Besluit van 13 november 1999, houdende wijziging van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 22 maart 1999, nr. P/99001231;

Gelet op artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931;

Gelet op artikel 31 van de Wet privatisering ABP;

De Raad van State gehoord (advies van 21 mei 1999, nr. W07.99.0142);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 9 november 1999, nr. P/99003609;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaanden-pensioen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het voegwoord «en» aan het eind van onderdeel a wordt vervangen door: ;

2. De onderdeelsaanduiding b wordt gewijzigd in c.

3. Een nieuw onderdeel b wordt ingevoegd, luidende:

b. de toepassing van die regeling niet leidt tot een lager bedrag als partnerpensioen dan het bedrag van het partnerpensioen, met eventuele toeslagen en compensatie, zoals dat ingevolge dit besluit zou zijn vastgesteld, indien de militair ten gevolge van andere oorzaken dan verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E 11 van de Amp-wet zou zijn overleden.

B

De artikelen 21 en 21a worden vervangen door:

Toeslag: compensatie indien geen recht bestaat op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet

Artikel 21
  • 1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer of gepensioneerde recht op partnerpensioen krachtens dit besluit ontstaat, heeft de partner die recht heeft op dat pensioen, anders dan een pensioen waarop artikel 20 van toepassing is, recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van zijn pensioen in aanmerking is genomen, indien de partner geen recht of niet langer recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 2. De toeslag bedraagt per voor diensttijd in aanmerking te nemen jaar, met een maximum van 40 jaar, 2,5 procent van de ingevolge de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering, vermenigvuldigd met de factor

    a. 0,85, indien het overlijden een gevolg is van:

    1°. andere oorzaken dan verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E 11 van de Amp-wet of daarmee overeenkomende bepalingen in een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet, terwijl de militair op het moment van zijn overlijden op grond of mede op grond van die verwonding, ziekten of gebreken recht op militair pensioen kon of zou kunnen doen gelden, hetzij

    2°. verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E 11a van de Amp-wet, dan wel;

    b. 0,75 indien onderdeel a, onder 1° of 2° niet van toepassing is, terwijl de militair op het moment van zijn overlijden op grond of mede op grond van de in dat onderdeel, onder 2°, bedoelde verwonding, ziekten of gebreken recht op militair pensioen kon of zou kunnen doen gelden.

  • 3. Indien de partner bij de toekenning van het partnerpensioen geen recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en jonger is dan 40 jaar, wordt de toeslag toegekend voor een periode van 12 maanden.

  • 4. Het recht op de toeslag gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht.

  • 5. Het recht op de toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de partner de 65-jarige leeftijd bereikt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de partner op wiens toeslag de factor, genoemd in het tweede lid, van toepassing is na het overlijden ter zake waarvan hij aanspraak heeft op pensioen huwt dan wel als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

  • 6. De toeslag is geen pensioen als bedoeld in artikel 1, onderdeel g tot en met o.

  • 7. In afwijking van het tweede lid van dit artikel bedraagt de toeslag op een pensioen dat naar invaliditeit met dienstverband is berekend of een pensioen dat wordt afgeleid van een eigen pensioen waarop artikel F 7, zestiende lid, van de Amp-wet is toegepast, en een berekening naar diensttijd niet mogelijk is, zoveel zeventigste gedeelten van de in het tweede lid bedoelde nabestaandenuitkering, als wordt aangegeven door het berekeningspercentage, waarnaar het eigen pensioen, waarvan het partnerpensioen moet worden afgeleid, wordt vastgesteld, met dien verstande dat

    a. dat die breuk niet leidt tot een hogere uitkomst dan de ingevolge de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering;

    b. vervolgens de in het tweede lid bedoelde vermenigvuldigingsfactor 0,85 of 0,75 op die uitkomst wordt toegepast.

  • 8. Voor de vaststelling van de toeslag wordt de te hanteren nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vastgesteld op een jaarbedrag en verhoogd met de vakantie-uitkering.

  • 9. De toeslag wordt met ingang van 1 januari en 1 juli nader vastgesteld aan de hand van de ontwikkeling van de uitkeringsbedragen ingevolge de Algemene nabestaandenwet vanaf 1 juli 1999.

Toeslag: compensatie bij verminderde uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet

Artikel 21a
  • 1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer of gepensioneerde recht op partnerpensioen krachtens dit besluit ontstaat, heeft de partner die recht heeft op dat pensioen, anders dan een pensioen waarop artikel 20 van toepassing is, recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van dat pensioen in aanmerking is genomen, zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die is verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in die wet.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voorzover het partnerpensioen in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 aan de partner is toegekend.

  • 3. De toeslag bedraagt per voor diensttijd in aanmerking te nemen jaar, met een maximum van 40 jaar, 2,5 procent van het verschil tussen de ingevolge de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet met en zonder de in artikel 18 van die wet bedoelde vermindering vastgestelde nabestaandenuitkering, vermenigvuldigd met de factor

    a. 0,85, indien het overlijden een gevolg is van:

    1°. andere oorzaken dan verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E 11 van de Amp-wet of daarmee overeenkomende bepalingen in een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet, terwijl de militair op het moment van zijn overlijden op grond of mede op grond van die verwonding, ziekten of gebreken recht op militair pensioen kon of zou kunnen doen gelden, hetzij

    2°. verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E 11a van de Amp-wet, dan wel;

    b. 0,75, indien onderdeel a, onder 1° of 2° niet van toepassing is, terwijl de militair op het moment van zijn overlijden op grond of mede op grond van de in dat onderdeel, onder 2°, bedoelde verwonding, ziekten of gebreken recht op militair pensioen kon of zou kunnen doen gelden.

  • 4. De toeslag wordt nader vastgesteld:

    a. met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de vaststelling van de uitkeringsbedragen ingevolge de Algemene nabestaandenwet vanaf 1 juli 1999;

    b. bij iedere nadere vaststelling van de in het eerste en derde lid bedoelde nabestaandenuitkering als gevolg van artikel 18 van die wet.

  • 5. In afwijking van het derde lid van dit artikel is de toeslag op een pensioen dat naar invaliditeit met dienstverband is berekend of een pensioen dat wordt afgeleid van een eigen pensioen waarop artikel F 7, zestiende lid, van de Amp-wet is toegepast, en een berekening naar diensttijd niet mogelijk is, zoveel zeventigste gedeelten van het in het derde lid bedoelde verschil, als wordt aangegeven door het berekeningspercentage, waarnaar het eigen pensioen, waarvan het partnerpensioen moet worden afgeleid, wordt vastgesteld, met dien verstande dat

    a. die breuk niet leidt tot een hogere uitkomst dan dat verschil;

    b. vervolgens de in het derde lid bedoelde vermenigvuldigingsfactor 0,85 of 0,75 op dat verschil overeenkomstig wordt toegepast.

  • 6. Het vierde tot en met zesde en achtste lid van artikel 21 zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Voor diegenen die aanspraak hebben op een toeslag ingevolge artikel 21 van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen en reeds op de dag vóór de inwerking treding van dit artikel aanspraak hadden op een toeslag ingevolge dat artikel 21, zoals dat op die dag luidde, wordt die toeslag berekend naar ten minste het laatstelijk voor 1 juli 1999 vastgestelde niveau.

ARTIKEL III

  • 1. Voor diegenen die op 1 januari 1998 aanspraak hadden op een toeslag ingevolge artikel 21a van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen, zoals dat oorspronkelijk op die dag luidde en aanspraak hebben op een toeslag ingevolge dat artikel, zoals dat thans luidt, blijft eerstgenoemde toeslag van kracht, zolang deze hoger is dan de daarna genoemde toeslag.

  • 2. Behoudens het eerste lid blijft artikel 21a, eerste lid, van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen zoals dat op 31 december 1998 luidde, tot 1 juli 1999 van toepassing, met uitzondering van de daarin bedoelde einddatum voor het recht op een toeslag op een partnerpensioen.

  • 3. Voorzover het in het tweede lid bedoelde artikel op 30 juni 1999 werd toegepast, blijft dit van kracht voor degene die op die dag ingevolge dat artikel ter zake van overlijden recht op een toeslag had, zolang de toepassing daarvan leidt tot een hogere toeslag dan de toeslag bedoeld in dat artikel, zoals dat thans luidt.

  • 4. Bij de toepassing van het derde lid wordt de daar bedoelde hogere toeslag berekend naar het laatstelijk voor 1 juli 1999 vastgestelde niveau.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte in het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat

a. artikel I terugwerkt tot en met 1 januari 1998.

b. de artikelen II en III, tweede en vierde lid, terugwerken tot en met 1 juli 1999.

c. artikel III, eerste en derde lid, terugwerken tot en met 1 januari 1998, respectievelijk 1 januari 1999.

histnoot

's-Gravenhage, 13 november 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de elfde januari 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Op 22 april 1998 is tussen sociale partners, vertegenwoordigd in de Raad voor het Overheidspersoneel een onderhandelaarsakkoord gesloten (hierna te noemen: het NP-akkoord) met als hoofdlijnen

– uitruilmogelijkheid van nabestaandenpensioen naar ouderdomspensioen

– verkorting van de overlijdensuitkering tot één maand

– overstap naar rentedekking voor het nabestaandenpensioen voor overlijden vóór de 65-jarige leeftijd

– compensatie voor het ontbreken van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).

Daar een en ander ook wordt doorvertaald naar militairen, dient ook het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen te worden aangepast, in het bijzonder wat betreft de compensatie indien geen dan wel een verminderde aanspraak bestaat op een Anw-uitkering. Artikel I, houdende een wijziging van artikel 21 en invoering van een nieuw artikel 21a in dat besluit, strekt daartoe.

Met de wijziging van artikel 20 wordt voorkomen dat overlijden ten gevolge van specifieke dienstoorzaken leidt tot een lagere totale pensioenuitkomst dan indien dat overlijden andere oorzaken zou hebben gehad.

Het gewijzigde artikel 21 voorziet in een toeslag, indien niet of niet langer recht bestaat op een Anw-uitkering. Het eerste lid betreft het recht op toeslag en de daarvoor in aanmerking te brengen doelgroepen, te weten nabestaanden van een wegens ziekten of gebreken overleden actief dienende of gepensioneerde militair (beroepsmilitair, reservist of dienstplichtige) met uitzondering van overlijdensgevallen gerelateerd aan en volgend op dienstinvaliditeitspensioen waarvoor al een structurele compensatie bestaat, alsmede van die reguliere overlijdensgevallen waarvoor het Nabestaandenreglement militairen een vorm van compensatie kent.

Het tweede lid bevat de wijze van berekening, die voor overlijdensgevallen gevolgd op een bedrijfsgerelateerd arbeidsongeschiktheidspensioen (dus geen invaliditeit met dienstverband), terwijl het overlijden andere oorzaken had, gerelateerd is aan de diensttijd en bij een diensttijd van 40 jaar leidt tot 75% van de ongekorte Anw-uitkering. Tot nu toe werd in de berekening van het te repareren ANW-hiaat in het nabestaandenpensioen niet uitgegaan van de feitelijke ANW-uitkering, maar van de zogenoemde voor-Oortse ANW-uitkering. Dit is de ANW-uitkering zoals die wordt vastgesteld op basis van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies (WAUOO). Op grond van de WAUOO wordt de ANW-uitkering gedebruteerd met een fictieve overhevelingstoeslag.

In het tweede lid van artikel 21 van dit besluit wordt niet meer uitgegaan van de voor-Oortse ANW-uitkering, maar van de feitelijke ANW-uitlkering, zoals vastgesteld op basis van artikel 17 van de ANW.

In geval van overlijden in en door de dienst (zowel in geval van specifieke dienstuitoefening als bij een zogeheten dienstongeval) blijft de berekening op basis van de voor-Oortse ANW-uitkering, zonder rekening te houden met de inkomenstoets, van toepassing.

Het derde lid beperkt de duur tot 12 maanden voor nagelaten partners beneden 40 jaar.

Het vijfde lid voorziet in verval van de uitkering zodra de nagelaten partner 65 jaar wordt, (her)trouwt, dan wel (opnieuw) samenwoont. Ter zake van invaliditeit met dienstverband is de status quo (wèl verval van uitkering bij huwen maar niet bij samenwonen) gehandhaafd, terwijl deze in reguliere gevallen is opgeheven.

Dit houdt verband met het voornemen de positie van specifieke groepen ter zake van overlijden dan wel pensionering in en door de militaire dienst, waarbij ook de gedachte van schadevergoeding een rol speelt, te zijner tijd afzonderlijk tegen het licht te houden. Tot dat moment past terughoudendheid ter zake van aanscherpingen voor betrokkenen.

Ingevolge het zesde lid is de toeslag geen vorm van pensioen.

Het zevende lid voorziet in een berekening in geval berekening op basis van diensttijd niet mogelijk is. De berekening is gerelateerd aan de mate van invaliditeit waarnaar het nabestaandenpensioen wordt berekend en leidt bij dienstinvaliditeit van 70 tot100% tot een volledige toeslag. Die toeslag kan ingevolge het achtste lid niet leiden tot meer dan de ongekorte Anw-uitkering.

Het nieuwe artikel 21a voorziet in een toeslag, indien wel recht bestaat op Anw, terwijl het Anw-uitkeringsbedrag is gekort wegens inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven. Het eerste en tweede lid betreffen dezelfde doelgroepen als bedoeld in artikel 21, eerste lid. Het tweede lid betekent de structurele vervanging van de tijdelijke compensatie verminderde Anw (de zogeheten tegemoetkoming brandende huizen).

Het derde lid bevat dezelfde berekening als in artikel 21, eerste lid, met dien verstande dat niet gerelateerd wordt aan de ongekorte, maar aan het verschil tussen ongekorte en de gekorte Anw-uitkering.

Het vierde lid voorziet in aanpassing van de toeslag in verband met de reguliere (halfjaarlijkse) aanpassing van de ANW-uitkering, alsmede bij wijziging van de ANW-uitkering als gevolg van de (individuele) inkomenstoets.

Het vijfde lid leidt onder meer wat betreft het niet aanmerken als pensioen, de niet-diensttijdgerelateerde berekening, alsmede de maximering van de toeslag tot dezelfde effecten als artikel 21, zevende lid.

Over deze wijzigingen van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen is op 22 oktober 1998 overeenstemming bereikt met de centrales van overheidspersoneel.

In de artikelen II en III is overgangsrecht geregeld om onbedoelde ongunstige effecten te voorkomen voor rechthebbenden op een toeslag of een compensatie ter zake van de tijdelijke reparatie van het zogeheten gat in het nabestaandenpensioen (geen aanspraak op Anw dan wel Anw-korting/brandende huizen). De toeslagen ingevolge het oude recht worden bevroren, terwijl die toeslagen dan wel de toeslagen ingevolge het nieuwe recht gelden, afhankelijk van de gunstigste uitkomst.

Artikel II voorziet erin dat die nabestaanden aan wie ingevolge de vorige wijziging van artikel 21 van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen een compensatie bij wijze van tijdelijke reparatie is verstrekt, deze blijven genieten, zolang deze te rekenen naar het niveau per 1 juli 1999 (spildatum ingevolge het NP-akkoord) hoger is dan de bij dit wijzigingsbesluit in te voren structurele compensatie. Die structurele compensatie wordt ingevolge artikel IV, onderdeel a, met terugwerkende kracht per 1 januari 1998 ingevoerd. Door dit geheel wordt de gehele tijdelijke compensatie per die datum vervangen door de structurele compensatie, met dien verstande dat de tijdelijke compensatie ook vóór de spildatum in stand blijft zolang deze hoger is dan de structurele.

Artikel III, eerste lid voorziet erin dat die nabestaanden aan wie ingevolge de vorige wijziging van artikel 21a van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen een zogeheten tijdelijke compensatie brandende huizen is verstrekt, deze ook na de spildatum blijven genieten op het oude niveau, zolang dat hoger is dan het nieuwe niveau ingevolge artikel 21, zoals dat nu is gewijzigd. Voorzover de bij die wijziging in te voeren structurele compensatie brandende huizen hoger is dan die tijdelijke compensatie, vervangt zij deze met terugwerkende kracht. Artikel IV, onderdeel a, voorziet daarin tot en met 1 januari 1998 (oorspronkelijke invoeringsdatum tijdelijke regeling brandende huizen). Die tijdelijke compensatie «brandende huizen» was gebaseerd op artikel 21a, dat daarin het oorspronkelijk voorzag tot 1 januari 1999.

Het tweede lid van artikel II voorziet in de verlenging daarvan tot de spildatum ten einde de vereiste afstemming te krijgen op het NP-akkoord. Het derde lid bepaalt dat voorzover de ingevolge artikel 21a, zoals dat nu is gewijzigd, in te voeren structurele compensatie brandende huizen hoger is dan die tijdelijke compensatie, zij deze met terugwerkende kracht vervangt. Artikel IV, onderdeel c, voorziet daarin tot en met 1 januari 1999 (oorspronkelijke datum verlenging tijdelijke regeling brandende huizen).

Aldus wordt een zo nauw mogelijke aansluiting bij het NP-akkoord bereikt.

Ingevolge artikel IV zal een en ander met ingang van 1 juli 1999 worden ingevoerd.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Stb. 1997, 448, gewijzigd bij besluit van 31 mei 1999, Stb. 286.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 februari 2000, nr. 27.

Naar boven