Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2000, 199 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2000, 199 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 maart 2000, directie Bijstandszaken, nr. BZ/ACT/00/17134;
Gelet op de artikelen 6, eerste lid, onder b, en 10a, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
De Raad van State gehoord (advies van 30 maart 2000, no. W12.00.0123/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2000, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/ACT/00/22346A;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit WIK1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt naar evenredigheid verlaagd indien de kunstenaar gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, doch ten minste gedurende een aaneengesloten periode van 28 dagen, wegens ziekte of deelname aan beroepskwalificerende scholingsactiviteiten geen werkzaamheden als kunstenaar heeft verricht;
2. In het derde lid vervalt «onder a en b,».
3. Na het derde lid wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt voor de kunstenaar, bedoeld in de artikelen 4, onderdeel c, en 47 van de WIK, het bedrag, bedoeld in het eerste lid, in het eerste kalenderjaar waarin uitkering is verleend op nihil gesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend
Uitgegeven de achttiende mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In artikel 6, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) juncto artikel 2, eerste lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit WIK, is bepaald, dat de kunstenaar aan wie een uitkering op grond van de (WIK) is verleend, f 2400,– aan bruto-inkomen of bruto-omzet moet hebben verworven, in het jaar waarin uitkering is verleend, om het recht op uitkering te kunnen behouden (de zogenoemde beroepsmatigheidstoets). Voor een kunstenaar die slechts een gedeelte van het kalenderjaar uitkering heeft ontvangen is in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit WIK bepaald, dat het genoemde bedrag naar evenredigheid wordt verlaagd. Deze bepaling moet, blijkens de toelichting, aldus worden geïnterpreteerd, dat de kunstenaar aan wie op 1 juli van enig jaar een uitkering is verleend, om aan de inkomenseis te voldoen, in de resterende 6 maanden van dat kalenderjaar een inkomen moet verwerven van f 1 200,– om te voorkomen dat zijn recht op uitkering wordt beëindigd.
De inkomenseis als hiervoor bedoeld vindt zijn ratio in de doelstelling van de WIK. Met de WIK wordt beoogd kunstenaars in de gelegenheid te stellen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Hiervoor is het noodzakelijk dat zij activiteiten ondernemen die daartoe strekken. Of aan deze voorwaarde wordt voldoen, wordt getoetst aan de hand van de beroepsmatigheidstoets als hiervoor bedoeld. Signalen uit de uitvoeringspraktijk hebben echter duidelijk gemaakt dat de inkomenstoets – en de evenredige verlaging hiervan – onbedoelde negatieve gevolgen kan hebben voor een aantal categorieën van kunstenaars. Te weten:
a. voor kunstenaars die reeds beroepsmatig actief zijn als kunstenaar, tijdelijk een beroep doen op de WIK en die in de loop van een jaar aanspraak maken op een uitkering op grond van de WIK (zij-instromers).
b. voor kunstenaars, bedoeld in artikel 4, onderdeel c, van de WIK, die na afronding van hun opleiding een recht op uitkering verkrijgen (academieverlaters), en
c. voor kunstenaars, bedoeld in artikel 47 van de WIK, die vóór de inwerkingtreding van de WIK recht hadden op een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw-kunstenaars).
Door de in Artikel I, onderdeel A, opgenomen wijzigingen van artikel 2 van het onderhavige besluit wordt hieraan tegemoet gekomen.
Voor de categorie zij-instromers vormt de evenredige verlaging van de inkomenstoets een (onbedoeld) probleem voor de voortzetting van het recht op uitkering. Deze regeling heeft tot gevolg dat van deze kunstenaars wordt verlangd, dat zij – juist in een periode waarin het minder goed gaat – in korte tijd inkomsten uit kunst moeten genereren om voortzetting van het recht op uitkering zeker te stellen. Als voorbeeld wordt genoemd, de groep kunstenaars uit de sector podiumkunsten. Zij zullen over het algemeen een beroep op de WIK moeten doen op het moment dat een contract is beëindigd. Onder de huidige regelgeving moeten zij – op het moment dat de inkomsten uit kunst stagneren – omzet of inkomsten uit kunst genereren om het voortgaande recht op een WIK uitkering zeker te kunnen stellen. Hetzelfde geldt ook voor beeldende kunstenaars. Juist in een periode waarin het commercieel en/of artistiek minder goed gaat en men gedwongen is een beroep te op de WIK, wordt men geacht omzet of inkomsten uit kunst te genereren.
Door de omzeteis, overeenkomstig het gewijzigde artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit, ook voor kunstenaars die een gedeelte van het kalenderjaar een WIK-uitkering hebben ontvangen, op het gehele jaar van toepassing te laten zijn, wordt bereikt, dat ook de periode waarin een kunstenaar, door inkomsten uit kunst, zelfstandig in het levensonderhoud kon voorzien wordt meegeteld. Contractloze periodes of een artistieke of commerciële dip kunnen hierdoor worden overbrugd zonder dat dit direct gevolgen heeft voor de voortzetting van het recht op een WIK-uitkering.
Het uitgangspunt, dat de WIK uitsluitend openstaat voor kunstenaars die zich beroepsmatig bezighouden met kunst, blijft hiermee overigens onaangetast. Immers een kunstenaar die er gedurende een geheel jaar niet in slaagt om op welke wijze dan ook inkomsten uit kunst tot een bedrag van minimaal f 2400,– te verwerven, verliest het recht op WIK.
Het voorgaande wordt aan de hand van het volgende voorbeeld toegelicht. Het contract met een danser wordt per 1 juli van een kalenderjaar beëindigd. In verband met onvoldoende eigen inkomsten vraagt hij per die datum een WIK-uitkering aan. Op 1 januari van het volgende kalenderjaar heeft hij nog geen nieuw contract. Naar verwachting zal hij per 1 mei wederom als danser aan de slag kunnen. Op grond van de vigerende regelgeving moet hij over de periode 1 juli tot 31 december van het vorige kalenderjaar 6/12 x f 2400,= = f 1200,= aan inkomsten uit kunst hebben verworven, wil hij in het lopende kalenderjaar aanspraak kunnen maken op een WIK-uitkering. Omdat hij in die periode geen werk als danser heeft gehad, vervalt het recht op een WIK-uitkering ondanks het feit, dat hij in de periode vóór 1 juli van het kalenderjaar wel als danser inkomsten heeft ontvangen en dus wel degelijk moet worden aangemerkt als een beroepsmatig werkende kunstenaar. Het gewijzigde artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit voorziet er in, dat de inkomsten ontvangen vóór 1 juli wel meetellen en het recht op 1 januari van het volgende kalenderjaar kan worden voortgezet.
Academieverlaters en Abw-kunstenaars
Voor de academieverlaters vormt de beroepsmatigheidstoets in het eerste jaar waarin aanspraak op WIK-uitkering bestaat een probleem. Academieverlaters zullen veelal in de tweede helft van het kalenderjaar een beroep op de WIK doen. De periode in het kalenderjaar gedurende welke zij zich kunnen richten op het verwerven van een inkomen uit kunst is dus relatief kort. Abw-kunstenaars zijn veelal pas in de loop van 1999 ingestroomd in de WIK. Ook voor hun geldt, dat de periode gedurende welke zij zich (uitsluitend) hebben kunnen richten op het verwerven van een inkomen uit kunst relatief kort is geweest. Op grond van de daartoe strekkende bepalingen van de Abw, hebben zij zich in de periode voorafgaande aan het recht op WIK beschikbaar moeten stellen voor het aanvaarden van arbeid in dienst-betrekking en hun inspanningen niet kunnen richten op het verwerven van een inkomen uit kunst.
Aan deze kunstenaars moet (uitsluitend) in het eerste jaar waarin zij aanspraak maken op een uitkering op grond van de WIK, de gelegenheid worden geboden zich een plaats te verwerven in het kunstenveld, zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering. In het nieuwe vierde lid van artikel 2 is dan ook geregeld, dat voor deze kunstenaars, in het eerste jaar waarin recht op uitkering bestaat, het te verwerven inkomen op nihil wordt gesteld. Voor zowel de academieverlaters als de Abw-kunstenaars geldt, dat in de daarop volgende jaren dezelfde eis wordt gesteld als aan andere kunstenaars. Met andere woorden, indien zij in het tweede uitkeringsjaar er niet in slagen om f 2400,– aan bruto-omzet of inkomen uit kunst te verwerven, vervalt het recht op een WIK-uitkering.
Aan de hiervoor toegelichte wijzigingen wordt in artikel II terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1999, zodat ook kunstenaars die in het jaar 1999 recht hebben verkregen op een uitkering op grond van de WIK niet met de onbedoelde effecten van de beroepsmatigheidstoets worden geconfronteerd.
De wijziging in Artikel I, onderdeel B van artikel 3 van het onderhavige besluit houdt verband met het feit, dat hetgeen in artikel 9, vierde lid, van de WIK was geregeld, sinds de Veegwet SZW 1999, is geregeld in artikel 10a van de WIK.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-199.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.