Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2000, 206 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2000, 206 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 19 juli 1999, nr. WJZ/JZ 99044332;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 1999, nr. W10.99.0412/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 16 maart 2000, nr. WJZ 00014857;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. civiele vliegtuigontwikkeling: het geheel van activiteiten gericht op het vergroten van de mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur om te participeren in de ontwikkelingsfase en de productie van civiele vliegtuigen;
b. project: een voor Nederland nieuwe, planmatige activiteit, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling;
c. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;
d. preconcurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;
e. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een onderneming die bij regeling van Onze Minister is uitgesloten;
f. kennisinstituut: een universiteit of een geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksinstelling;
g. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen;
h. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over
een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.
1. Onze minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
a. een ondernemer die voor eigen rekening en risico of een kennisinstituut dat voor eigen rekening en risico een project uitvoert dat past in de civiele vliegtuigontwikkeling of
b. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past in de civiele vliegtuigontwikkeling,
indien het project wordt uitgevoerd in het kader van een bij regeling van Onze Minister aangewezen internationaal programma voor vliegtuigontwikkeling.
2. Indien het project bestaat uit preconcurrentiële ontwikkeling wordt de subsidie in de vorm van een krediet verstrekt.
3. In ieder geval passen projecten die betrekking hebben op de hierna genoemde onderwerpen ten aanzien van vliegtuigen binnen de civiele vliegtuigontwikkeling:
a. structurele vliegtuigcomponenten;
b. ontwikkeling van materialen;
c. mechanische, elektrische of elektronische systemen;
d. software;
e. motorcomponenten;
f. trainings- en simulatiesystemen;
g. verbetering van ontwikkelings-, ontwerp- of productietechnologieën.
4. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
5. Geen subsidie wordt verstrekt indien voor het project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt.
1. De subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek, bedraagt 50 procent van de projectkosten, doch niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
2. Het krediet voor projecten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt:
a. indien het project wordt uitgevoerd ten behoeve van vliegtuigen, bestemd voor minder dan 100 passagiers of een daarmee overeenkomende vrachtcapaciteit, of indien het project betrekking heeft op motoren of onderdelen daarvan: 40 procent van de projectkosten, doch niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag;
b. indien het project wordt uitgevoerd ten behoeve van vliegtuigen, anders dan bedoeld onder a: 33 procent van de projectkosten, doch niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
3. Het in het tweede lid, onder a, genoemde percentage wordt met 10 procent verhoogd indien subsidie wordt verstrekt aan een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb EG 1996, C213).
4. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het ingevolge het eerste, tweede of derde lid geldende percentage van de projectkosten.
5. Bij de toepassing van het eerste, tweede en derde lid worden de bijdragen van derden, anders dan bedoeld in het vierde lid, met betrekking tot de projectkosten op de projectkosten in mindering gebracht.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten;
2°. kosten van machines en apparatuur en van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;
3°. aan derden verschuldigde kosten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;
4°. reis- en verblijfskosten, tot een maximum van 10 procent van de projectkosten;
b. een opslag voor algemene kosten overeenkomstig de in de gehele organisatie van een subsidie-ontvanger gebruikelijke, controleerbare methodiek.
2. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.
Onze Minister stelt ieder begrotingsjaar bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het in dat jaar verlenen van subsidies krachtens dit besluit. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën projecten.
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een der deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
2. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarop niet met toepassing van artikel 8 afwijzend wordt beslist, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien hij de projectkosten raamt op minder dan een bij regeling van Onze Minister vastgesteld bedrag;
c. indien onvoldoende aannemelijk is, dat het project zonder de subsidie naar verwachting niet of met belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het project;
e. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren;
f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;
g. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
1. Op de subsidie-ontvanger rusten de in de artikelen 11 tot en met 14 opgenomen verplichtingen.
2. De in de artikelen 11 tot en met 13 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 14 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van drie maanden, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald, aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
2. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 11, eerste lid, moet zijn uitgevoerd.
3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project.
2. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;
b. indien hij deelneemt in een vennootschap onder firma of maatschap meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.
Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 11 en 14 voorschriften verbinden.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.
1. Onze Minister geeft een beschikking tot kredietverlening slechts onder de opschortende voorwaarde dat de betrokkene voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip meewerkt aan de totstandkoming van een overeenkomst met de staat, overeenkomstig een bij de beschikking gevoegd aanbod.
2. De in het eerste lid bedoelde overeenkomst bevat in ieder geval voor de betrokkene verplichtingen ter zake van:
a. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;
b. de vervreemding van aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project en de rechten die voortvloeien uit de aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht;
c. de terbeschikkingstelling van niet door rechten van intellectuele eigendom beschermde resultaten van het project;
d. de vervreemding van de onderneming waarin het project wordt uitgevoerd en van de activa, anders dan prototypen, welke mede met het krediet zijn gefinancierd;
e. de commercialisatie van de resultaten van het project;
f. de verstrekking aan Onze Minister van informatie over:
1°. de waarde van de na uitvoering van het project nog bruikbare activa, waarvan de aanschafkosten deel uitmaakten van de projectkosten,
2°. de inkomsten uit verkopen van activa, waarvan de aanschafkosten deel uitmaakten van de projectkosten, en
3°. de omzet, die is en naar verwachting kan worden gerealiseerd met de uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening, alsmede de inrichting van de administratie in verband daarmee;
g. de vergoeding van rente over de verstrekte bedragen met inachtneming van een bij regeling van Onze Minister vastgesteld tarief;
h. de aflossing van het krediet en de rente;
i. de betaling van een boete, indien de betrokkene niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen.
1. Op de subsidie-ontvanger, bedoeld in deze paragraaf, rusten de in de artikelen 11 tot en met 13 en 14, tweede lid, opgenomen verplichtingen.
2. Artikel 10, tweede lid, eerste volzin, en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing. De in artikel 14, tweede lid, opgenomen verplichtingen gelden totdat de looptijd van de in artikel 17, eerste lid, bedoelde overeenkomst is verstreken. 3. De subsidie-ontvanger doet in het verslag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, tevens mededeling van de activiteiten die zijn ondernomen ten behoeve van de commercialisatie van de resultaten van het project en van de vooruitzichten ter zake van die commercialisatie.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek, wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen.
3. Een voorschot voor een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt het in artikel 3, tweede of derde lid, bedoelde kredietpercentage van de projectkosten, die zijn gemaakt en betaald, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen.
4. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
5. Bij de toepassing van het tweede en derde lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.
6. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste f 10 000,00 bedraagt.
1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 13, eerste lid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
1. Onze Minister kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger het krediet en de rentevergoeding kwijtschelden, indien de subsidie-ontvanger heeft voldaan aan alle ingevolge de kredietverlening voor hem geldende verplichtingen en
a. het project technisch is mislukt, Onze Minister op grond daarvan met toepassing van artikel 11, eerste lid, ontheffing heeft gegeven voor het stopzetten van het project en de aanvrager aannemelijk maakt, dat met uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening geen omzet zal worden gerealiseerd, of
b. sedert de vaststelling van het bedrag van het krediet in een aaneengesloten periode van vijf jaren met uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening geen omzet is gerealiseerd en de aanvrager aannemelijk maakt, dat zulks in de komende vijf jaren ook niet meer kan worden verwacht.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt het kwijt te schelden bedrag ten hoogste 25 procent of, indien sprake is van een ondernemer als bedoeld in artikel 3, derde lid, ten hoogste 35 procent van de projectkosten.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het project is uitgevoerd in het kader van een bij regeling van Onze Minister aangewezen internationaal programma voor vliegtuigontwikkeling.
Onze Minister geeft een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Lasten en bevelen dat dit besluit en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
Uitgegeven de achttiende mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het onderhavige besluit strekt ter uitvoering van het Regeringsstandpunt met betrekking tot de herstructurering en stimulering van de Nederlandse luchtvaartcluster, dat de Minister van Economische Zaken, mede namens de Ministers van Defensie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Verkeer en Waterstaat bij brief van 15 december 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gestuurd (kamerstukken II 1997/98, 25 820, nr. 1). De conclusie van het regeringsstandpunt is dat het, ook na het faillissement van Fokker, goed is voor de Nederlandse industriële ontwikkeling dat partijen in de luchtvaartcluster de kans krijgen aan te haken bij de internationale luchtvaartprogramma's. De luchtvaartcluster bestaat uit vliegtuiggebruikers, maakindustrie, onderhoudsbedrijven en kennisinfrastructuur.
Eén van de in het regeringsstandpunt aangekondigde acties betreft het participeren van de Nederlandse industrie en kennisinstituten in de Airbus-programma's, waaronder A.3XX en het A.340–500/600-programma, omdat deze programma's voor de civiele vliegtuigontwikkeling het meeste perspectief bieden. Deze programma's bieden goede aanknopingspunten voor de Nederlandse industrie en kennisinstituten, gelet op de bij hen aanwezige ervaring, kennis en kunde, voor het verwerven van kwalitatief hoogwaardige werkzaamheden. Participatie in dergelijke vliegtuigprogramma's is alleen mogelijk indien samen met buitenlandse vliegtuigbouwers of producenten van vliegtuigcomponenten wordt deelgenomen aan de ontwikkelingsfase.
Met het oog daarop heeft het kabinet besloten subsidie te verstrekken voor projecten die gericht zijn op het vergroten van de mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur om te participeren in de ontwikkeling en de productie van civiele vliegtuigen.
Het juridische kader voor de subsidiëring van civiele vliegtuigontwikkelingsprojecten wordt voor een belangrijk deel bepaald door de geldende internationale regelgeving. Enerzijds is dat de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (Pb EG 1996, C 45), anderzijds de in 1992 gesloten overeenkomst tussen de Verenigde Staten en de Europese Economische Gemeenschap betreffende de toepassing van de GATT-overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen op de handel in grote burgerluchtvaartuigen. Het belangrijkste verschil tussen deze regimes betreft de toegestane maximum steunintensiteit. Welk internationaal regime van toepassing is, hangt vooral af van de grootte van het vliegtuig ten behoeve waarvan een project wordt uitgevoerd. In het besluit is derhalve in dat opzicht een tweedeling aangebracht.
Het onderhavige besluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies en wordt uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR) te Delft. Daar zijn ook de formulieren, bedoeld in de artikelen 6, 13 en 20 verkrijgbaar.
De voornemens tot subsidieverlening ten behoeve van de civiele vliegtuigontwikkeling zijn, voor zover ze niet reeds eerder goedgekeurd zijn, gelet op artikel 88 van het EG-Verdrag, op 12 juli 1999 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft bij brief van 28 december 1999 kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.
Op grond van het onderhavige besluit kan subsidie worden verstrekt voor projecten, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling. Deze stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Industrieel onderzoek is verder van de markt verwijderd dan preconcurrentiële ontwikkeling. Het is gericht op het leggen van de kennisbasis die nodig is om vervolgens op een specifiek product gericht, toegepast onderzoek, en uiteindelijk ontwikkelingsactiviteiten uit te kunnen voeren.
Preconcurrentiële ontwikkeling staat het dichtst bij de markt. Het omvat nog de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn. In de in 1992 tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Verenigde Staten gesloten bilaterale overeenkomst betreffende de toepassing van de GATT-overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen op de handel in grote burgerluchtvaartuigen is meer concreet aangegeven welke elementen deel uitmaken van de fase van preconcurrentiële ontwikkeling. Het betreft de volgende, voor de datum van certificering plaatsvindende activiteiten:
– voorbereidend ontwerp;
– technisch ontwerp;
– windtunnel-, structureel systeem- en laboratoriumproeven;
– technische simulatoren;
– ontwikkelingswerkzaamheden outillage;
– activiteiten ten behoeve van het verkrijgen van voor de certificering vereiste bewijsstukken;
– mallen en gereedschappen, machinegereedschappen uitgezonderd, voor het gebruik bij specifieke programma's.
De belangrijkste kennisinstituten in het kader van dit besluit zijn de technische universiteiten, TNO en het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR).
Dit artikel bevat, te zamen met de afwijzingsgronden van artikel 8, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een project in de zin van dit besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen.
Een project moet passen binnen de civiele vliegtuigontwikkeling en moet daarnaast worden uitgevoerd in samenhang met activiteiten op het terrein van de vliegtuigbouw die buiten Nederland plaatsvinden. Deze laatste eis vloeit voort uit eerder genoemd regeringsstandpunt, waarin is geconcludeerd dat het voor de Nederlandse industriële ontwikkeling goed is om aan te haken bij internationale luchtvaartprogramma's. Bij ministeriële regeling zal vervolgens worden bepaald in samenhang met welke internationale activiteiten projecten moeten worden uitgevoerd. In eerste instantie zal de nadruk liggen op de Airbus-programma's. Het is echter niet uitgesloten dat in de toekomst voor Nederland ook kansen ontstaan om te participeren in internationale vliegtuigprogramma's buiten Europa.
In het derde lid is een opsomming opgenomen van activiteitenvelden, die in ieder geval als kansrijk moeten worden beschouwd.
Projecten moeten worden uitgevoerd door een ondernemer of een kennisinstituut of door een samenwerkingsverband. In dat laatste geval is sprake van het uitvoeren van het project voor gezamenlijke rekening en risico. De samenwerking moet gebaseerd zijn op een overeenkomst. Ingevolge artikel 6 moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd.
De bepaling van het vierde lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 7, tweede lid blijkt, wel van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, vierde lid, een anti-cumulatiebepaling terzake.
Subsidie voor industrieel onderzoek wordt à fonds perdu verstrekt. Voor projecten, bestaande uit preconcurrentiële ontwikkeling wordt de subsidie in de vorm van een krediet verstrekt. Het in het tweede lid gemaakte onderscheid hangt samen met het toepassingsbereik van de eerdergenoemde bilaterale overeenkomst inzake grote burgerluchtvaartuigen. Deze overeenkomst is van toepassing op burgerluchtvaartuigen, die zijn ontworpen voor het vervoer van passagiers of vracht en beschikken over 100 zitplaatsen of meer of het equivalent daarvan in vrachtcapaciteit. De overeenkomst geldt niet voor vliegtuigmotoren en onderdelen daarvan. Het toegestane maximum kredietpercentage op grond van de bilaterale overeenkomst is lager dan het toegestane percentage op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling.
In het derde lid is voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten waarvoor niet de bilaterale overeenkomst geldt een opslag op het subsidiepercentage opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in stand houden. Daarin wordt een «kleine en middelgrote onderneming» gedefinieerd als een onderneming die:
– minder dan 250 werknemers heeft en
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen ecu óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen ecu, en
– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.
Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar het onderhavige besluit – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld. Na afloop van de activiteiten wordt het bedrag van de subsidie vastgesteld.
Voor de toepassing van het vierde lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Bekostiging van onderwijs en onderzoek door een bestuursorgaan wordt er wel toe gerekend. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt daarmee rekening gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste, tweede of derde lid, van dit besluit voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten.
Ingevolge het vijfde lid worden alle bijdragen van derden ter zake van de projectkosten op deze kosten in mindering gebracht. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijdragen van belanghebbende buitenlandse bedrijven. Het gaat niet om bijdragen van deelnemers aan het samenwerkingsverband.
In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 8, onderdeel b, artikel 12, eerste lid, en artikel 19.
Voor de projectkosten wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de in het betrokken bedrijf of kennisinstituut gangbare methodiek voor de berekening van de integrale kosten. In geval van een samenwerkingsverband wordt deze «gangbare» methodiek per individuele deelnemer gehanteerd. Uiteraard geldt hierbij dat geen andere kosten dan de in het eerste lid genoemde kosten in rekening mogen worden gebracht.
Bij de toerekening van kosten kan uitgegaan worden van een in de gehele organisatie van de aanvrager gebruikelijke methodiek. In geval van kosten van machines en apparatuur – zowel reeds bij de betrokkenen aanwezige apparatuur als specifiek ten behoeve van het project aan te schaffen apparatuur – kan bijvoorbeeld toegerekend worden op basis van afschrijvingen of van betaalde termijnen ter zake van lease. Daarbij geldt uiteraard dat de kosten van apparatuur tot de projectkosten worden gerekend naar rato van het gebruik voor het project en – ter voorkoming van dubbele afschrijving – voor zover de activa niet reeds volledig zijn afgeschreven. Ook is het mogelijk dat kosten van machines en apparatuur zijn verdisconteerd in de opslag voor algemene kosten.
Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.
Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
Bij de bepaling van loonkosten wordt wel, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het bruto loon, zoals dat moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964.
Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 12 de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Voor wat betreft het aantal productieve uren per jaar wordt aangesloten bij de gebruikelijk door de aanvrager gehanteerde normen.
Leidinggevend en toezichthoudend personeel wordt niet tot het directe personeel gerekend. Een vergoeding voor de met leidinggeven samenhangende kosten kan worden begrepen in een opslag voor algemene kosten. Bij kleine bedrijven kan hierop een uitzondering worden gemaakt, indien de directie zich aantoonbaar intensief direct met de uitvoering van het project bezig houdt. Dat moet dan blijken uit de tijdschrijving.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij het NIVR, postbus 35, 2600 AA Delft.
Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt, dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, de voorgestelde aanpak, de werkpakketten en fasering van het project, de expertise van de projectbemanning en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Bij het projectplan hoort een begroting die per werkpakket de geraamde kosten weergeeft. Onder een werkpakket wordt een nader omschreven samenhangend geheel van activiteiten verstaan.
In geval van een samenwerkingsverband moeten aanvragen ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking is geregeld. In het aanvraagformulier zal worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld.
Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de deelnemers in het samenwerkingsverband,
– de doelstelling van de samenwerking,
– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers,
– de duur van de samenwerking,
– de rechthebbende op de projectresultaten,
– de verdeling van kosten en risico's tussen de deelnemers,
– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.
In geval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger. Ingevolge het derde lid dient één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenaamde penvoerder. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.
Op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling moeten afzonderlijke onderzoekprojecten waarvan de kosten de 25 miljoen euro overschrijden en ten behoeve waarvan steun wordt verleend met een bruto subsidie-equivalent van meer dan 5 miljoen euro vooraf bij de Europese Commissie worden gemeld. Indien voor een individueel project eerst goedkeuring van de Europese Commissie moet worden verkregen, zal dat uiteraard gevolgen hebben voor de termijn waarbinnen de beschikking kan worden gegeven. Indien de Commissie geen goedkeuring verleent, zal op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies afwijzend worden beslist op de aanvraag.
Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden aangesproken. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In dit artikel zijn afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht.
Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
In de eerste plaats zal een aanvraag worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
Onderdeel b geeft de mogelijkheid een minimumbedrag aan projectkosten vast te stellen, opdat de uitvoering van het besluit niet te zeer belast wordt met aanvragen voor al te kleine projecten.
De afwijzingsgrond, genoemd in onderdeel c, komt voort uit de overweging, dat er alleen aanleiding is subsidie te verstrekken, indien niet op andere wijze in de financiering van het project kan worden voorzien.
De onder d, e en f genoemde gronden betreffen de slaagkans van het project. Daarbij worden ook betrokken de belemmeringen en mogelijkheden, voortvloeiend uit regelgeving, normen, certificatie en activiteiten gericht op de aanpassing daarvan. Daarnaast zal het project ook financieel gezond moeten zijn en zal de projectuitvoerder moeten beschikken over de benodigde organisatorische en technisch-wetenschappelijke kwaliteiten.
Dit artikel geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op «wie het eerst komt, het eerst maalt». Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Een aanvraag voldoet pas aan de wettelijke voorschriften, indien het aanvraagformulier volledig is ingevuld en ondertekend en alle bescheiden, die blijkens het formulier moeten worden meegezonden, zijn ontvangen.
Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 7 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.
Dit artikel en de drie erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger, die een project, bestaande uit industrieel onderzoek uitvoert. De verplichtingen, opgenomen in de artikelen 11 tot en met 13 en 14, tweede lid, gelden ook voor de subsidie-ontvanger, die een project, bestaande uit preconcurrentiële ontwikkeling uitvoert.
Artikel 11 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van dit besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend zal zodanig worden ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in artikel 13, vierde lid, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,
– een evaluatie van de samenwerking ingeval van een samenwerkingsverband,
– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,
– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,
– de commerciële vooruitzichten van het project.
De in het eerste lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Met de verplichting, opgenomen in het tweede lid wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur of vestigingsplaats. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo'n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 11 tot en met 14. Wanneer in projecten wordt samengewerkt met buitenlandse partners is het ook niet altijd mogelijk of wenselijk om verplichtingen op te leggen met betrekking tot de genoemde onderwerpen.
Het opnemen van de in dit artikel genoemde verplichtingen is aan de orde wanneer verzekerd dient te worden dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat commercialisatie van de resultaten van het project negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten.
De kosten die zijn verbonden aan het instandhouden van rechten van intellectuele eigendom komen voor rekening van de subsidie-ontvanger. Zij maken geen deel uit van de projectkosten.
Voor de subsidie-ontvanger die een project uitvoert, dat bestaat uit preconcurrentiële ontwikkeling, gelden de in de artikelen 17 en 18 opgenomen verplichtingen. De verplichtingen op grond van artikel 17 en 18, tweede lid, vloeien voort uit het feit dat in die gevallen de subsidie in de vorm van een krediet wordt verstrekt.
In het eerste lid is erin voorzien dat het krediet steeds wordt verleend onder de opschortende voorwaarde, dat de subsidie-ontvanger ter uitvoering van de beschikking tot kredietverlening een overeenkomst sluit met de staat. Het gaat hier om verplichtingen waarvan ook de nakoming moet kunnen worden afgedwongen. De periode gedurende welke deze verplichtingen gelden is ook langer dan die van de verplichtingen, opgenomen in de artikelen 11 tot en met 13. Terwijl die gelden tot de vaststelling van het bedrag van het krediet, gelden de contractsverplichtingen gedurende de looptijd van het contract, die zich kan uitstrekken tot twintig jaar na de aanvang van de commercialisatie.
De onderwerpen die ten minste in iedere kredietovereenkomst aan de orde komen zijn vermeld in het tweede lid. Het NIVR hanteert een modelovereenkomst, die ingevolge het eerste lid als bijlage bij de verleningsbeschikking wordt gevoegd.
Voor zover in de overeenkomst sprake is van beslissingen van de Minister van Economische Zaken geldt dat dergelijke beslissingen niet vatbaar zijn voor bestuursrechtelijk bezwaar en beroep. Geschillen hierover kunnen, evenals alle andere geschillen met betrekking tot de overeenkomst, zo nodig worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
De terugbetalingsregeling wordt zodanig vastgesteld, dat het krediet kan worden afgelost uit de omzet die kan worden gerealiseerd met de uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide dienstverlening.
De rente wordt jaarlijks bij de hoofdsom bijgeschreven. Het rentepercentage is vast gedurende de gehele looptijd van het krediet. De hoogte ervan is afhankelijk van het rentepercentage ten tijde van de verleningsbeschikking. De hoogte van dat rentepercentage wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Zekerheden worden doorgaans niet verlangd. Er kunnen eventueel omstandigheden zijn, waarin daartoe toch moet worden overgegaan. Het zal dan vooral gaan om de met het krediet gefinancierde zaken.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan éénmaal per kwartaal worden verstrekt, met dien verstande dat een minimum van f 10 000,00 per voorschot geldt.
In het eerste lid is bepaald, dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot voor industrieel onderzoek wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 13, tweede lid, nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel dat het NIVR ervan op de hoogte is, dat de aanvrager of een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 11, 12, 13, eerste lid, 14 en 16, en ook indien hij zijn verplichtingen uit een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 niet nakomt, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na de subsidievaststelling financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De vaststelling van het bedrag van de subsidie is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 Awb. Artikel 22 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Awb kan, indien de aanvraag tot vaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 13, tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 22 niet verwezen naar de in artikel 13 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 Awb is, dat vaststelling plaatsvindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat heeft geleid tot een andere verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Dit artikel beoogt de mogelijkheid te creëren om de aflossingsverplichting eerder dan voorzien in de in artikel 17 bedoelde overeenkomst te beëindigen. Omdat het hier om een bijzondere faciliteit gaat, die doorgaans bij kredietverlening niet voorkomt, is in het besluit voorzien in besluitvorming door de minister op aanvraag van de betrokkene, in de vorm van een beschikking. Dat impliceert, dat tegen een afwijzende beschikking bestuursrechtelijk bezwaar en beroep mogelijk is.
In de beide in dit artikel genoemde gevallen zal duidelijk moeten zijn dat uit het project geen omzet meer te verwachten is. Daarbij gaat het niet om de subjectieve verwachting van de aanvrager; objectief moet aannemelijk zijn dat geen omzet meer kan worden gerealiseerd. Daarbij ligt de bewijslast bij de aanvrager. De in het tweede lid opgenomen beperking ten aanzien van het kwijt te schelden bedrag geldt ingevolge het derde lid niet voor projecten die zijn uitgevoerd in het kader van een bij ministeriële regeling aangewezen internationaal programma voor vliegtuigontwikkeling. Deze uitzondering is opgenomen met het oog op projecten die plaatsvinden in het kader van internationale samenwerkingsverbanden op het terrein van de vliegtuigbouw, die het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie niet beïnvloeden. De Europese Commissie staat voor dergelijke projecten gehele kwijtschelding toe indien sprake is van de in het eerste lid, aanhef en onder b, genoemde situatie. De Airbus-programma's zijn projecten als hierboven bedoeld en zullen derhalve bij ministeriële regeling worden aangewezen.
De Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juni 2000, nr. 111.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-206.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.