Besluit van 28 april 2000, houdende regels betreffende de postale dienstverlening (Postbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 11 februari 2000, nr. DGTP/00/667/HW, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post;

Gelet op richtlijn nr. 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PbEG 1998, L 15), alsmede op de artikelen 1, onderdeel c, 2, eerste lid, 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, van de Postwet, artikel 5, vierde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg en artikel 58 van de Douanewet;

De Raad van State gehoord (advies van 31 maart 2000, nr. W09.00.0055/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 19 april 2000, nr. DGTP/00/2245/HW, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Postwet,

b. richtlijn: richtlijn nr. 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PbEG 1998, L 15),

c. drukwerken: bescheiden en schriftelijke mededelingen, al dan niet verpakt, die door toepassing van druk- of andere vermenigvuldigingstechnieken in een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren ter verspreiding zijn vervaardigd en waarin, behoudens de adressering, geen bijvoegingen, doorhalingen of aanduidingen zijn aangebracht,

d. pakketten: geadresseerde verpakte zendingen die in elk geval zaken, niet zijnde brieven of drukwerken niet zijnde boeken, bevatten,

e. postbus: een in een gebouw aanwezige afgesloten ruimte die is bestemd voor de aflevering van de voor de gebruiker daarvan bestemde zendingen,

f. postbussendienst: het tegen vergoeding aan personen ter beschikking stellen van het gebruik van postbussen voor het ontvangen van voor hun bestemde zendingen.

Artikel 2

Als andere geadresseerde zendingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de wet worden aangewezen:

a. drukwerken, en

b. pakketten.

Artikel 3

  • 1. Het postvervoer binnen Nederland, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, omvat:

    a. brieven en drukwerken die ten aanzien van het gewicht elk afzonderlijk ten hoogste twee kilogram wegen, alsmede pakketten die elk afzonderlijk ten hoogste tien kilogram wegen, met dien verstande dat ten aanzien van postzendingen die in hoofdzaak tekst bevatten in voor blinden bestemde tekens het gewicht wordt vastgesteld op ten hoogste zeven kilogram.

    b. postzendingen waarvan de grootste afmeting ten hoogste honderd centimeter bedraagt en de overige afmetingen ten hoogste vijftig centimeter, waarbij een afwijking van twee millimeter is toegestaan.

  • 2. Het postvervoer van of naar gebieden buiten Nederland, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, omvat:

    a. brieven, drukwerken en briefpakjes die ten aanzien van het gewicht elk afzonderlijk ten hoogste twee kilogram wegen, boeken tot een gewichtsgrens van 5 kilogram, alsmede pakketten die elk afzonderlijk ten hoogste twintig kilogram wegen, met dien verstande dat ten aanzien van postzendingen die in hoofdzaak tekst bevatten in voor blinden bestemde tekens het gewicht wordt vastgesteld op ten hoogste zeven kilogram.

    b. postzendingen waarvan de afmetingen ten minste de minimumafmetingen, bedoeld in de akten van de Wereldpostunie, en ten hoogste de maximumafmetingen, bedoeld in die akten, bedragen.

Artikel 4

Het postvervoer binnen Nederland, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, omvat ten aanzien van postzendingen als bedoeld in artikel 3, met uitzondering van brieven, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de wet, het postvervoer tegen enkelstukstarief. Onder enkelstukstarief wordt verstaan het bij de algemene voorwaarden vastgestelde tarief voor het postvervoer ten aanzien van afzonderlijke postzendingen van een bepaalde soort binnen een bepaalde gewichtsklasse of voor afzonderlijke postvervoerdiensten.

Artikel 5

Als postvervoerdiensten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet worden aangewezen:

a. binnen Nederland:

1°. de aangetekende zending, bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de richtlijn;

2°. de zending met aangegeven waarde, bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de richtlijn;

3°. de uitreiking van het gerechtelijk schrijven, bedoeld in de artikelen 586 en 587, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

4°. de postbussendienst.

b. van en naar gebieden buiten Nederland postvervoerdiensten die overeenkomstig de akten van de Wereldpostunie worden verricht.

Artikel 6

Het tarief, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de wet bedraagt drie maal het met inachtneming van de algemene voorwaarden vastgestelde basistarief voor de frankering van brieven binnen de gewichtsklasse van 0 tot ten hoogste 20 gram.

Artikel 7

De aansprakelijkheid van de houder van de concessie, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de wet, strekt zich niet verder uit dan tot:

a. een bedrag van f 100,– bij registratie van een postzending als aangetekende zending als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de richtlijn;

b. het bedrag van de aangegeven waarde bij registratie als een postzending met aangegeven waarde als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de richtlijn, met dien verstande dat de aansprakelijkheid een bedrag van f 12 000,– niet te boven gaat.

Artikel 8

Een wijziging van de artikelen 2, onderdelen 9 en 10, van de richtlijn gaat voor de toepassing van artikel 5, onderdeel a, subonderdelen 1° en 2°, en artikel 7, onderdelen a en b, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 9

In artikel 3, eerste lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg1 wordt «vervoer van postzendingen krachtens de concessie, bedoeld in artikel 2 van de Postwet (Stb. 1988, 522)» vervangen door: het postvervoer, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet.

Artikel 10

Artikel 1, onderdeel d, van het Douanebesluit2 komt te luiden:

d. brieven en postzendingen: brieven en postzendingen als bedoeld in artikel 1, onderdelen b en c, van de Postwet, voorzover zij onder de verplichting, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet, vallen.

Artikel 11

Het Besluit Postzendingen wordt ingetrokken.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Postbesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 april 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de drieëntwintigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

A. Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van de wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van de Postwet en enige andere wetten (Stb. 484) (hierna: de wet). Deze wet is vastgesteld in verband met de implementatie van richtlijn nr. 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PbEG 1998, L 15) (hierna: de richtlijn). Ter uitvoering van de wet worden in dit besluit regels gesteld inzake de postale dienstverlening en de beoogde liberalisering van de postmarkt. Tevens wordt een aantal met de postale dienstverlening samenhangende onderwerpen geregeld.

Op hoofdlijnen betreft het de volgende onderwerpen:

a. het vaststellen van de omvang van het aan de houder van de concessie opgedragen postvervoer en de aanwijzing van daarbij inbegrepen postvervoerdiensten;

b. het vaststellen van de tariefgrens betreffende de omvang van het aan de houder van de concessie voorbehouden postvervoer;

c. het vaststellen van de bedragen waarboven de aansprakelijkheid van de houder van de concessie zich niet uitstrekt;

d. de aanpassing van andere, met de postale dienstverlening samenhangende, regelgeving.

ad a. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de omvang van het aan de houder van de concessie opgedragen postvervoer. Het opgedragen postvervoer betreft het vervoer van brieven en andere geadresseerde postzendingen waarvan de houder van de concessie verplicht is om dit voor een ieder in het gehele land tegen vergoeding te verrichten. Voor wat betreft de omvang van het opgedragen postvervoer is in hoofdzaak aangesloten bij de in de richtlijn omschreven omvang van de universele dienst. Deze universele dienst houdt volgens de richtlijn in dat op het gehele grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn. In de richtlijn zijn ten aanzien van deze universele dienst bepalingen opgenomen over gewicht en afmetingen van de betrokken postzendingen en het aanbod van aanvullende postvervoerdiensten. De in de richtlijn omschreven universele dienst heeft een beperktere omvang dan de voorheen in Nederland geldende opgedragen dienstverlening. Dit betekent dat een aantal aanvullende postvervoerdiensten niet langer onder de opgedragen dienstverlening zal vallen. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel voor de wet (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 3) is uitgebreid ingegaan op de inhoud van de universele dienst en de beweegredenen om de opgedragen dienstverlening hiertoe te beperken. Ook is in de nota naar aanleiding van het verslag een nadere motivering voor de omvang van de opgedragen dienstverlening opgenomen (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 5). Kortheidshalve zij hiernaar verwezen.

In lijn met de hierboven bedoelde beweegredenen om het aantal opgedragen aanvullende postvervoerdiensten te beperken bestond het voornemen om ook de postbussendienst niet meer onder de opdracht te brengen. Er bestaan echter goede redenen om op dit punt af te wijken van dit voornemen.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Postwet en enige andere wetten is door de Tweede Kamer een amendement aanvaard inhoudende de verplichting voor de houder van de concessie om aan andere postvervoerders toegang te verlenen tot zijn postbussen tegen redelijke, objectief gerechtvaardigde en non-discriminatoire voorwaarden en vergoedingen (art. 2d Postwet). Met deze verplichting voor de houder van de concessie beoogt de wetgever te bewerkstelligen dat concurrenten van TPG voor het afleveren van door hen vervoerde postzendingen die door de afzender zijn geadresseerd op postbussen die in beheer zijn bij TPG op redelijke voorwaarden toegang hebben tot die postbussen. Nu de verplichting om toegang te verlenen tot postbussen zich richt tot de houder van de concessie is het om deze verplichting te effectueren noodzakelijk de postbussendienst toch onder de opdracht te brengen. Uit het stelsel van de Postwet volgt namelijk dat TPG slechts houder van de concessie is voorzover in het kader van de opdracht op hem rechten en verplichtingen rusten. Indien de postbussendienst niet onder de opdracht wordt gebracht kan TPG deze dienst niet anders aanbieden dan als vrije marktpartij. In dat geval zou artikel 2d van de Postwet het verkeerde normadressaat bevatten. Om de bedoeling van de wetgever te effectueren is het derhalve noodzakelijk om in afwijking van het beoogde voornemen het aantal opgedragen aanvullende postvervoerdiensten te beperken tot de diensten genoemd in de richtlijn, de postbussendienst alsnog onder de opdracht te brengen. Dat vindt plaats in artikel 5 van het besluit.

Met betrekking tot het grensoverschrijdende vervoer van postzendingen wordt nog opgemerkt dat dit vervoer dient te geschieden met inachtneming van de ter zake geldende bepalingen van de op 10 juli 1964 te Wenen tot stand gekomen Constitutie van de Wereldpostunie (Trb. 1965, 170) en de daarbij behorende voor Nederland bindende verdragen, reglementen en protocollen (Trb. 1965, 170 en 1998, 273) (hierna: de akten van de Wereldpostunie). Zie verder de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.

ad b. Op basis van artikel 2a, eerste lid, van de Postwet is aan de houder van de concessie met uitsluiting van anderen het recht toegekend om brieven die elk afzonderlijk ten hoogste 100 gram wegen te vervoeren, voorzover dit postvervoer wordt verricht tegen een tarief dat lager is dan bij algemene maatregel van bestuur bepaald. In het onderhavige besluit wordt dit tarief vastgesteld. Een uitgebreide uiteenzetting over het voorbehouden postvervoer en de samenhang met het opgedragen postvervoer is opgenomen in de memorie van toelichting op het voorstel voor de wet (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 3).

ad c. Artikel 7, vierde lid, van de Postwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur bedragen worden vastgesteld waarboven de aansprakelijkheid van de houder van de concessie, bedoeld in artikel 7, eerste lid, zich niet uitstrekt. In het bij dit besluit ingetrokken Besluit Postzendingen waren terzake bepalingen vastgesteld. In het onderhavige besluit zijn de desbetreffende bepalingen opnieuw opgenomen.

ad d. Ter uitvoering van de wet dienen tevens het Douanebesluit en het Besluit goederenvervoer over de weg te worden aangepast. Deze besluiten zijn bij het onderhavige besluit gewijzigd.

2. Overige algemene opmerkingen

Over een ontwerp van dit besluit is overleg gevoerd met de houder van de concessie, zijnde TNT Post Groep N.V. (hierna: TPG). Voorts is een ontwerp van dit besluit bij brief van 21 juni 1999, nr. DGTP/99/1809, met toepassing van artikel 11, tweede lid, onder a, van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (hierna: OPT). Naar aanleiding van de bespreking van het ontwerp door het OPT op 8 juli 1999 zijn het ontwerp en de nota van toelichting op enkele punten aangepast. Op een aantal hoofdpunten dat is besproken door het OPT wordt hieronder nog het volgende opgemerkt.

Enkele leden van het OPT hebben aandacht gevraagd voor de afbakening tussen brieven en drukwerken. Volgens deze leden komt het in de praktijk nog al eens voor dat op een aantal gelijkluidende schriftelijke mededelingen een persoonlijke boodschap wordt vermeld. Dit roept de vraag op of dergelijke mededelingen als brieven of als drukwerken in de zin van de postale regelgeving moeten worden aangemerkt. Ondergetekende merkt daarover het volgende op. Krachtens artikel 1, onderdeel b, van de Postwet worden onder brieven verstaan bescheiden en schriftelijke mededelingen, al dan niet verpakt, met uitzondering van die welke door toepassing van druk- of andere vermenigvuldigingstechnieken in een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren ter verspreiding zijn vervaardigd en waarin, behoudens de adressering, geen bijvoegingen, doorhalingen of aanduidingen zijn aangebracht. Deze definitie van brieven is zodanig omschreven dat drukwerken hiervan geen deel uitmaken (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 1).

Uit de parlementaire geschiedenis van de oorspronkelijke Postwet valt af te leiden dat het wezen van een brief is te vinden in het feit dat het gaat om iedere geïndividualiseerde schriftelijke mededeling, of iedere schriftelijke mededeling of bescheid waarvan slechts één exemplaar is vervaardigd die voor verzending aan één geadresseerde bestemd is. Bij drukwerken is daarentegen sprake van een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren. De zinsnede «waarin, behoudens de adressering, geen bijvoegingen, doorhalingen of aanduidingen zijn aangebracht» is in artikel 1, onderdeel b, van de Postwet toegevoegd omdat wijzigingen die na de druk in drukwerken worden aangebracht daaraan het karakter van werktuiglijk vervaardigd «in een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren» ontnemen (kamerstukken II 1987/88, 20 371, nr. 3).

Naar het oordeel van ondergetekende volgt hieruit dat maatgevend is voor de afbakening tussen «brieven» en «drukwerken» of na de druk in drukwerken een persoonlijke boodschap is aangebracht die als een wijze van adressering kan worden opgevat. Indien dat het geval is, zal, gezien de gegeven definitie, nog steeds sprake zijn van drukwerken.

Voorts hebben enkele leden gewezen op de mogelijke gevolgen van de gewijzigde postale regelgeving voor de arbeidscondities in de betrokken sector. Ondergetekende heeft daarop aangegeven dat dergelijke sociale aspecten reeds aan de orde zijn geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de wet in het OPT (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 3, blz. 22, en het rapport van bevindingen van het OPT van 25 juni 1998, nr. OPT 98/78). Tevens is tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voor de wet op de sociale positie van werknemers bij postbedrijven ingegaan (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 5, blz. 50 en 51). Gezien het feit dat het onderhavige besluit ten opzichte van de wet geen nieuwe beleidsvoornemens uitvoert, kan kortheidshalve daarnaar worden verwezen.

Ook heeft het OPT kanttekeningen geplaatst bij de handhaving van de facile douaneregeling, bedoeld in het Douanebesluit. De regeling houdt onder meer in dat bepaalde internationale postzendingen vanaf een sorteerplaats in de zin van het Douanebesluit van de houder van de concessie zonder verdere formaliteiten ter beschikking van de geadresseerde kunnen worden gesteld.

In het kort komt het erop neer dat TPG ingevolge de facile douaneregeling bevoegd is om voor de postzendingen die onder de opgedragen dienstverlening vallen, zelf de douanetechnische formaliteiten te verrichten als ware zij douane-ambtenaar. Zo tekent TPG de betrokken douaneaangiften af, scheidt zij belaste en onbelaste postzendingen, stelt zij het van toepassing zijnde tarief vast en berekent en int zij de verschuldigde rechten bij invoer en equivalente heffingen. Via een speciale rekening-courant vindt verrekening plaats met de Belastingdienst/douane.

Aangezien deze regeling uitsluitend van toepassing is op de houder van de concessie, kunnen andere aanbieders van grensoverschrijdende postdiensten buiten de Europese Unie niet van de regeling profiteren. Deze ongelijkheid wordt ongerechtvaardigd geacht. Van de zijde van ondergetekende wordt aangegeven dat deze faciliteit aan de houder van de concessie is toegekend in het kader van de aan hem opgedragen wettelijk taak. Dit moet worden gezien in het licht van de wettelijke verplichting die op TPG rust om als enige marktpartij de opgedragen dienstverlening na te komen. Andere marktpartijen kunnen weliswaar niet van deze faciliteiten gebruik maken, maar zij hebben, anders dan TPG, niet de verplichting om voor een ieder overal in Nederland een bepaald basispakket van diensten tegen een bepaalde kwaliteit en een betaalbare prijs te leveren. Gezien de grote hoeveelheden grensoverschrijdende postzendingen die dagelijks door TPG op landelijke schaal moet worden verwerkt, wordt de facile douaneregeling nodig geacht ter waarborging van een goede postdienst. Zoals gezegd, kan TPG slechts van de regeling gebruik maken in het kader van de aan haar wettelijk opgedragen taak. Indien zij zogeheten «vrije» postdiensten – postdiensten die niet ingevolge de Postwet of haar uitvoeringsregelingen mogen of moeten worden verricht –, is de regeling niet van toepassing. In zo'n situatie is TPG aan dezelfde randvoorwaarden gebonden als iedere andere aanbieder van postdiensten. Ten slotte is het besluit in ontwerp ingevolge artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit voor een zogenoemde uitvoeringstoets bij brief van 24 juni 1999, nr. DGTP/99/1810, voorgelegd aan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: het college). De opmerkingen van het college (brief van 28 juli 1999, nr. OPTA/EGM/99/6779) hebben aanleiding gegeven om het ontwerpbesluit en de nota van toelichting op een aantal onderdelen aan te passen. Het college brengt in zijn reactie tevens de beperking van de omvang van de opgedragen dienstverlening onder de aandacht. Hij gaat daarbij in het bijzonder in op de verhuisservice, de antwoordnummers en de postbussendienst. Het college vraagt zich onder meer af of deze postale activiteiten die volgens het college buiten de opgedragen dienstverlening vallen, nog wel door TPG kunnen worden aangeboden. Het antwoord daarop luidt bevestigend. Op antwoordnummers die, anders dan het college meent, naar het oordeel van ondergetekende nog steeds deel uitmaken van de opgedragen dienstverlening, is in de artikelsgewijze toelichting op artikel 5 ingegaan. Voor wat betreft de verhuisservice, een dienst die inderdaad niet langer als opgedragen dienst is aan te merken, wordt het volgende opgemerkt. Bij de verhuisservice sluit TPG een civielrechtelijke overeenkomst met een geadresseerde om voor hem bestemde postzendingen op de door de geadresseerde aangegeven wijze te bezorgen. Het gaat daarbij om postzendingen die een afzender ten vervoer aan TPG heeft aangeboden en die zijn bestemd voor die geadresseerde. Het past binnen de civielrechtelijke overeenkomst met de afzender dat TPG er zorg voor draagt dat de desbetreffende postzendingen worden afgeleverd bij de geadresseerde. Dat TPG de verhuisservice niet in de hoedanigheid van houder van de concessie aanbiedt, doet aan de civielrechtelijke overeenkomst van TPG met enerzijds afzender en anderzijds geadresseerde niet af. Terzake van de postbussendienst geldt dat deze dienst alsnog onder de opdracht is gebracht teneinde de verplichtingen die voor de houder van de concessie voortvloeien uit artikel 2d van de Postwet te effectueren.

Op grond van artikel 25 van de Postwet is een ontwerp van dit besluit gedurende twee maanden «voorgehangen» bij de beide kamers der Staten-Generaal. Tevens is dit ontwerp uit hoofde van artikel 25 van de Postwet gedurende deze termijn in de Staatscourant geplaatst.

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de uiterste implementatietermijn van de richtlijn (10 februari 1999), niet is gehaald. Hiervoor kunnen de volgende redenen worden aangevoerd. De richtlijn kent slechts een zeer korte implementatietermijn (twaalf maanden). Bovendien diende ter implementatie van de richtlijn formele regelgeving te worden aangepast. De tijdsduur van de totstandkoming hiervan heeft tevens meegebracht dat de implementatietermijn is overschreden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Een aantal van de begrippen dat in het onderhavige besluit is gebruikt, is niet opgenomen in artikel 1 (bij voorbeeld «brieven», «akten van de Wereldpostunie» en «algemene voorwaarden»). Dit houdt verband met het feit dat deze reeds zijn omschreven in de begripsbepaling van de Postwet (artikel 1) die tevens van toepassing is op de op de Postwet berustende bepalingen.

Ten aanzien van het begrip «drukwerken» wordt opgemerkt dat bij de omschrijving van dit begrip aansluiting is gezocht bij de materiële omschrijving die in de begripsbepaling van «brieven» in de Postwet is opgenomen (artikel 1, onder b). Op grond van deze begripsbepaling worden onder brieven verstaan bescheiden en schriftelijke mededelingen, al dan niet verpakt, met uitzondering van die welke door toepassing van druk- of andere vermenigvuldigingstechnieken in een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren ter verspreiding zijn vervaardigd, en waarin, behoudens de adressering, geen bijvoegingen, doorhalingen of aanduidingen zijn aangebracht. Hiermee zijn drukwerken die in deze omschrijving ook tijdschriften en periodieken insluiten, expliciet uitgezonderd van het begrip «brieven».

Er is in de definiëring van het begrip «drukwerken» niet verwezen naar de term «direct mail», bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de richtlijn. Dat houdt verband met de materiële reikwijdte van deze term. Direct mail in de zin van de richtlijn heeft betrekking op mededelingen die uitsluitend uit reclame-, marketing- of publiciteitsmateriaal bestaan. Hierbuiten vallen bij voorbeeld verhuisberichten en mailings, terwijl dergelijke postzendingen wel als drukwerken zijn aan te merken. Bij gebruik van de term «direct mail» zouden deze postzendingen ten onrechte buiten de reikwijdte van het onderhavige besluit vallen. Het brede begrip drukwerken omvat derhalve naast direct mail ook nog andere soorten drukwerk die niet vallen binnen het begrip direct mail zoals is omschreven in de richtlijn. Het gebruik van het begrip drukwerk zoals gedefinieerd in artikel 1 kan tot gevolg hebben dat de afgrenzing met het begrip brief niet in alle gevallen geheel parallel loopt met de afgrenzing tussen het begrip brievenpost en direct mail in de richtlijn. Kenmerk van drukwerk is dat het handelt om een aantal geheel gelijkluidende exemplaren behoudens de adressering. Met deze omschrijving wordt tot uitdrukking gebracht dat drukwerk waarin wijzigingen zijn aangebracht die het karakter hebben van een geïndividualiseerde schriftelijke mededeling, worden aangemerkt als een brief. Waar die scheidslijn tussen drukwerk en brief exact ligt kan, hetgeen evenzo het geval zou zijn geweest bij het opnemen van het begrip direct mail in het besluit, niet exact worden aangegeven. Hieraan zal in de dagelijkse uitvoeringspraktijk invulling dienen te worden gegeven.

De term «pakketten» (artikel 1, onder d) is niet in de Postwet gedefinieerd. Ook het op 14 september 1994 te Seoel tot stand gekomen Verdrag betreffende de postpakketten (Trb. 1998, 273) (hierna: Postpakkettenverdrag) dat deel uitmaakt van de akten van de Wereldpostunie, bevat geen omschrijving van dit begrip. Evenmin geeft de richtlijn een definitie van «pakketten». Wel kan uit de begripsomschrijving «postzending» van de richtlijn (artikel 2, onderdeel 6) worden afgeleid dat pakketten moeten worden onderscheiden van «brievenpost» (artikel 2, onderdeel 7) en in elk geval «goederen met of zonder handelswaarde» bevatten.

Overigens doet aan de toepassing van dit begrip niet af dat in een pakket een brief, zoals een factuur of een aanbiedingsformulier, kan zijn ingesloten. Dit komt in de praktijk veelvuldig voor. Aangezien maatgevend is dat in elk geval, in de terminologie van het Burgerlijk Wetboek, «zaken» in verpakte vorm worden vervoerd, is in de begripsomschrijving daarbij aangesloten.

Ook de termen postbus en postbusdienst (artikel 1, onder e en f) zijn niet in de Postwet omschreven. Het begrip postbus wordt gebruikt in artikel 2d van de Postwet, welk artikel bij amendement in de Postwet is opgenomen. Met postbus wordt bedoeld de postbus die de houder van de concessie in het kader van zijn opdracht aanbiedt. Het betreft een in een gebouw afgesloten ruimte waarin (post)zendingen worden afgeleverd en waartoe de geadresseerde rechtstreeks toegang heeft. De postbussendienst houdt in het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een postbus ten behoeve van de aflevering van (post)zendingen aan de geadresseerde die de postbus in gebruik heeft. TPG als houder van de concessie en als de rechtspersoon die de opdracht heeft het postvervoer bedoeld in artikel 3 te verzorgen, is op grond van die opdracht verplicht postzendingen aan de geadresseerde die in het bezit is van een postbus in die postbus af te leveren. De aflevering van (post)zendingen in postbussen is een vraagstuk van toegang tot postbussen dat los staat van de postbussendienst. Toegang van andere postvervoerders dan TPG tot postbussen van TPG wordt geregeld in artikel 2d van de Postwet.

Artikel 2

Ter uitvoering van artikel 1, onderdeel c, van de Postwet zijn de geadres-

seerde zendingen aangewezen die naast brieven relevant zijn voor de toepassing van de Postwet. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 1 is uitgebreid ingegaan op deze zendingen.

Artikel 3

In het eerste lid, onderdelen a en b, zijn de gewichtsgrenzen en de afmetingen vastgesteld van de postzendingen die deel uitmaken van het aan TPG opgedragen binnenlandse postvervoer, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet. In het tweede lid, onderdelen a en b, zijn de gewichtsgrenzen en de afmetingen vastgesteld van het opgedragen grensoverschrijdende postvervoer. Deze onderwerpen worden achtereenvolgens toegelicht.

Voor wat betreft het binnenlandse postvervoer gelden de gewichtsgrenzen zoals deze als minimumeis in de richtlijn zijn vastgelegd (artikel 3, vierde lid). Deze grenzen komen overeen met de maximale gewichtsgrenzen zoals bepaald in het bij dit besluit ingetrokken Besluit Postzendingen. Wel is ter implementatie van de richtlijn een onderscheid gemaakt in de gewichtsgrens van enerzijds brieven en drukwerken en anderzijds pakketten. Deze grens ligt voor wat betreft brieven en drukwerken bij 2 kilogram en voor wat betreft pakketten bij 10 kilogram. Overigens wordt ten aanzien van het grensoverschrijdende postvervoer in de akten van de Wereldpostunie van oudsher eenzelfde scheidslijn aangebracht tussen beide categorieën van postzendingen met dienverstande dat bij de categorie van brieven en drukwerken ook briefpakjes, en boeken tot een gewichtsgrens van 5 kilogram, worden genoemd. Dit is tot uitdrukking gebracht in het tweede lid, onderdeel a. Briefpakjes zijn postzendingen tot 2 kilogram – anders dan brieven en drukwerken – die goederen bevatten, maar die onder het regime van de Conventie van de wereldpostunie worden verzonden en bijgevolg niet als pakket in de zin van het Postpakkettenverdrag worden aangemerkt. Evenals briefpakjes worden ook boeken tot 5 kilogram vervoerd onder het regime van de Conventie van de wereldpostunie en niet als pakket in de zin van het Postpakkettenverdrag.

Tevens is voor zogeheten braillezendingen bepaald dat deze tot ten hoogste 7 kilogram onder de opgedragen dienstverlening vallen (eerste lid, onderdeel a). Deze grens is eveneens identiek met de gewichtsgrens die in de akten van de Wereldpostunie voor post voor blinden en slechtzienden wordt gebruikt. Terzijde zij opgemerkt dat de grens van 7 kilogram ook wordt gehanteerd als maatstaf voor de tarifering van braillezendingen. Dit volgt uit § 6.1 van het Besluit algemene richtlijnen post (hierna: Barp) waarin is bepaald dat de kosten van het postvervoer van braillezendingen van een gewicht van ten hoogste 7 kilogram voor rekening van de houder van de concessie blijven. Dit geldt voor het postvervoer van zowel binnenlandse als op grond van de akten van de Wereldpostunie voor grensoverschrijdende braillezendingen.

Bij het bepalen van de gewichtsgrenzen voor het internationale verkeer van pakketten (artikel 3, tweede lid, onder a) geldt het volgende.

Op grond van artikel 3 van het Postpakkettenverdrag bestaat een verplichting om in het kader van het internationale postvervoer pakketten van ten minste 10 kilogram te vervoeren. De uitwisseling van pakketten boven deze gewichtsgrens is facultatief tot een maximum van 31,5 kilogram. Dit maximum was voor de totstandkoming van het thans geldende Postpakkettenverdrag vastgesteld op 20 kilogram.

Bij brief van 23 november 1995 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aangegeven dat het internationale vervoer van postzendingen met een gewicht van meer dan 10 kilogram niet krachtens de opgedragen dienstverlening, maar in vrije concurrentie wordt uitgevoerd (kamerstukken II 1995/96, 21 693, nr. 33). De uitvoering van artikel 3 van het Postpakkettenverdrag is daarmee, voorzover het de opgedragen dienstverlening betreft, beperkt tot de minimumverplichting, bedoeld in dat artikel. In verband met de richtlijn moet deze beleidslijn worden aangepast, aangezien op grond van artikel 3, vijfde lid, van deze richtlijn pakketten afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie met een gewicht van ten hoogste 20 kilogram binnen het Nederlandse grondgebied moet worden bezorgd. Bovendien dient hier naar huidig inzicht ook overigens een nuancering in te worden aangebracht. Dit houdt verband met de praktische uitvoering van de akten van de Wereldpostunie.

In de meeste lidstaten van de Europese Unie is de maximumgrens voor zowel het in- als uitgaande postvervoer van postpakketten gesteld op 20 kilogram. Dit is vooral van belang voor het vervoer van losse pakketten van consument naar consument («consumer to consumer») en van zakelijke gebruiker naar consument («business to consumer»). Het Postpakkettenverdrag voorziet daartoe in een uniform stelsel van formaliteiten, procedures en afspraken voor samenwerking bij het gebruik van elkaars nationale netwerk.

Indien zou worden vastgehouden aan de bovenbedoelde beleidslijn, zouden complicaties ontstaan bij de uitwisseling van pakketten met staten buiten de Europese Unie, die de 20 kilogramsgrens hanteren. Zowel voor personen in Nederland die pakketten naar die staten willen verzenden als voor personen in die staten die pakketten naar Nederland willen verzenden, zou het bemoeilijkt worden om pakketten van meer dan 10 kilogram te laten bezorgen.

Bovendien bestaan nauwelijks reële alternatieven voor het verzenden en verzorgen van pakketten ten behoeve van de consument. Het zakelijke internationaal goederenverkeer («business to business») over de weg wordt beheerst door het op 19 mei 1956 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (Trb. 1957, 84). Artikel 1, vierde lid, van het verdrag zondert het postvervoer dat krachtens de akten van de Wereldpostunie wordt afgewikkeld, uit van de toepassingsbereik van het verdrag. Ook voor het zakelijke goederenvervoer door de lucht geldt een afzonderlijk verdragsregime (het op 12 oktober 1929 te Warschau tot stand gekomen verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Trb. 1960, 17). Dit verdrag maakt eveneens een uitzondering voor het internationale postvervoer krachtens de akten van de Wereldpostunie (artikel 2, tweede lid). Tegen deze achtergrond is het van belang dat het postvervoer van pakketten van meer dan 10 kilogram kan worden afgewikkeld op grond van het Postpakkettenverdrag. Daarom is de voorheen geldende beleidslijn om de opgedragen internationale postpakkettenverkeer te beperken tot pakketten van ten hoogste 10 kilogram aangepast en is deze gewichtsgrens verhoogd naar 20 kilogram.

In het eerste lid, onderdeel b, zijn de afmetingen vastgesteld van de postzendingen die deel uitmaken van het opgedragen binnenlandse postvervoer. Bij het vaststellen van deze afmetingen is aangesloten bij de afmetingen die in het bij dit besluit ingetrokken Besluit Postzendingen waren neergelegd. Voor wat betreft de afmetingen van de postzendingen die onderdeel zijn van het opgedragen grensoverschrijdende postvoer, is aansluiting gezocht bij de terzake geldende normen in de akten van de Wereldpostunie.

Artikel 4

In artikel 4 is neergelegd dat de opgedragen dienstverlening, met uitzondering van het voorbehouden postvervoer, beperkt is tot het postvervoer dat tegen het enkelstukstarief wordt verricht. Dit houdt verband met de doelstelling van de wettelijke opdracht. De wettelijke opdracht strekt ertoe om een ieder in dit land een bepaald basispakket van diensten tegen betaalbare tarieven te kunnen bieden. Bij de toepassing van deze omschrijving is gegarandeerd dat de houder van de concessie verplicht is om ten vervoer aangeboden postzendingen tegen het enkelstukstarief, ongeacht het aantal aangeboden postzendingen, te vervoeren. Het vervoer van postzendingen tegen andere dan enkelstukstarieven, bij voorbeeld ten behoeve van degene die stelselmatig partijenpost ten vervoer aanbiedt en gebruik maakt van kortingsregelingen, valt buiten de reikwijdte van dit besluit en zal buiten de opgedragen dienstverlening moeten worden verricht. Hiermee worden tevens ongewenste neveneffecten van het zakelijke, in concurrentie met anderen verrichte, binnenlands vervoer van postzendingen tegengegaan. Zie voor een nadere toelichting kamerstukken II 1998/99, 26 363, nrs. 3 en 5. De term «enkelstukstarief» heeft betrekking op het openbare tarief dat in rekening wordt gebracht voor het vervoer van een afzonderlijke postzending of het aanbieden van een afzonderlijke postvervoerdienst.

Uit artikel 4 volgt dat het enkelstukstarief-voorschrift niet van toepassing op het voorbehouden vervoer van brieven is. Waar het vervoer niet in concurrentie met anderen kan worden verricht, kunnen geen marktverstorende effecten optreden.

Artikel 5

In artikel 5 zijn de diensten vastgelegd die in samenhang met het postvervoer verplicht moeten worden verricht. Het gaat hier om diensten die in aanvulling op het «standaard-postvervoer» worden verricht. Het betreft de in de richtlijn aangeduide diensten «aangetekende zending» en «zending met aangegeven waarde» (artikel 2, onderdelen 9 en 10, van de richtlijn), het gerechtelijk schrijven als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering (WSv) en de postbussendienst. Alvorens nader in te gaan op deze diensten, kan een beschouwing over de afbakening van dit «standaardpostvervoer» ten opzichte van dergelijke postvervoerdiensten niet worden gemist.

Onder het postvervoer wordt het geheel van handelingen verstaan dat tegen vergoeding wordt verricht teneinde postzendingen af te leveren (artikel 1, onderdeel d, van de Postwet). Het «startpunt» van het postvervoer ligt bij postzendingen die door de afzender in brievenbussen van de houder van de concessie zijn gedeponeerd of bij daartoe bestemde inrichtingen van de houder van de concessie zijn afgegeven (artikel 2, eerste lid, van de Postwet). Dit ligt in lijn met de richtlijn; blijkens de artikelen 2 en 3 van de richtlijn begint de levering van de zogeheten universele dienst bij het ophalen, zijnde de handeling die er, in de woorden van de richtlijn, in bestaat om de postzendingen op te halen uit toegangspunten die ter beschikking van het publiek worden gesteld. In de postale regelgeving is het «eindpunt» van het postvervoer niet uitdrukkelijk vastgelegd. In artikel 16.1 van de algemene voorwaarden van de houder van de concessie van 1999 is aangegeven dat de bestelling plaatsvindt door het deponeren van een postzending in de brievenbus of brievengleuf behorende bij het op de zending aangegeven adres, dan wel een nieuw, door de geadresseerde opgegeven adres, zoals bij voorbeeld bij een verhuizing.

Op de houder van de concessie rust ten aanzien van het opgedragen (en voorbehouden) postvervoer de verplichting om ten vervoer aangeboden binnenlandse brieven als regel te bestellen op de dag volgende op de dag van terpostbezorging (2.17 en 2.18 van het Barp). Voor andere postzendingen zijn ingevolge de artikelen 17, 18 en de bijlage van de richtlijn eveneens kwaliteitseisen betreffende de overkomstduur in het Barp gesteld.

De bovenbeschreven dienstverlening ten aanzien van het opgedragen (en voorbehouden) postvervoer wordt doorgaans aangemerkt als het «standaard-postvervoer». Dit laat overigens onverlet dat de wijze van betaling door de afzender voor dit postvervoer kan verschillen. Postvervoer waarbij door de afzender gebruik wordt gemaakt van bij voorbeeld betaling door middel van frankeermachines, de aanduiding «port betaald», of antwoordnummers vallen binnen de reikwijdte van het «standaard-postvervoer».

Tegen deze achtergrond is het van belang om te beoordelen wanneer er sprake is van een met het postvervoer samenhangende postvervoerdienst die geen onderdeel uitmaakt van het «standaard-postvervoer». Dit is ook van belang ter afbakening van het voorbehouden «standaard-postvervoer».

De richtlijn zelf geeft, afgezien van een opsomming van werkzaamheden en diensten die onder de universele dienstverlening en de voorbehouden dienstverlening moeten of kunnen vallen – waaronder in elk geval de bovengenoemde diensten «aangetekende zending» en «zending met aangegeven waarde» (artikel 2, onderdelen 9 en 10) – geen uitsluitsel over de vraag hoe postvervoerdiensten moeten worden afgebakend. De Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) heeft in nader overleg met de Nederlandse regering over de implementatie van (de artikelen 12 en 14 van) de richtlijn aangegeven dat de aard van de verplichting die een dienstaanbieder jegens een afnemer van een postdienst aangaat, het belangrijkste criterium dient te zijn op grond waarvan diensten moeten worden onderscheiden (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 3, p. 12). Als bij voorbeeld aan het vervoer van een postzending de garantie wordt gekoppeld dat zij sneller of met meer waarborgen wordt vervoerd dan het «standaard-postvervoer», moet het vervoer van deze zending worden aangemerkt als een afzonderlijke dienst. Volgens de Commissie gaat het er dus om of er een andere, gegarandeerde afdwingbare prestatie wordt geleverd ten aanzien van de afnemer. In deze context moet de uitreiking van een gerechtelijk schrijven waarover hieronder een toelichting is opgenomen, ook als een afzonderlijke dienst worden beschouwd.

Overigens zij hier voor de duidelijkheid opgemerkt dat in een situatie waarin prestaties worden geleverd die niet langer onder de opgedragen dienstverlening worden begrepen, dit ertoe kan leiden dat daarmee de totale vervoersprestatie buiten de opgedragen dienstverlening valt. Indien bij voorbeeld een afzender met TPG overeenkomt om een postzending onder rembours – een niet opgedragen postvervoerdienst – te vervoeren, valt de gehele prestatie buiten de opgedragen dienstverlening. Een overeenkomst betreffende het verzorgen van een rembourszending bestaat erin dat een bepaalde postzending slechts aan de geadresseerde wordt overhandigd tegen betaling van een door de afzender vastgesteld bedrag. Deze overeengekomen prestatie laat zich niet ontleden in een door het opgedragen «standaard-postvervoer» bestreken deel, en een deel dat daar niet onder valt. Dit maakt dat het verzorgen van een rembourszending in zijn totaliteit buiten de opgedragen dienstverlening valt.

In dit verband speelt, mede in het licht van het in artikel 2a van de Postwet neergelegde voorbehouden brievenvervoer, ook de mededingingsrechtelijke marktafbakening een rol. Uit de onderdelen 2.2 tot en met 2.5 van de mededeling van 6 februari 1998 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over de toepassing van de mededingingsregels op de postsector en over de beoordeling van bepaalde overheidsmaatregelen met betrekking tot postdiensten (PbEG C 39) (hierna: de mededeling) volgt dat de Commissie binnen de categorie van algemene brievenpost meer markten onderscheidt. Zo zijn de markten voor het ophalen, sorteren, vervoeren en bestellen van brieven elk afzonderlijk te bezien.

Als sprake is van prestaties die zich op een afzonderlijke deelmarkt bevinden, kan uit het stelsel van de Postwet, in het bijzonder de artikelen 2a tot en met 2c, worden afgeleid of dergelijke prestaties deel uitmaken van de voorbehouden dienstverlening. Dit kan met een voorbeeld worden geïllustreerd. Uit de mededeling volgt dat een afhaaldienst die erin bestaat dat brieven bij de afzender thuis worden opgehaald, correspondeert met een afzonderlijke markt. Wanneer het afhalen wordt gecombineerd met het sorteren, vervoeren of bestellen van brieven die op grond van artikel 2a van de Postwet binnen de wettelijke grenzen van het voorbehouden vervoer vallen, betreedt de dienstaanbieder markten die aan TPG zijn voorbehouden. Dit nu valt onder het verbod van artikel 2b van de Postwet, en mag niet anders dan krachtens de concessie worden verricht. Wel is het mogelijk dat een aanbieder van postdiensten op de afhaalmarkt van brieven zijn diensten verricht. Dergelijke diensten kunnen er dan in bestaan dat brieven die bestemd zijn voor het postvervoer door TPG, worden afgehaald bij de afzender thuis (zie de uitzondering in artikel 2c van de Postwet).

Zoals hierboven aangegeven, bepaalt de richtlijn dat in elk geval de diensten «aangetekende zending» en de «zending met aangegeven waarde» als afzonderlijke diensten naast het «standaard-postvervoer» onder de universele dienst vallen. Voor de Nederlandse situatie is hier de dienst aan toegevoegd die verband houdt met gerechtelijke poststukken en de postbussendienst.

Uit de limitatieve aanwijzing van de bovenbedoelde vier postvervoerdiensten als opgedragen dienst volgt dat andere postvervoerdiensten die niet als zodanig zijn aangewezen, buiten de opgedragen dienstverlening vallen. Ter toelichting op de bovengenoemde diensten het volgende.

De dienst «aangetekende zending» bestaat op grond van de begripsomschrijving in de richtlijn in de garantie op forfaitaire basis tegen de risico's van verlies, diefstal of beschadiging, waarbij de afzender, in voorkomend geval op zijn verzoek, een bewijs ontvangt van de afgifte of de bestelling van de postzending aan de geadresseerde. Deze dienst komt materieel gezien overeen met de dienst «aantekenen» zoals deze in de algemene voorwaarden is opgenomen, al dan niet tezamen met de door de houder van de concessie thans aangeboden dienst «handtekening retour». Deze dienst houdt in dat de afzender een zogeheten retourkaart krijgt toegestuurd die is voorzien van de datum van uitreiking en de naam en de handtekening van degene, aan wie de zending is uitgereikt.

De dienst «zending met aangegeven waarde» omvat een dienst die bestaat in de verzekering van de postzending voor de door de afzender aangegeven waarde tegen verlies, diefstal of beschadiging. In de Nederlandse situatie wordt deze dienst bestreken door de door TPG aangeboden diensten «verzekerd vervoer» en «aangegeven waarde».

De dienst uitreiking van het gerechtelijk schrijven, bedoeld in de artikelen 586 en 587, eerste lid, van het WSv, welke dienst als een speciale vorm van de dienst «aangetekende zending» is te beschouwen, moet ingevolge het WSv door TPG, in dat wetboek aangeduid als «de post», worden verricht. Deze dienst heeft betrekking op de gerechtelijke betekening in strafzaken (artikel 585, tweede lid, van het WSv). Dit is een met bijzondere waarborgen omklede procedure voor de uitreiking van gerechtelijke stukken aan in het strafproces betrokken personen (zie de artikelen 588 en 589 van het WSv). Zij wordt alleen gevolgd in bij de wet aangewezen gevallen, waarbij moet worden gedacht aan die gevallen waarin het voor de procesgang gewenst is dat via een zogenoemde akte van uitreiking wordt vastgesteld dat het poststuk de geadresseerde in persoon heeft bereikt, of anders iemand uit zijn omgeving zich bereid heeft verklaard het stuk in ontvangst te nemen en hem ter hand te stellen.

Ten slotte wordt de postbussendienst onder de opgedragen dienst geschaard. Deze dienst is een voortzetting van de huidige postbussendienst die voor TPG de verplichting inhoudt om op verzoek tegen vergoeding een postbus ter beschikking te stellen en de houder van de postbus in de gelegenheid te stellen de voor hem daarin gedeponeerde zendingen op te halen. Het onder de opdracht brengen van deze postvervoerdienst vindt zijn oorzaak in het bij amendement opnemen van artikel 2d in de Postwet.

Artikel 6

Krachtens artikel 2a, eerste lid, van de Postwet wordt ter implementatie van artikel 7 van de richtlijn een tarief vastgesteld ter afbakening van het voorbehouden vervoer van brieven. Brieven die worden vervoerd tegen een tarief dat hoger ligt dan het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde tarief, vallen niet onder het vervoersverbod van artikel 2b. Overeenkomstig het voornemen zoals dit in de memorie van toelichting op het voorstel van wet tot wijziging van de Postwet is vermeld (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 3), is dit tarief vastgesteld op drie keer het basistarief, bedoeld in artikel 7 van de richtlijn, dat in de huidige Nederlandse situatie neerkomt op f 2,40 (3 keer f 0,80).

Voor het vervoer van uit het buitenland afkomstige brieven waarvan de frankering is uitgedrukt in buitenlandse betaalmiddelen, zal gelden dat de frankering omgerekend naar Nederlandse betaalmiddelen onder f 2,40 moet blijven, wil er sprake zijn van voorbehouden vervoer.

Artikel 7

Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Postwet waren in het Besluit Postzendingen bedragen vastgesteld waarboven de aansprakelijkheid van de houder van de concessie voor schade aan binnenlandse postzendingen zich niet uitstrekt. In artikel 7 is terzake een nieuwe bepaling opgenomen. Daarbij is het voorheen geldende bedrag van f 65,– bij registratie als aangetekende postzending dat overigens overeenkwam met het maximumbedrag dat op grond van de Postwet 1954 was vastgesteld, bijgesteld en vastgesteld op f 100,–. Dit bedrag komt in de huidige tijd reëler voor en sluit bovendien aan bij de ontwikkelingen in het kader van de akten van de Wereldpostunie (voorstel van 22 februari 1999 betreffende aanpassing van hoofdstuk 7 van de zogeheten «detailed regulations» betreffende de aansprakelijkheid (nr. 25 RE.701.1)).

Tevens is in artikel 7 de begripsbepaling van de zending met aangegeven waarde, bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de richtlijn opgenomen. Zoals bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 5 reeds is aangegeven, omvat de in de richtlijn beschreven dienst de thans aangeboden diensten «verzekerd vervoer» en «aangegeven waarde».

Voor wat betreft het postvervoer ten aanzien van postzendingen van of naar het buitenland volgt uit artikel 7, zesde lid, van de Postwet dat de houder van de concessie slechts aansprakelijk is overeenkomstig de bepalingen van de akten van de Wereldpostunie of andere voor Nederland bindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Zo bepaalt artikel 34, onderdeel 2, van het op 14 september 1994 te Seoel tot stand gekomen Algemeen Postverdrag (Trb. 1998, 273) dat behoort tot de akten van de Wereldpostunie dat de afzender van een aangetekende zending bij verlies daarvan recht heeft op een schadevergoeding van 30 Special Drawing Rights (ongeveer f 75,–) met inbegrip van de waarde van de toeslagen die bij terpostbezorging van de zending werden betaald.

Artikel 8

In verband met de dynamische verwijzing naar enkele bepalingen van de richtlijn is overeenkomstig het model, bedoeld in aanwijzing 343 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, aangegeven vanaf welk tijdstip mogelijke wijzigingen van de bepalingen van de richtlijn doorwerken in het Postbesluit.

Artikel 9

De wijziging van artikel 3, eerste lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg betreft een wetstechnische aanpassing.

Artikel 10

De wijziging van het Douanebesluit betreft een wetstechnische wijziging.

Artikel 11

De in het Besluit Postzendingen bestreken materie is nu, voorzover nog van toepassing, aangepast aan de wet van 28 oktober 1999 (Stb. 484) en neergelegd in het onderhavige besluit. Daarmee kan dit besluit worden ingetrokken.

Artikel 12

Vanwege de samenhang met de eerdergenoemde wet van 28 oktober 1999 (Stb. 484) en andere uitvoeringsregelgeving is er voor gekozen om het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit vast te stellen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zoals in het algemeen deel van de nota van toelichting is aangegeven, is de uiterste implementatiedatum van de richtlijn verstreken met ingang van 10 februari 1999. In het belang van het nakomen van de implementatieverplichting zal het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zodanig worden vastgesteld dat het onderhavige besluit zo spoedig mogelijk na zijn totstandkoming in werking kan treden. In dit verband wordt nog het volgende opgemerkt. Tijdens de totstandkoming van de bovengenoemde wet heeft de houder van de concessie in verband met de administratieve aanpassingen en contractherzieningen die voortvloeien uit de wet, aangegeven dat een werkbare implementatieperiode zou moeten worden vastgesteld. Tevens heeft TPG gesteld dat het, gezien de overgang naar het nieuwe millennium, niet mogelijk is om administratieve aanpassingen in de geautomatiseerde systemen voor 1 april 2000 te effectueren. Ondergetekende heeft daarop het voornemen geuit dat zal worden bevorderd dat de wet (met de bijbehorende uitvoeringsregelingen) in werking zal treden niet eerder dan na een redelijke termijn nadat de tekst van de wet en de uitvoeringsregelingen gepubliceerd zijn, doch zeker niet eerder dan 1 april 2000 (kamerstukken II 1998/99, 26 363, nr. 5, blz. 32).

Transponeringstabel

Hierna is in de transponeringstabel aangegeven op welke wijze de verschillende bepalingen van de richtlijn zijn geïmplementeerd in het Postbesluit. Een aantal artikelen van de richtlijn worden in de Postwet of in het Besluit algemene richtlijnen geïmplementeerd. Die artikelen zijn terug te vinden in de bij die regelingen opgenomen transponeringstabellen.

Transponeringstabel

Richtlijn nr. 97/67/EGPostbesluit
Artikel 2, onder 8Artikel 1, onder c
Artikel 2, onder 9 en 10Artikel 5
Artikel 3, eerste tot en met zevende lidArtikel 3 en 4
Artikel 7, eerste lid,Artikel 6
Artikel 26, eerste lid,Artikel 4 en 6

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XNoot
1

Stb. 1992, 197, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 augustus 1999, Stb. 352.

XNoot
2

Stb. 1996, 166, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 augustus 1999, Stb. 374.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juni 2000, nr. 111.

Naar boven