Besluit van 26 april 2000, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 130a van de Werkloosheidswet (Tijdelijk besluit proefplaatsing WW)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 25 februari 2000, Nr. SV/WV/00/10225c;

Gelet op artikel 130a van de Werkloosheidswet;

De Raad van State gehoord (advies van 10 maart 2000, no. W12.00.0084/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 20 april 2000, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/00/17302;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Algemene begrippen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Lisv: Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

b. WW: Werkloosheidswet;

c. uitkeringsgerechtigde: werknemer op wie dit besluit op grond van artikel 3 van toepassing is;

d. WW-uitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

Artikel 2. Beoogde resultaat besluit

Het met dit besluit beoogde resultaat is het verschaffen van inzicht in het effect van het toestaan van proefplaatsing met behoud van WW-uitkering op de werkhervattingskans van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 3. Doelgroep

  • 1. Dit besluit is van toepassing op de werknemer:

    a. die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van de WW;

    b. geen resterend aantal arbeidsuren per kalenderweek heeft;

    c. voor wie geen arbeidsmarktinstrumenten beschikbaar zijn, gericht op directe bemiddeling of terugkeer naar de arbeidsmarkt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing op:

    a. de werknemer die recht heeft op uitkering op grond van artikel 18 van de WW;

    b. de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;

    c. de werknemer wiens werkloosheid uitsluitend een gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.

Artikel 4. Behoud van WW-uitkering tijdens proefplaatsing

  • 1. Op de uitkeringsgerechtigde die op ten minste twaalf uur per kalenderweek onbeloonde werkzaamheden gaat verrichten uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd zijn de artikelen 8, eerste lid, van de WW en 20, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid, van die wet tijdelijk niet van toepassing indien:

    a. de uitkeringsgerechtigde voor aanvang van de werkzaamheden aan het Lisv mededeling doet van de omstandigheid dat hij deze zal gaan verrichten;

    b. de natuurlijke persoon voor wie, of het lichaam waarvoor, de werkzaamheden worden verricht een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde heeft afgesloten;

    c. er, naar het oordeel van het Lisv, een reëel uitzicht is op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste zes maanden;

    d. de uitkeringsgerechtigde niet eerder werkzaamheden heeft verricht voor dezelfde natuurlijke persoon of hetzelfde lichaam of diens rechtsvoorganger ter zake waarvan dit besluit toepassing heeft gevonden;

    e. de aanvang van de werkzaamheden is gelegen voor de afloop van het kwartaal, volgend op het kwartaal waarin het aantal uitkerings-gerechtigden op wie, op grond van dit besluit, de in de aanhef genoemde artikelen tijdelijk buiten toepassing zijn of zijn geweest, de duizend heeft bereikt.

  • 2. De in het eerste lid genoemde artikelleden en artikelonderdelen blijven buiten toepassing over een aaneengesloten periode van drie maanden of zoveel korter als de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden verricht.

  • 3. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte worden onderbroken, wordt de periode waarin een uitkering bij ziekte wordt ontvangen, voor de toepassing van het tweede lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5. Nadere regels inzake de melding

  • 1. Het Lisv is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de mededeling, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a.

  • 2. Het Lisv behandelt de mededelingen in volgorde van binnenkomst.

Artikel 6. Looptijd

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag gelegen drie maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en vervalt vier jaar na die dag.

Artikel 7. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit proefplaatsing WW.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 april 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de elfde mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

In artikel 130a van de Werkloosheidswet (WW) is de mogelijkheid opgenomen om door middel van een algemene maatregel van bestuur ten behoeve van tijdelijk experimenten voor bepaalde groepen werkloze werknemers af te wijken van een aantal artikelen van de WW. Eén van de aldus gecreëerde experimenteermogelijkheden is dat bepaalde groepen werkloze werknemers tijdelijk, met behoud van hun WW-uitkering, op proef onbeloonde werkzaamheden verrichten voor een werkgever, met als oogmerk dat deze werknemer op termijn bij deze werkgever tegen beloning werkzaamheden in dienstbetrekking kan gaan verrichten. In het onderhavige besluit wordt dat experiment nader vormgegeven. Bij het treffen van dit besluit is mede gebruik gemaakt van uitvoeringstechnisch commentaar van het Lisv en commentaar met betrekking tot de toezichtsaspecten van het College van toezicht sociale verzekeringen.

Doel experiment

De experimenten op grond van hoofdstuk Xa van de WW zijn erop gericht na te gaan of de middelen (instrumenten) bijdragen aan de reïntegratie van WW-uitkeringsgerechtigden op de arbeidsmarkt. Dit doel vraagt dat op een gerichte wijze wordt geëxperimenteerd. Aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) zal worden verzocht een zodanige vorm aan het experiment te (doen) geven dat gefundeerde conclusies mogelijk zijn over de geschiktheid van het middel en over de noodzakelijke randvoorwaarden. Daarbij wordt onderzocht in welke mate het instrument proefplaatsing bijdraagt aan een duurzame werkhervatting van WW-gerechtigden. Van een duurzame werkhervatting is sprake wanneer de uitkeringsgerechtigde na afloop van de proefplaatsing een dienstverband verkrijgt voor ten minste zes maanden.

Samenstelling doelgroep

De doelgroep van het besluit bestaat uit volledig werkloze werknemers met een WW-uitkering die, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Samenwerkingsregeling SWI, zijn ingedeeld in fase 2, 3 of 4 (zie artikel 3, eerste lid, onderdeel c). WW-gerechtigden die werkloos zijn wegens werktijdverkorting of buitengewone natuurlijke omstandigheden, behoren, op grond van artikel 3, tweede lid, onderdelen a en c, niet tot de doelgroep van dit besluit. WW-gerechtigden die behoren tot de doelgroep van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) behoren, op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, eveneens niet tot de doelgroep van dit besluit, omdat voor deze groep een reïntegratie-uitkering bij proefplaatsing is opgenomen in de artikelen 23 tot en met 27 van de Wet REA.

Voorwaarden voor het behoud van de WW-uitkering

Omdat de proefplaatsing in zoveel mogelijk gevallen moet leiden tot een dienstverband worden aan de proefplaatsing voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden dienen zo ruim te zijn geformuleerd dat zij geen belemmering vormen voor de toepassing van het instrument. Deze voorwaarden moeten echter tevens voorkomen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het instrument. Het biedt immers de mogelijkheid aan werkgevers om een werknemer drie maanden in zijn bedrijf te laten werken zonder dat hij daarvoor loon is verschuldigd.

Vanwege het gevaar van dit oneigenlijk gebruik is in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, de voorwaarde opgenomen dat er een reëel uitzicht moet zijn op een dienstverband van ten minste zes maanden in een omvang die op zijn minst gelijk is aan die van de onbeloonde werkzaamheden tijdens de proefplaatsing. De gekozen formulering biedt aan werkgever en werknemer de ruimte om de proefplaatsing aan te gaan zonder dat dit voor partijen tot nadelige gevolgen leidt. Tegelijkertijd wordt van deze partijen verwacht dat zij een weloverwogen beslissing nemen waarin wordt aangegeven hoe de proefplaatsing zal bijdragen aan de realisatie van een beoogd dienstverband. De proefplaatsing is dan ook alleen mogelijk indien de werkzaamheden een minimale omvang hebben van 12 uur per kalenderweek, zodat de WW-gerechtigde uitzicht heeft op een dienstverband van een substantiële omvang.

Artikel 4, eerste lid, onderdeel e, levert een maximering op van het aantal deelnemers aan het experiment. Omdat de uitvoeringsinstellingen het Lisv per kwartaal achteraf informeren over het aantal deelnemers, is gekozen voor de constructie dat de bevoegdheid om het instrument toe te passen eindigt aan het einde van het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het aantal van duizend deelnemers is bereikt. Op dat moment reeds lopende proefplaatsingen met behoud van WW-uitkering worden voortgezet tot de maximale duur van de proefplaatsing is verstreken of – indien dit eerder is – de looptijd van het experiment is verstreken. Aan een experiment met duizend deelnemers kunnen representatieve conclusies over het effect van het beproefde instrument worden verbonden.

Gedurende de proefplaatsing wordt de WW-gerechtigde, evenals thans al het geval is voor de WW-gerechtigde die scholing met behoud van WW-uitkering volgt, vrijgesteld van de verplichtingen gericht op werkhervatting, zoals de verplichting in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen.

De mogelijkheid van een proefplaatsing met behoud van uitkering eindigt zodra de termijn van drie maanden van artikel 4, tweede lid, verstreken is of, indien eerder gelegen, het moment waarop de looptijd van het – eventueel voortgezette – experiment is verstreken. Vanaf dat moment bestaat er immers geen grondslag meer voor afwijking van de artikelen 8, eerste lid, van de WW en 20, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid, van die wet. Het Lisv zal, indien een dergelijke beëindiging in de betrokken situatie aan de orde kan zijn, de uitkeringsgerechtigde hierover duidelijk moeten voorlichten. Overigens zal indien in een dergelijke situatie de uitkeringsgerechtigde de werkzaamheden op de proefplaats eindigt geen sprake zijn van verwijtbare werkloosheid of het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Er is immers geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van de WW, zodat niet voldaan wordt aan de omschrijving van verwijtbare werkloosheid. Aangezien het om onbetaalde arbeid gaat kan het ook niet om passende arbeid in de zin van de WW gaan.

Looptijd experiment

Een experiment op grond van artikel 130a van de WW heeft ten hoogste een looptijd van vier jaar. Om een goed oordeel te kunnen vormen over de effecten van proefplaatsing en om daarover tijdig verslag uit te kunnen brengen aan het parlement, is gekozen voor de maximale looptijd. Daarbij is tevens rekening gehouden met de periode die nodig is om de regeling te evalueren en de besluitvorming over een eventuele omzetting in een definitieve regeling voor te bereiden. Mocht dit nodig zijn dan kan een experiment na afloop van de looptijd gedurende maximaal 2 jaar worden voortgezet totdat een structurele wettelijke regeling is getroffen (zie artikel 130a, zesde lid, van de WW).

Informatievoorziening

Teneinde een goede inzicht te krijgen in het effect van de proefplaatsing op de werkhervattingskans van de WW-uitkeringsgerechtigde is monitoring van groot belang. Het Lisv zal dan ook worden gevraagd inzicht te verschaffen in het aantal malen dat het middel van de proefplaatsing in een kwartaal is toegepast, voor wie het middel is toegepast, en of de proefplaatsing heeft geleid tot een dienstverband. Voorts is het van belang inzicht te hebben in welke sectoren en regio's het instrument is toegepast en of dit van invloed op de resultaten is geweest. Door kwalitatief onderzoek zal meer en detail worden onderzocht hoe het instrument van proefplaatsing in de praktijk heeft gewerkt.

Financiële effecten

Met de toepassing van het instrument van proefplaatsing wordt beoogd de verblijfsduur in de WW van werklozen te bekorten. Gezien de in de regeling opgenomen voorwaarde dat er een reëel uitzicht dient te zijn op een dienstverband van tenminste zes maanden is de verwachting gerechtvaardigd dat als gevolg van de inzet van dit instrument een besparing op de uitkeringen kan worden gerealiseerd. De hoogte van deze besparing hangt af van het aantal malen dat het instrument zal worden ingezet in verhouding tot het aantal malen dat dit inderdaad heeft geleid tot een aansluitend dienstverband van tenminste zes maanden. Over het aantal malen dat het instrument zal worden ingezet kan op voorhand geen uitspraak worden gedaan.

Voorhangprocedure

Tijdens de voorhangprocedure (een ontwerp van dit besluit is gepubliceerd in Stcrt. 1999, 247) is een reactie op dit besluit binnengekomen.

De Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) geeft in haar reactie aan het te betreuren dat in het Tijdelijk besluit proefplaatsing de eis wordt gesteld dat de uitkering tijdens proefplaatsing niet mogelijk is indien de uitkeringsgerechtigde eerder werkzaamheden heeft verricht voor dezelfde rechtspersoon. Deze eis is echter opgenomen omdat de proefplaatsing erop is gericht zowel werkgever als werknemer de kans te geven om proefondervindelijk na te gaan of de te verrichten werkzaamheden op de lange termijn geschikt zijn waarna betrokkene een vast dienstverband kan worden aangeboden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven