaat betrekking heeft op hetgeen hierna in het negende lid is aangeduid.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven:

a. met betrekking tot het vaststellen van de bestendige gedragslijn;

b. voor het geval dat op het lichaam in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 niet dezelfde bepalingen voor het bepalen van de winst van toepassing zijn als gedurende de drie jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar 2001;

c. voor het geval dat het lichaam een boekjaar heeft of heeft gehad van korter dan twaalf maanden, is opgericht na 1 januari 1998, in het kader van een fusie of een splitsing onder algemene titel vermogen verkrijgt, dan wel in het kader van een aandelenof bedrijfsfusie aandelen uitgeeft.

4. De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt met een evenredig gedeelte verminderd voorzover het lichaam aannemelijk maakt dat de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam op het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen niet zijnde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – die voor tenminste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk ten minste vijf percent bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of winstdelende obligaties van dat lichaam behoort. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1964 buiten toepassing. De tweede volzin is niet van toepassing met betrekking tot een beleggingsinstelling waarvoor het tenminste vanaf 14 september 1999 – bij oprichting na die datum: vanaf de oprichtingsdatum reeds gebruik was om aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen teneinde de koers van haar aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, indien de beleggingsinstelling uitsluitend in verband met dit gebruik aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkoopt, doch slechts ingeval het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.

6. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 verrichte winstuitdelingen in totaliteit meer bedragen dan de waarde in het economische verkeer van het saldo van de bezittingen, schulden en voorzieningen, berekend naar de waarde in het economische verkeer, verminderd met het gestorte kapitaal aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.

7. Over het gedeelte van de winstuitdeling dat ingevolge het eerste lid leidt tot een vermeerdering van de verschuldigde vennootschapsbelasting, kan het lichaam inhouding van dividendbelasting achterwege laten.

8. Het vierde en zevende lid zijn niet van toepassing, voorzover de aandeelhouders of deelgerechtigden niet woonachtig of gevestigd zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.

9. Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde deel van het resultaat dat buiten beschouwing blijft, is:

a. het resultaat dat betrekking heeft op het verschil tussen enerzijds de waarde in het economische verkeer van de bezittingen, schulden en voorzieningen en anderzijds de boekwaarde daarvan op de balans volgens de in dat onderdeel bedoelde jaarrekening aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 voorzover dat resultaat voortvloeit uit de vervreemding of overgang onder algemene titel van activiteiten of vermogensbestanddelen;

b. het resultaat uit een deelneming voorzover dat meer bedraagt dan het resultaat van de deelneming. Daarbij wordt het resultaat van de deelneming opgevat volgens het tweede lid, onderdeel d, in samenhang met dit lid.

C. Herwaardering onroerende zaken bij buitenlands belastingplichtigen

Indien het binnenlandse inkomen uit een onroerende zaak bij een buitenlandse belastingplichtige wordt bepaald op de voet van artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de onroerende zaak onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

ARTIKEL V. OVERGANGSRECHT INVORDERING

Aansprakelijkheid voor vennootschapsbelastingschulden Voorzover de drie daaraan voorafgaande jaren, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, danwel een of meer van die jaren zien op jaren voor 2001, wordt voor de toepassing van dat lid onder een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verstaan.

ARTIKEL VI. OVERIG OVERGANGSRECHT

A. Toepassing Wet op de inkomstenbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964 op belastingjaren vóór 2001

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 blijven van toepassing met betrekking tot belastingjaren vóór 1 januari 2001.

B. Toepassing Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990 op belastingaanslagen onder oud recht

De Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 zoals deze wetten luidden op 31 december 2000 blijven van toepassing op de belasting die is verschuldigd ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vermogensbelasting 1964.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL I. NUMMERING

Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt Onze Minister van Financiën de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001 met de nieuwe nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedoeld in artikel 11.2 van die wet, in overeenstemming.

ARTIKEL IA. EVALUATIE

Onze Minister van Financiën zendt in het jaar 2005 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de praktijk. In dat verslag wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de ontwikkeling van de heffingsgrondslag in het algemeen en die van het inkomen uit sparen en beleggen in het bijzonder.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

1. Deze wet en de Wet inkomstenbelasting 2001 treden in werking met ingang van 1 januari 2001, met uitzondering van de artikelen 3.16, tiende lid, 3.120, tiende lid, 4.15, tweede lid, en 5.4, eerste tot en met vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2. Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 mei 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de dertigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

1 Stb. 1928, 63, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

2 Stb. 1984, 546, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 oktober 1998, Stb. 621.

3 Stb. 1958, 75.

4 Stb. 1959, 301, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

5 Stb. 1990, 104, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

6 Stb. 1965, 621, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

7 Stb. 1968, 329, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

8 Stb. 1969, 469, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

9 Stb. 1970, 605, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 december 1992, Stb. 709.

10 Stb. 1990, 422, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

11 Stb. 1986, 249, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 juni 1996, Stb. 361.

12 Stb. 1990, 221, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

13 Stb. 1991, 561, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 december 1999, Stb. 556.

14 Stb. 1994, 874, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

15 Stb. 1994, 923, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2000, Stb. 195.

16 Stb. 1995, 635, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

17 Stb. 1996, 98, laatstelijk gewijzigd bij de

wet van 19 november 1997, Stb. 594.

18 Stb. 1996, 653.

19 Stb. 1998, 723.

20 Stb. 1999, 211, gewijzigd bij de wet van 16 september 1999, Stb. 406.

21 Stb. 1981, 18, laatstelijk gewijzigd bij de

wet van 22 december 1999, Stb. 592.

22 Stb. 1987, 552, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 579.

23 Stb. 1989, 129, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 januari 2000, Stb. 42.


XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 26 728.

Handelingen II 1999/2000, blz. 3036–3084; 3087–3171; 3173–3183; 3185–3254; 3275–3276; 3373–3376.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 728 (202, 202a, 202b, 202c, 202d).

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering dd. 8 en 9 mei 2000.

Naar boven