Wet van 11 mei 2000 tot goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeven alvorens te kunnen worden bekrachtigd, dat enkele bepalingen van de Uitleveringswet wijziging behoeven mede met het oog op de toepassing van het laatstgenoemde verdrag en dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen aanvulling behoeft;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, waarvan de Nederlandse tekst is geplaatst in Tractatenblad 1995, 110, wordt goedgekeurd voor Nederland.

ARTIKEL II

De op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, waarvan de Nederlandse tekst is geplaatst in Tractatenblad 1996, 304, wordt goedgekeurd voor Nederland.

ARTIKEL III

Goedgekeurd wordt dat bij de binding van het Koninkrijk aan het in artikel II genoemde verdrag voor Nederland de volgende voorbehouden worden gemaakt bij een aantal bepalingen van dat verdrag:

1. De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 3, derde lid, dat artikel 3, eerste lid, niet zal worden toegepast.

2. De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 5, tweede lid, dat artikel 5, eerste lid, slechts zal worden toegepast met betrekking tot de in het tweede lid, onder a en b, van dat artikel bedoelde strafbare feiten.

3. De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 7, tweede lid, dat door Nederland geen uitlevering of doortocht zal worden toegestaan van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of andere maatregelen.

Echter, Nederlandse onderdanen kunnen worden uitgeleverd ten behoeve van strafvervolging voorzover de verzoekende staat een garantie afgeeft dat de opgeëiste persoon weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar zijn straf te ondergaan, indien aan hem na uitlevering een vrijheidsbenemende straf, anders dan een voorwaardelijke straf, of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd.

Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst onder Nederlandse onderdanen verstaan personen met de Nederlandse nationaliteit en buitenlanders die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, voorzover zij in Nederland kunnen worden vervolgd voor de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen en voorzover ten aanzien van deze buitenlanders de verwachting is gerechtvaardigd dat zij niet hun recht van verblijf in Nederland verliezen ten gevolge van een hun na uitlevering opgelegde straf of maatregel.

4. De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 12, tweede lid, dat artikel 15 van het Europees verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en artikel 14, eerste lid, van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden van 27 juni 1962 van toepassing blijft, voorzover de opgeëiste persoon een Nederlands onderdaan als bedoeld in de bij artikel 7, tweede lid, afgelegde verklaring is.

ARTIKEL IV

De Uitleveringswet1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Het in artikel 5, eerste lid, onder a, gestelde minimum van een jaar is niet van toepassing op uitlevering naar lidstaten van de Europese Unie, voorzover een tussen Nederland en deze lidstaten geldend verdrag in een ander minimum voorziet.

  • 2. Het in artikel 5, eerste lid, onder b, gestelde minimum van vier maanden is niet van toepassing op uitlevering naar België en Luxemburg.

B

Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder e, lijdt uitzondering voorzover krachtens het toepasselijke verdrag uitlevering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of het recht tot tenuitvoerlegging van die straf of maatregel naar het recht van de aangezochte staat is verjaard.

C

In artikel 11, derde lid, wordt «artikel 1» vervangen door: de artikelen 1 en 2.

D

Artikel 12, zesde lid, komt te luiden:

  • 6. Ten aanzien van de lidstaten van de Europese Unie kan bij verdrag worden voorzien in uitzonderingen voor andere dan de in het vijfde lid bedoelde gevallen.

E

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Kan het optreden van de officier van justitie en de hulpofficier niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd de voortvluchtige aan te houden, onder de verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor de officier van justitie of de hulpofficieren wordt geleid.

2. In het derde lid wordt «achtenveertig uren» vervangen door: drie dagen.

3. In het vierde lid wordt «achtenveertig uren» vervangen door: drie dagen.

F

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In spoedeisende gevallen en voorzover een verdrag daarin voorziet kan de officier van justitie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad, indien naar zijn oordeel, dat van de rechtbank of de Hoge Raad de overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag welke ter beoordeling van de rechtbank of de Hoge Raad zijn, de door de verzoekende staat daartoe aangewezen autoriteiten gelegenheid bieden tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem gestelde termijn.

G

Artikel 20, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. Na «is beroofd,» wordt ingevoegd: of indien die persoon een in Nederland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat,.

b. De zinsnede «deze vervolging» wordt vervangen door: de vervolging.

c. Na «is belast» wordt ingevoegd: of belast is geweest.

H

Artikel 25, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

Na «niet is verschenen» wordt ingevoegd: en de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk acht

I

Artikel 29, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

Na «274 tot en met 277» wordt ingevoegd: 279 tot en met

J

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na de woorden «artikel 37» ingevoegd: , eerste lid.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De gedetineerde wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering tot verlenging te worden gehoord.

K

Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «aangehouden» ingevoegd: voor ten hoogste drie dagen. Indien de uitlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Na verlenging van de in het eerste lid bedoelde termijn door de officier van justitie, kan deze uitsluitend op vordering van de officier van justitie door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Een verlenging als bedoeld in het tweede lid kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 6 dagen heeft kunnen plaatshebben.

L

Na artikel 55 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 55a

Op de bevelen tot bewaring en gevangenhouding, krachtens deze wet gegeven, is artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

M

In artikel 56, eerste lid, wordt na «geschorst» ingevoegd: totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan.

ARTIKEL V

Na artikel 64 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 64a

Op de bevelen tot bewaring en gevangenhouding, krachtens deze wet gegeven, is artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen IV en V, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 mei 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de drieëntwintigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1967, 139, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 oktober 1999, Stb. 467.

XNoot
2

Stb. 1986, 464, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 oktober 1999, Stb. 467.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 26 697.

Handelingen II 1999/2000, blz. 4541.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 697 (218).

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering d.d. 9 mei 2000.

Naar boven