Besluit van 9 mei 2000 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende een uitbreiding van de verplichting tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen, een verlaging van de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en enige andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 29 februari 2000, Directie Arbeidsomstandigheden, Nr. ARBO/AMIL/00/11715;

Gelet op artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

De Raad van State gehoord (advies van 23 maart 2000, No.W12.00.0086/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 28 april 2000, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/AMIL/00/20463;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.9, tweede zin, vervalt «, het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen» en wordt «artikel 16 van de Regeling onderdeelsoverlegorganen onderscheidenlijk artikel 144, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie» vervangen door: artikel 20 van het Besluit medezeggenschap defensie.

B

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in de categorie «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van die wet, alsmede stoffen als bedoeld in Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196) die met de waarschuwingszin R64 worden gekenmerkt overeenkomstig de criteria in paragraaf 3.2.8 van bijlage VI bij deze richtlijn, worden met betrekking tot die stoffen in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, tevens de volgende gegevens vermeld:.

2. Het zesde lid vervalt.

C

Artikel 6.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid, derde volzin, en negende lid wordt «90 dB(A)» telkens vervangen door: 85 dB(A).

2. In het negende lid vervalt de tweede zin.

D

In artikel 6.16, vierde lid, wordt «of» vervangen door: en.

E

Artikel 6.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het zevende lid worden twee zinnen toegevoegd die luiden als volgt:

De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden een demping van het geluid tot een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of lager. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden het equivalent geluidsniveau van 85 dB(A).

2. In het achtste lid wordt «90 dB(A)» vervangen door: 85 dB(A).

F

Het opschrift van hoofdstuk 8 wordt vervangen door:

Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheids- en gezondheidssignalering.

G

Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 6.8, vijfde lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 6.8, zevende lid, eerste volzin.

2. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt: , 4.75, eerste lid.

H

In artikel 9.5, onderdeel b, wordt in numerieke rangschikking ingevoegd: 3.16.

I

In artikel 9.9a, eerste lid, onder d, wordt «artikel 4.20, eerste lid» vervangen door: artikel 4.18, eerste lid.

J

Artikel 9.9b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt in numerieke rangschikking ingevoegd «2.31, onderdelen b en c» en «2.32, tweede lid», wordt «2.33 tot en met 2.36» vervangen door «2.33 tot en met 2.35», en wordt «2.37, tweede lid» vervangen door «2.37, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid».

2. Onder verlettering van onderdeel i tot j, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt als volgt:

i. van hoofdstuk 9: artikel 9.36, eerste lid;.

3. In het nieuwe onderdeel j wordt «4.21, tweede lid, 4.22, tweede lid, 4.24 tot en met 4.28, 4.41, 4.42, derde lid, 4.45, tweede lid» vervangen door: 4.19, tweede lid, 4.20, tweede lid, 4.22 tot en met 4.26, 4.37, 4.38, derde lid, 4.41, tweede lid».

K

In artikel 9.9c, eerste lid, wordt in onderdeel a «3.5, derde en vierde lid» vervangen door « 3.5, derde, vierde en zevende lid», wordt in onderdeel c «4.9, eerste tot en met zevende lid» vervangen door «4.9, eerste tot en met zesde lid» en «4.91, vijfde lid» door «4.91, vijfde en zesde lid» en wordt in onderdeel g «4.33, zesde lid» vervangen door «4.30, zesde lid».

ARTIKEL II

Artikel 234a, tweede lid, onderdeel a, van het Mijnreglement 19642 wordt vervangen door:

a. de bij en krachtens artikel 325, eerste lid, van dit besluit aangewezen ambtenaren in de plaats treden van de ambtenaren, bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;.

ARTIKEL III

Artikel 152a, tweede lid, onderdeel a, van het Mijnreglement continentaal plat3 wordt vervangen door:

a. de krachtens artikel 31 van de Mijnwet continentaal plat aangewezen ambtenaren in de plaats treden van de ambtenaren, bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;.

ARTIKEL IV

In artikel 12 van het Besluit gegevensverstrekking sociale verzekeringen 19974 wordt «artikel 116 van de Arbeidsvoorzieningswet» vervangen door «artikel 13, eerste lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs» en wordt «de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidsvoorzieningswet» vervangen door: de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.

ARTIKEL V

Het Arbeidstijdenbesluit5 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5.15:1 wordt «artikel 7.32, eerste lid, onder c, van het Arbeids-omstandighedenbesluit» vervangen door: artikel 7.6, eerste lid, onder b, van de Arbeidsomstandighedenregeling.

B

In artikel 5.15:2 wordt «deskundigheidsbewijs als bedoeld in artikel 7.32, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit» vervangen door: certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 7.32, eerste lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

ARTIKEL VI

In artikel 4, eerste lid, onder f, van het Arbeidsgehandicaptebesluit6 wordt «artikel 2.4 van de Arbeidsomstandighedenregeling» vervangen door: artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 mei 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de vijfentwintigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit strekt tot uitbreiding van de verplichting van de werkgever tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen (reproductietoxische stoffen) en tot verlaging van de grens waarbij het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen door werknemers verplicht is. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om tevens in het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) en enige andere besluiten een aantal wijzigingen van juridisch-technische aard aan te brengen.

Uitbreiding registratieverplichting reproductietoxische stoffen

In het Arbobesluit worden, in het kader van de risico-inventarisatie en evaluatie, regels gesteld voor de registratie van «voor de voortplanting giftige stoffen». Doel van deze verplichting is het bewustzijn van werkgevers en werknemers ten aanzien van het werken met deze stoffen te vergroten ter bescherming van werknemers die zwanger zijn, een zwangerschapswens hebben dan wel borstvoeding geven.

De bedoelde stoffen worden vermeld in een niet-limitatieve lijst van stoffen die conform EU-criteria door de EU dan wel de Gezondheidsraad zijn ingedeeld in de categorieën 1 en 2 (bewezen dan wel te beschouwen als voor de voortplanting giftig voor de mens). Expliciet uitgesloten in het Arbobesluit van de aanvullende registratieplicht waren de «categorie 3 stoffen» (reden tot bezorgdheid ofwel «verdacht»).

Bij het opzetten van het beleid voor arbeidsbescherming ten aanzien van het werken met reproductietoxische stoffen werd het beleid gevolgd dat eerder met betrekking tot kankerverwekkende stoffen was ingezet, zodat alleen de categorieën van «bewezen» reproductietoxische stoffen onderwerp van registratie werden. De SER had in zijn advies1 op dit beleidsvoornemen in 1994 aangegeven dat het wenselijk zou zijn ook een lijst van «verdachte» stoffen op te stellen door de Gezondheidsraad, waarbij zou moeten worden aangegeven op basis van welke criteria de betreffende stoffen als verdacht worden aangemerkt. Deze stoffen zouden dan niet onder de registratieplicht vallen maar de lijst zou een signaleringsfunctie hebben. Dit advies is destijds niet gevolgd omdat door het hanteren van twee stoffenlijsten verwarring zou kunnen ontstaan.

De Commissie Reproductietoxische Stoffen van de Gezondheidsraad (welke zich bezighoudt met classificatie van stoffen volgens de EU-categorieën «voor de voortplanting giftig») heeft aangegeven dat de wetenschappelijke gegevens die leiden tot indeling van stoffen in categorie 3 reden tot zodanige bezorgdheid geven, dat ook stoffen behorend tot deze categorie aandacht verdienen in het arbeidsomstandighedenbeleid van de werkgever.

Met de onderhavige wijziging vervalt de uitsluiting van registratie van deze categorie 3 stoffen.

Een andere categorie stoffen is de met «kan schadelijk zijn via de borstvoeding» (waarschuwingszin R64) geclassificeerde stoffen. Deze stoffen zijn destijds niet in de regelgeving betrokken omdat de R64-classificatie niet als aparte categorie werd aangemerkt die ook naast de voor de voortplanting giftige stoffen kan bestaan. De genoemde Gezondheidsraad-commissie (en de EU) neemt deze categorie mee in haar classificatiewerkzaamheden en is van mening dat het een categorie stoffen betreft waarmee terdege rekening dient te worden gehouden.

Voorpublicatie

De conceptwijziging met betrekking tot de registratieverplichting voor reproductietoxische stoffen is voorgepubliceerd in Staatscourant 16 van 24 januari 2000. Er zijn twee reacties ontvangen namelijk een van de FNV ter ondersteuning van de conceptwijziging en een brief van de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) met bezwaren voornamelijk gericht op de uitbreiding met de verdachte stoffen. Onderdeel van de bezwaren was het niet «sporen» van deze uitbreiding met een onderdeel van het SER-advies van 1994 namelijk ten aanzien van een lijst van verdachte stoffen. De VNCI is gemeld dat dit zeker wel het geval is omdat een lijst van verdachte stoffen pas impact krijgt, als er ook daadwerkelijk een registratieverplichting aan is gekoppeld. De reactie van de VNCI leidde niet tot aanpassing van de conceptwijziging.

Financieel economische consequenties en handhaving

De extra administratieve handelingen die verband houden met het onderhavige besluit kunnen zonder bezwaar worden geïntegreerd in werkzaamheden ten behoeve van de risico-inventarisatie- en evaluatie op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998). De extra kosten zijn minimaal.

De handhaving van de aanscherping van de bestaande registratieplicht wordt meegenomen in het reguliere handhavingsbeleid van de Arbeidsinspectie.

Verplicht gebruik gehoorbeschermingsmiddelen

Ter verlaging van de grens waarbij het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen door werknemers verplicht is worden de regels voor schadelijk geluid op de arbeidsplaats zoals deze zijn opgenomen in (afdeling 3 van) hoofdstuk 6 van het Arbobesluit gewijzigd. Deze maatregel is onderdeel van een pakket beleidsmaatregelen dat beoogt het aantal werknemers dat onbeschermd werkt in schadelijk geluid en daardoor kans loopt op ernstige gehoorbeschadiging, zoveel mogelijk te beperken. Het bedoelde pakket maatregelen ter verbetering van de geluidsproblematiek op de arbeidsplaats werd eind 1997 door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gepresenteerd aan de Tweede Kamer (brief van 25 november 1997, nr. ARBO/ATB/97/02510).

Bestaande regelgeving

De regelgeving voor schadelijk geluid op de arbeidsplaats zoals die is opgenomen in de artikelen 6.6 tot en met 6.11 van het Arbobesluit, kent een getrapt systeem van wettelijke verplichtingen. Bij drie oplopende niveaus van geluidssterkte worden in toenemende mate maatregelen geëist. In de betreffende voorschriften werden daarbij de volgende grenzen onderscheiden:

* Een gezondheidsgrens van 80dB(A). Vanaf dit niveau is de werkgever verplicht het geluid via metingen in kaart te brengen, gehoorbeschermingsmiddelen beschikbaar te stellen, de betrokken werknemers voor te lichten over de gevaren van blootstelling aan schadelijk geluid en ze te instrueren over het gebruik van risicobeperkende maatregelen. Tevens moeten werknemers periodiek in de gelegenheid worden gesteld hun gehoor te laten onderzoeken.

* Een actiegrens van 85dB(A). Boven deze grens moet het lawaai worden bestreden, bij voorkeur door maatregelen aan de bron.

* Een gevarengrens van 90dB(A) waarboven het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen verplicht is. Plaatsen waar dit niveau wordt overschreden moeten zijn afgebakend en gemarkeerd.

Evaluatie regelgeving en monitoring schadelijk geluid

Uit de arbomonitor blijkt dat in 1996 in Nederland ruim 500 000 mensen regelmatig werkten in schadelijk geluid boven 80 dB(A) (Arbobalans 1998). Van hen gebruikt 70% geen gehoorbeschermingsmiddelen of doet dat niet consequent. Daardoor werken meer dan 350 000 werknemers onvoldoende beschermd in schadelijk geluid. Naar schatting levert dat jaarlijks meer dan 2000 nieuwe gevallen van ernstige gehoorbeschadiging op. Naar aanleiding hiervan is besloten tot een intensivering van de aanpak van dit probleem, met als een van de onderdelen aanpassing van de regelgeving voor schadelijk geluid.

Uit evaluatie-onderzoek is gebleken dat de bestaande regels slecht worden nageleefd, met name door middelgrote en kleine ondernemingen. Onbekendheid met de wettelijke verplichtingen en onderschatting van de ernst van de geluidsproblematiek spelen hierbij een belangrijke rol. Intensieve voorlichting en verbetering van het toezicht door de Arbeidsinspectie moeten daarin verbetering brengen. Aanpassing van de regelgeving zoals neergelegd in het onderhavige besluit zal eveneens een bijdrage kunnen leveren.

Beleidsvoornemens

In zijn brief van 25 november 1997 aan de Tweede Kamer noemde de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aantal onbeschermd blootgestelde werknemers onaanvaardbaar groot. Om in die situatie verbetering te brengen presenteerde hij een aantal beleidsvoornemens, met als doelstelling een halvering van het aantal werknemers dat onbeschermd werkt in schadelijk geluid van 350 000 naar 175 000 op termijn van vijf jaar. Voornaamste elementen van die beleidsvoornemens zijn:

· het afsluiten van resultaatgerichte convenanten met hoogrisicobranches, met als doel een reductie van het aantal aan schadelijk geluid blootgestelde werknemers;

· verlaging van de grens waarboven het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen verplicht is van 90 naar 85 dB(A) door middel van een wijziging van het Arbobesluit;

· verscherpt toezicht door de Arbeidsinspectie op de naleving van de wettelijke bepalingen ten aanzien van schadelijk geluid;

· voorlichting over de risico's van werken in schadelijk geluid, de wettelijke regels en de wijze waarop het werken in schadelijk geluid kan worden voorkomen en beperkt;

· fiscale faciliëring van stille technologie door het opnemen van geluidsarme arbeidsmiddelen in de zogenoemde FARBO-regeling voor fiscale faciliëring van arbo-investeringen.

Met dit actiepakket wordt beoogd:

1. een brede bewustwording van de risico's die verbonden zijn aan overmatige blootstelling aan schadelijk geluid;

2. een structurele verlaging van de geluidsniveaus in hoogrisicobranches door maatwerk-afspraken over toepassing van bronmaatregelen overeenkomstig de stand van de techniek;

3. een duidelijke toename van het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen in situaties waar ondanks maatregelen het geluidsniveau de gezondheidsgrens overschrijdt.

Een belangrijk deel van de beleidsvoornemens is inmiddels in uitvoering genomen. Zo is sinds vorig jaar de aandacht van de Arbeidsinspectie voor schadelijk geluid bij het uitvoeren van inspectieprojecten structureel geïntensiveerd. Verder is een breed opgezette voorlichtingscampagne voorbereid die eind 1999 van start is gegaan en wordt de lijst van arbeidsmiddelen die onder de FARBO-regeling vallen jaarlijks uitgebreid met relatief «stille» machines en apparaten.

Tenslotte is een aantal convenanten met afspraken over schadelijk geluid in voorbereiding.

In 1999 zijn twee intentieverklaringen getekend waarin schadelijk geluid wordt genoemd als convenantsonderwerp, namelijk voor de houthandel en timmerfabrikanten en voor de funderingsbranche. Naar verwachting zullen voor deze bedrijfstakken in de loop van 2000 convenanten tot stand komen met afspraken over beperking van de blootstelling aan schadelijk geluid via bronmaatregelen en toepassing van gehoorbeschermingsmiddelen. Hiervan zijn de afspraken over gehoorbescherming onmiddellijk uitvoerbaar zodat ze al op korte termijn effect kunnen hebben.

Verlaging gevarengrens van 90 naar 85 dB(A)

Een van de aangekondigde maatregelen betreft de bij het onderhavige besluit vastgestelde verlaging van de grens voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen van 90 naar 85 dB(A), de actiegrens die geldt voor het nemen van bronmaatregelen. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat vanaf de grens van 85 dB(A) het geluidsniveau op de werkplek zodanige risico's met zich meebrengt, dat niet alleen een aanzienlijke inspanning van de werkgever wordt gevraagd om via bronmaatregelen het geluidsniveau omlaag te brengen, maar dat ook van de werknemers wordt verwacht dat zij verantwoordelijkheid nemen voor het beschermen van hun gezondheid. Het valt ook moeilijk uit te leggen dat werkgevers vanaf 85 dB(A) verplicht zijn lawaaibestrijdingsmaatregelen te nemen, maar dat de werknemers bij dat niveau nog niet verplicht zijn de hun ter beschikking gestelde gehoorbeschermingsmiddelen te dragen. Verder vergroot de vereenvoudiging de duidelijkheid van de regelgeving.

De gelijkschakeling van de grenswaarden voor het nemen van bronmaatregelen en voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermers is op zich niet voldoende voor het realiseren van de beleidsdoelstelling. De maatregel moet dan ook worden gezien als onderdeel van het totale pakket van beleidsvoornemens waarvan het als het ware het sluitstuk vormt.

Verlaging van de in artikel 6.8, negende lid, vervatte draagplichtgrens van 90 naar 85 dB(A) en de daaraan (op grond van de in het elfde lid opgenomen verwijzing naar deze grens) verbonden markering en afbakening van lawaaiige arbeidsplaatsen, heeft mede ten doel werknemers permanent te wijzen op de gevaren van onbeschermde blootstelling aan schadelijk geluid. Ook in de binnenkort te starten voorlichtingscampagne ligt het zwaartepunt op bewustwording van werkgevers én werknemers van de gevaren van schadelijk geluid.

De grenswaarde van 90 dB(A) komt in het Arbobesluit ook voor in relatie tot de voorgeschreven demping van gehoorbeschermingsmiddelen. Op grond van artikel 6.8, zevende lid, tweede volzin, van het Arbobesluit, moeten gehoorbeschermingsmiddelen het geluidsniveau in de gehoorgang reduceren tot beneden 80 dB(A), tenzij dat technisch niet haalbaar is. In dat laatste geval mag het geluidsniveau in de gehoorgang op grond van de derde volzin van dit artikellid maximaal 90 dB(A) bedragen. De beleidsregel bij laatstgenoemde bepaling schrijft voor dat in die uitzonderingsgevallen de blootstellingsduur zodanig moet worden beperkt, dat bij gebruik van de gehoorbeschermingsmiddelen het geluidsexpositieniveau over de gemiddelde werkdag de grens van 80 dB(A) niet overschrijdt.

Het thans voorliggende besluit bepaalt het maximaal toelaatbare geluidsniveau in de gehoorgang in gevallen waarin een beperking tot beneden 80 dB(A) technisch niet haalbaar is, op 85 dB(A) in plaats van de tot nu toe geldende 90 dB(A). Overweging hierbij is, dat wanneer om redenen van bescherming van de gezondheid van werknemers de gevarengrens van 90 dB(A) wordt teruggebracht tot 85 dB(A), die grens in het algemeen moet worden beschouwd als markering van een blootstelling die vanuit dat beschermingsaspect als onaanvaardbaar wordt betiteld.

Rol en verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers

Artikel 6.8, zevende lid, van het Arbobesluit bepaalt dat werkgevers passende gehoorbeschermingsmiddelen beschikbaar moeten stellen aan werknemers die werken in geluidsniveaus boven 80 dB(A). Boven dit niveau is er kans op gehoorschade, die snel groter wordt met toename van de geluidssterkte. Of daadwerkelijk gehoorschade ontstaat, is afhankelijk van het geluidsniveau, de blootstellingsduur en de individuele gevoeligheid. Deze laatste factor is niet van tevoren te bepalen. Alleen achteraf kan worden vastgesteld dat gehoorschade is ontstaan.

Het meest effectieve middel om gehoorschade bij werknemers te voorkomen is het nemen van maatregelen die leiden tot verlaging van het geluidsniveau op de arbeidsplaats. Op de werkgever rust de wettelijke plicht dergelijke maatregelen te nemen wanneer het geluidsniveau de actiegrens van 85 dB(A) overschrijdt. Daarbij moeten alle maatregelen worden genomen die geacht kunnen worden te behoren tot de stand van de techniek. Wanneer deze maatregelen echter niet toereikend blijken om het geluidsniveau tot beneden de gezondheidsgrens terug te brengen, moeten gehoorbeschermingsmiddelen zorgen voor aanvullende bescherming.

Een verlaging van de actiegrens voor maatregelen en de grens voor het verplicht dragen van gehoorbeschermers naar de gezondheidsgrens van 80 dB(A) is niet overwogen. Enerzijds omdat geen van de EU-lidstaten een lagere grens dan 85 dB(A) hanteert, anderzijds omdat met een verlaging van de draagplichtgrens naar 85 dB(A) al een belangrijke vermindering van het risico wordt bereikt. Bovendien is het risico bij niveaus tussen 80 en 85 dB(A) beperkt van omvang.

Ingevolge het negende lid van artikel 6.8 van het voorliggende besluit zijn werknemers niet verplicht de beschikbaar gestelde gehoorbeschermingsmiddelen ook daadwerkelijk te gebruiken zolang het geluidsniveau op de werkplek de grens van 85 dB(A) niet overschrijdt. Dit vanuit de gedachte dat werknemers een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de bescherming van hun gezondheid, en dat ze de keuze gelaten moet worden of ze een bepaald risico al dan niet willen aanvaarden, mede in aanmerking genomen het ongemak dat het gebruik van gehoorbeschermers met zich meebrengt. Bovendien is er bij niveaus tussen 80 en 85 dB(A) alleen bij langdurige blootstelling kans op gehoorschade. Boven 85 dB(A) daarentegen geldt dit ook voor een relatief kortdurende blootstelling. De waarde van 85 dB(A) fungeert daarom als «gevarengrens», waarboven het bieden van keuzevrijheid ertoe kan leiden dat mensen onverantwoorde risico's nemen zonder dat ze zich daarvan bewust zijn.

Op de werkgever rust de verantwoordelijkheid de werknemers in staat te stellen de hun toegekende eigen verantwoordelijkheid in te vullen. Daarvoor moeten ze worden geïnformeerd over het geluidsniveau in hun werkomgeving en over de risico's van onbeschermd werken in geluidsniveaus tussen de gezondheidsgrens van 80 dB(A) en de draagplichtgrens van 85 dB(A). De werkgever moet hun deze informatie verstrekken op grond van zijn wettelijke verplichting tot het geven van voorlichting over de risico's die aan het werk verbonden zijn. De naleving van deze verplichting laat in de praktijk echter te wensen over. Werknemers zijn daardoor vaak niet op de hoogte van het geluidsniveau op hun werkplek en van het risico dat ze daar lopen.

Het belang van goede voorlichting is groot, omdat mensen van nature geneigd zijn de sterkte van geluid te onderschatten. Een geluidsniveau van 80 dB(A) – de gezondheidsgrens – wordt doorgaans niet als echt lawaai ervaren. Boven die grens neemt het risico echter snel toe: met elke drie dB(A) niveaustijging halveert de veilige blootstellingsduur. Zo is de veilige dagelijkse blootstellingsduur bij een geluidsniveau van 83 dB(A) vier uur, bij 86 dB(A) twee uur, bij 89 dB(A) één uur, enzovoorts.

Een niveauverschil van drie dB(A) is nauwelijks waarneembaar. De mens ervaart pas een verdubbeling van de geluidssterkte bij een verhoging van het geluidsniveau met 10 dB(A). Werknemers laten het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen daardoor vaak achterwege in situaties waar ze objectief bezien grote risico's lopen.

De geconstateerde gebrekkige naleving van de regelgeving door werkgevers berust voor een belangrijk deel op onderschatting van het probleem. Daarom vormt bewustwording op dit punt een kernelement van de voorgenomen voorlichtingsactiviteiten in de richting van werkgevers. Intensief toezicht door de Arbeidsinspectie op de naleving van de wettelijke verplichtingen blijft daarnaast noodzakelijk.

Financieel economische consequenties

De financieel economische consequenties van het onderhavige besluit zijn beperkt van omvang. Immers, bedrijven waren reeds verplicht om gehoorbeschermingsmiddelen aan de werknemers ter beschikking te stellen zodra zij werken in een geluidsniveau boven 80 dB(A). Tevens moet aan deze werknemers voorlichting worden gegeven over de mogelijke schadelijke gevolgen van overmatige blootstelling aan geluid en moeten ze worden geïnstrueerd over de gebruiksaspecten van de verschillende typen gehoorbeschermingsmiddelen. Dit verandert niet bij een verlaging van de grens waarboven gehoorbeschermingsmiddelen verplicht moeten worden gebruikt, van 90 naar 85 dB(A).

Financiële consequenties zijn wel verbonden aan de verplichting om voortaan meer plaatsen waar schadelijk geluid heerst dan tot nu toe, af te bakenen en te markeren. De kosten daarvan blijven echter beperkt tot de aanschaf en het aanbrengen van het benodigde materiaal, zoals borden en stickers. De bepaling dat gemarkeerde en afgebakende zones alleen mogen worden betreden door personen die daar voor hun werk moeten zijn, kan gevolgen hebben voor het verloop van transportroutes en dergelijke binnen een bedrijf. Dit zal echter in de meeste gevallen kunnen worden opgevangen zonder dat daarvoor extra uitgaven moeten worden gedaan.

Tegenover de kosten staan ook baten. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het ziekteverzuim in ongunstige zin wordt beïnvloed door blootstelling aan lawaai tijdens het werk. Voorts is het niet denkbeeldig dat (ex-)werknemers die door hun werk gehoorschade hebben opgelopen, hun (voormalige) werkgever hiervoor aansprakelijk zullen stellen. Ondernemingen hebben dus een aanmerkelijk financieel belang bij het voorkomen van gehoorschade bij werknemers door het voeren van een doelgericht preventiebeleid.

Voorpublicatie

De conceptwijziging met betrekking tot het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen is voorgepubliceerd in Staatscourant 216 van 9 november 1999. Dit heeft geleid tot een reactie van VNO-NCW. De organisatie maakte bezwaar tegen de voorgenomen aanpassing, met als argument dat arboconvenanten in de plaats van regelgeving zouden moeten komen.

In het antwoord op deze reactie is er op gewezen dat voorafgaand aan de presentatie van de beleidsvoornemens voor schadelijk geluid eind 1997 een zorgvuldige afweging van alle beleidsopties heeft plaatsgevonden. Als resultaat daarvan is afgezien van een eerder aangekondigde verscherping van de wettelijke norm voor bronmaatregelen van 85 naar 80 dB(A). Gekozen is voor een beperkte aanpassing van de regelgeving, waarbij de norm voor het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen wordt gelijkgeschakeld met die voor het nemen van bronmaatregelen. Het bevorderen van bronmaatregelen moet vooral gestalte krijgen in de vorm van resultaatgerichte afspraken in de vorm van arboconvenanten.

Aan VNO-NCW is gemeld dat, gelet op de terughoudende en evenwichtige wijze waarop het instrument van wetgeving wordt ingezet en de belangrijke rol die convenanten hebben bij het terugdringen van blootstelling aan schadelijk geluid, geen aanleiding wordt gezien terug te komen op eerdere besluitvorming hierover.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen is vervallen omdat de rechtsgrondslag voor dit reglement, de Wet rechtstoestand dienstplichtigen, met ingang van 1 mei 1997 bij de Kaderwet dienstplicht is ingetrokken. De Regeling onderdeelsoverlegorganen is met ingang van 27 augustus 1999 vervangen door het Besluit medezeggenschap defensie. Met het Besluit medezeggenschap defensie is tevens met ingang van dezelfde datum hoofdstuk 11 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie vervallen en daarmee ook het in artikel 1.9 van het Arbobesluit genoemde artikel 144.

Onderdeel B

Artikel 4.2, vijfde lid, bevat een registratieverplichting voor «voor de voortplanting vergiftige stoffen» (reproductietoxische stoffen). Dit zijn stoffen die op enigerlei wijze schadelijke invloed hebben op het voortplantingssysteem en de vruchtbaarheid, of op de ontwikkeling van het nageslacht van zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers zowel tijdens de zwangerschap als daarvoor en daarna. Tot effecten van voor de voortplanting vergiftige stoffen worden onder andere onvruchtbaarheid, miskramen, en aangeboren afwijkingen maar ook effecten op de pasgeborene door blootstelling aan stoffen in de moedermelk gerekend.

In artikel 2, eerste lid, onder n, en het tweede lid van het op de Wet milieugevaarlijke stoffen gebaseerde Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen is aangegeven wat dient te worden verstaan onder «voor de voortplanting vergiftig». Op basis van het eerste lid, onder n, zijn dat stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid niet-erfelijke afwijkingen bij het nageslacht alsmede of uitsluitend aantasting van de mannelijke of vrouwelijke voortplantingfuncties- of vermogens kunnen veroorzaken, dan wel de frequentie van deze afwijking of aantasting doen toenemen. Op basis van het tweede lid zijn dit tevens stoffen die voldoen aan de criteria die zijn vastgelegd in bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 92/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 april 1992 tot zevende wijziging van Richtlijn nr. 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 154), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 93/21/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1993 (PbEG L 110) met inbegrip van de toekomstige wijzigingen van de bijlagen I, V en VI van Richtlijn nr. 67/548/EEG. In punt 4.2.3 van genoemde bijlage VI wordt een drietal categorieën van voor de voortplanting vergiftige stoffen onderscheiden.

Categorie 1 zijn stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden onderscheidenlijk ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Categorie 2 zijn stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden onderscheidenlijk ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Categorie 3 zijn stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten onderscheidenlijk mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten, reden geven tot bezorgdheid.

Tot nu toe was in het zesde lid van artikel 4.2 categorie 3 uitdrukkelijk uitgesloten van de verplichting tot registratie. In de toelichting was hierover opgemerkt dat voor deze stoffen er nog onvoldoende wetenschappelijk onderbouwde aanwijzingen van daadwerkelijke giftigheid voor de voortplanting waren die tot een wettelijk vastgelegde registratieverplichting noopten. Aangezien er thans wel degelijk dergelijke aanwijzingen bestaan (zie in dit verband de algemene toelichting) is bij het onderhavige wijzigingsbesluit het zesde lid vervallen. Dit brengt met zich dat ook de stoffen die in categorie 3 worden ingedeeld onder de registratieverplichting, bedoeld in het vijfde lid, vallen.

Voorts vallen onder de registratieverplichting thans uitdrukkelijk ook stoffen die met de zogeheten waarschuwingszin R64 (kan schadelijk zijn via de borstvoeding) worden gekenmerkt overeenkomstig de criteria in paragraaf 3.2.8 van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG. In punt 4.2.3.3 van bijlage VI is ten aanzien van de effecten tijdens de lactatieperiode het volgende opgemerkt. «Stoffen die als vergiftig voor de voortplanting zijn ingedeeld maar ook reden tot bezorgdheid geven in verband met hun effecten op de melkafscheiding moeten tevens met R64 worden gekenmerkt. Met het oog op de indeling zij opgemerkt dat toxische effecten op het nageslacht als gevolg van uitsluitend blootstelling via de moedermelk of toxische effecten als gevolg van directe blootstelling van kinderen niet als «voor de voortplanting vergiftig» worden beschouwd, tenzij dergelijke effecten leiden tot een gebrekkige ontwikkeling van het nageslacht. Stoffen die niet als «voor de voortplanting vergiftig» zijn ingedeeld maar reden geven tot bezorgdheid als gevolg van hun toxiciteit wanneer ze tijdens de lactatieperiode worden doorgegeven aan de baby, moeten met R64 worden gekenmerkt (verwezen wordt naar criteria in paragraaf 3.2.8 van bijlage VI)».

Het onderhavige wijzigingsbesluit brengt met zich mee dat thans ook deze stoffen die met de waarschuwingszin R64 moeten worden gekenmerkt terwijl ze niet op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen kunnen worden ingedeeld in de categorie «voor de voortplanting vergiftig», onder de registratieplicht, bedoeld in artikel 4.2, vijfde lid, vallen. Tot slot wordt er op gewezen dat stoffen die uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de eerder aangehaalde richtlijn 67/548/EEG, zoals bestrijdingsmiddelen, niet onder deze aanvullende registratieplicht vallen.

Ter informatie is bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een niet-limitatieve lijst verkrijgbaar van stoffen waarop de registratieplicht van toepassing is en waarin de categorieën van indeling worden aangegeven.

Onderdeel C

Teneinde het aantal werknemers dat regelmatig onbeschermd werkt in schadelijk geluid tot een minimum te beperken, is, zoals in het algemeen deel van de nota van toelichting reeds is vermeld, bij het onderhavige onderdeel de in artikel 6.8, negende lid, van het Arbobesluit vervatte grens waarbij het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen verplicht is, verlaagd van 90 dB(A) naar 85 dB(A).

Als gevolg van deze wijziging zullen op grond van het elfde lid van dit artikel, dat verwijst naar de in het negende lid genoemde geluidsniveaus, plaatsen waar het geluidsniveau deze grens – thans 85dB(A) – overschrijdt, duidelijk moeten zijn afgebakend en gemarkeerd en zal de toegang tot deze plaatsen worden beperkt tot personen die daar uit hoofde van hun functie moeten zijn.

De onderhavige wijziging heeft tevens tot gevolg, dat de wettelijke grenzen voor het nemen van bronmaatregelen op grond van het eerste lid van dit artikel, en het verplicht dragen van gehoorbeschermingsmiddelen op grond van het onderhavige negende lid, vanaf nu hetzelfde zijn. Zoals in het algemeen deel van de toelichting al is gesteld, is dit met name van belang voor de handhavingsactiviteiten van de Arbeidsinspectie.

Nu onder verwijzing naar de bij het negende lid vastgestelde wijziging de grens van 85 dB(A) moet worden beschouwd als het maximumgeluidsniveau dat uit het oogpunt van bescherming van de gezondheid van werknemers nog aanvaardbaar wordt geacht, is bij dit zelfde wijzigingsonderdeel de in het zevende lid, derde volzin, genoemde grens met betrekking tot de geluiddemping van de gehoorbeschermingsmiddelen, eveneens verlaagd van 90 dB(A) naar 85 dB(A).

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt de tweede zin van het negende lid te schrappen. Omdat het negende lid betrekking heeft op het gebruik door de werknemers van door de werkgever ingevolge het zevende lid ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen is de tweede zin die de bepalingen van het zevende lid met betrekking tot geluiddemping van toepassing verklaard overbodig.

Onderdeel D

Artikel 6.16, vierde lid, is ontleend aan artikel 5, zesde lid, van het Besluit arbeid onder overdruk. Bij de integratie van dit besluit in het Arbobesluit is per abuis in het zesde lid «en» vervangen door «of».

Onderdeel E

Op grond van artikel 6.23 van het Arbobesluit geldt met betrekking tot geluid aan boord van luchtvaartuigen en zeeschepen een bijzondere regeling. Deze regeling is gebaseerd op de richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG L 137). De bepaling met betrekking tot het verplichte gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen is voor genoemde vervoerssectoren opgenomen in het achtste lid van het onderhavige artikel.

Onder verwijzing naar het doel van de onderhavige wijziging, namelijk bescherming van de gezondheid van werknemers die regelmatig in schadelijk geluid werken, is besloten om ook ten aanzien van werknemers die werkzaam zijn aan boord van genoemde vervoersmiddelen de grens waarbij het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen verplicht is, te verlagen van 90 dB(A) naar 85 dB(A). Het onderhavige onderdeel strekt daartoe.

Geconstateerd is dat in artikel 6.23, zevende lid, van het Arbobesluit, in afwijking van artikel 6.8, zevende lid, geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de demping van het geluid door persoonlijke beschermingsmiddelen.

De bedoelde voorschriften met betrekking tot de vereiste demping van door de werkgever aan de werknemers ter beschikking te stellen persoonlijke beschermingsmiddelen (artikel 6.8, zevende lid, tweede en derde zin, van het Arbobesluit) zijn bij koninklijk besluit van 15 november 1991 tot wijziging van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen, het Landbouwveiligheidsbesluit, het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid, het Veiligheidsbesluit Binnenvaart en het Veiligheidsbesluit restgroepen (Stb. 598) in de Nederlandse wetgeving opgenomen ter implementatie van richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (Pb EG L 137). Omdat deze richtlijn niet van toepassing is op personeel aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen was in artikel 7 van de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen bepaald dat de wijzigingen aangebracht bij genoemd koninklijk besluit en de daarbij aan die besluiten toegevoegde artikelen niet gelden ten aanzien van zeeschepen en luchtvaartuigen. Bij de incorporatie van de genoemde veiligheidsbesluiten en de Arboregeling vervoermiddelen in het Arbobesluit is het beperkte geluidsregime voor zeeschepen en luchtvaartuigen ongewijzigd overgenomen.

Bij nadere overweging is er echter geen reden om de voorschriften met betrekking tot geluiddemping niet ook te laten gelden voor persoonlijke beschermingsmiddelen aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen. De bedoelde voorschriften zijn daarom alsnog toegevoegd aan artikel 6.23, zevende lid.

Onderdeel F

Bij het koninklijk besluit van 10 september 1999 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de vaststelling van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Stb.435) is afdeling 3, herkeuring, komen te vervallen. Verzuimd is het opschrift van hoofdstuk 8 aan te passen.

Onderdeel G

De wijziging van artikel 9.3, eerste lid betreft correctie van een onjuiste verwijzing.

Artikel 4.75, eerste lid, was in artikel 9.3, tweede lid, onderdeel c, abusievelijk aangemerkt als werknemersverplichting. De onderhavige bepaling, die een verplichting inhoudt tot het inrichten van zones waar de werknemers zonder gevaar voor besmetting door lood kunnen eten of drinken, betreft echter een bepaling die zich naar zijn aard richt tot werkgevers. Het betreft hier geen artikel waarbij de werknemer zelf invloed heeft op de naleving ervan. Ook in het Loodbesluit waaraan de onderhavige bepaling is ontleend, was deze niet als werknemersverplichting aangemerkt.

Onderdeel H

Artikel 3.16, Voorkomen van valgevaar, wordt aan de opsomming van verplichtingen voor zelfstandigen in artikel 9.5 toegevoegd, teneinde bij aanwezigheid van valgevaar ook te kunnen optreden tegen zogenaamde zelfstandigen zonder personeel.

In de bouw worden steeds meer werkzaamheden verricht door zelfstandigen zonder personeel. Bij aanwezigheid van valgevaar kon weliswaar op grond van artikel 28 het werk van zulke zelfstandig werkenden worden stilgelegd, maar ontbrak tot nu toe de mogelijkheid om bij overtreding van artikel 3.16 een boete op te leggen.

Onderdelen I, J en K

Het betreft correcties van onjuiste verwijzingen.

Onderdeel J

Destijds is verzuimd de artikelen 2.31, onderdelen b en c, 2.32, tweede lid, 2.37, eerste lid, onderdeel b en 9.36, eerste lid, aan te merken als beboetbaar feit. Artikel 2.36 was abusievelijk wel aangemerkt als beboetbaar feit.

Onderdeel K

Artikel 4.91, zesde lid, wordt alsnog aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete van de tweede categorie kan worden opgelegd, ten einde de Arbeidsinspectie in staat te stellen op te kunnen treden tegen werkgevers die werknemers niet in de gelegenheid stellen zich te laten vaccineren tegen hepatitis B in de gevallen omschreven in beleidsregel 4.91, Vaccinatie tegen hepatitis B.

Artikelen II en III

Deze wijzigingen beogen de verwijzing naar de niet meer bestaande functie van districtshoofd van de Arbeidsinspectie uit de mijnreglementen te verwijderen.

Artikelen IV

Het betreft een aanpassing in verband met de totstandkoming van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, die bij het koninklijk besluit van 10 september 1999 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de vaststelling van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Stb.435) over het hoofd is gezien. De verwijzing naar de Arbeidsvoorzieningswet is aangepast in verband met de intrekking van die wet bij de Arbeidsvoorzieningswet 1996 en de totstandkoming van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.

Artikel V

Deze wijzigingen vloeien voort uit het koninklijk besluit van 10 september 1999 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de vaststelling van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Stb. 435).

Artikel VI

De als gevolg van de wijziging van de Arbeidsomstandighedenregeling van 25 oktober 1999, Stcrt. 208, niet meer juiste verwijzing in het Arbeidsgehandicaptebesluit naar artikel 2.4 van de Arbeidsomstandighedenregeling is aangepast.

Artikel VII

Gezien de betrekkelijk geringe consequenties van dit besluit wat betreft de uitvoering daarvan voor werkgevers en werknemers, de eerdere aankondiging van de maatregelen ter verbetering van de geluidsproblematiek op de arbeidsplaats in de brief van 25 november 1997 aan de Tweede Kamer alsmede de voorpublicatie van de desbetreffende ontwerp-wijzigingen in de Staatscourant van respectievelijk 9 november 1999 en 24 januari 2000 treedt dit besluit direct in werking.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Stb. 1999, 451, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2000, Stb. 210.

XNoot
2

Stb. 1964, 538, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 september 1999, Stb. 435.

XNoot
3

Stb. 1983, 83, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 september 1999, Stb. 435.

XNoot
4

Stb. 1997, 99, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 september 1999, Stb. 435.

XNoot
5

Stb. 1998, 407, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 december 1998, Stb. 677.

XNoot
6

Stb. 1998, 488.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juni 2000, nr. 111.

XNoot
1

Advies Beleidsnota Reprotoxische Stoffen, SER publicatie 31, 31 maart 1994.

Naar boven