Wet van 16 maart 2000, houdende wijziging van de Binnenschepenwet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de implementatie van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), noodzakelijk is de Binnenschepenwet te wijzigen en dat het voorts wenselijk is daarin enkele andere wijzigingen aan te brengen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Binnenschepenwet1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:

j. bedrijfsmatig: in de uitoefening van een beroep of bedrijf of tegen vergoeding;

k. sleepboot: een schip dat is gebouwd om te slepen;

l. duwboot: een schip dat is gebouwd om te duwen.

B

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

  • 1. Een schipper is bij het varen op de binnenwateren in het bezit van een geldig groot vaarbewijs, indien hij vaart met:

    a. een schip met een lengte van 20 meter of meer, dat bedrijfsmatig wordt gebruikt of voor bedrijfsmatig gebruik is bestemd;

    b. een schip, dat wordt gebruikt of is bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen, buiten de bemanning;

    c. een schip, dat wordt gebruikt om een schip met een lengte van 20 meter of meer te slepen, langszij vastgemaakt mee te voeren of te duwen.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, is een schipper bij het varen op de binnenwateren in het bezit van een geldig klein vaarbewijs, indien hij vaart met:

    a. een schip met een lengte van 15 meter of meer dat niet bedrijfsmatig wordt gebruikt;

    b. een schip met een lengte tussen de 15 en 20 meter dat bedrijfsmatig wordt gebruikt of voor bedrijfsmatig gebruik is bestemd;

    c. een sleep- of duwboot;

    d. een motorboot met een lengte van minder dan 15 meter die een snelheid van meer dan 20 kilometer per uur kan bereiken.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op schepen die zich op de Rijn in Nederland, op de Lek of de Waal bevinden, voor zover deze toepassing verenigbaar is met bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte gegeven regelen.

  • 4. Voor de vaart op rivieren, kanalen en meren is de schipper voorzien van een groot, dan wel een klein vaarbewijs, voor rivieren kanalen en meren. Voor de vaart op de overige binnenwateren is de schipper voorzien van een groot, dan wel klein vaarbewijs, voor alle binnenwateren.

  • 5. Het groot vaarbewijs is geldig voor het varen met alle schepen.

  • 6. De vaarbewijzen worden afgegeven door Onze Minister.

  • 7. De modellen van de vaarbewijzen worden bij regeling van Onze Minister vastgesteld.

C

Artikel 17, eerste lid, onderdelen f en g, wordt vervangen door drie nieuwe onderdelen, luidende:

f. indien de schipper is voorzien van een groot patent als bedoeld in het Reglement Rijnpatenten 1998 of een krachtens artikel 5.01 van het Reglement Rijnpatenten 1998 geldig Rijnschipperspatent;

g. indien de schipper is voorzien van een bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart, dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit in het buitenland en voor zover dat bij internationale regeling dan wel door Onze Minister is erkend voor de daarbij aan te geven categorie schepen;

h. indien het een schip betreft dat behoort tot een door Onze Minister aangewezen categorie schepen, de schipper is voorzien van een door Onze Minister aangewezen bewijs van bekwaamheid dat is erkend ingevolge onderdeel g, en de schipper of een ander lid van de dekbemanning is voorzien van een door Onze Minister aangewezen aanvullend bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart, dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit in het buitenland.

D

Artikel 18 vervalt.

E

Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden:

a. de algemene lichamelijke geschiktheid, de geestelijke geschiktheid en de geschiktheid van de gezichts- en gehoororganen;

2. In het tweede lid wordt «als lid van het dekpersoneel» vervangen door: als lid van de dekbemanning.

F

Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «kan achterwege blijven» vervangen door: blijft achterwege.

2. In het eerste lid, onder b, wordt «de 65-jarige leeftijd» vervangen door: de 50-jarige leeftijd.

3. In het eerste lid, onder c, wordt «een jaar tevoren», vervangen door: drie maanden tevoren.

4. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt volstaan met een eigen verklaring van de aanvrager, waaruit blijkt dat hij lichamelijk, in het bijzonder voor wat betreft zijn gezichts- en gehoororganen, en geestelijk geschikt is voor het beoefenen van de vaart op de binnenwateren.

5. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het onderzoek, bedoeld in artikel 22, kan geheel of gedeeltelijk achterwege blijven indien de aanvrager in het bezit is van:

    a. een geldig vaarbewijs;

    b. een vaarbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur;

    c. een ander bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenvaart, dat door Onze Minister is erkend.

G

Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23a

  • 1. Het groot vaarbewijs, afgegeven voor de 50-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot de dag waarop hij de leeftijd van 50 jaar en drie maanden bereikt.

  • 2. Het groot vaarbewijs, afgegeven na het bereiken van de 50-jarige, doch voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot de dag waarop hij de leeftijd van 55 jaar en drie maanden bereikt.

  • 3. Het groot vaarbewijs, afgegeven na het bereiken van de 55-jarige, doch voor het bereiken van de 60-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar en drie maanden bereikt.

  • 4. Het groot vaarbewijs, afgegeven na het bereiken van de 60-jarige, doch voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar en drie maanden bereikt.

  • 5. Het groot vaarbewijs, afgegeven na het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot drie maanden na de eerstvolgende verjaardag van de houder.

H

Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

  • 1. Het klein vaarbewijs, afgegeven voor de 65-jarige leeftijd van de houder, is geldig tot de dag waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het klein vaarbewijs, afgegeven voor de 65-jarige leeftijd doch na het bereiken van de 62-jarige leeftijd van de houder, drie jaar geldig.

  • 3. Het klein vaarbewijs, afgegeven nadat de houder de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, is drie jaar geldig.

I

In artikel 25, eerste en tweede lid, wordt telkens na «lichamelijke» ingevoegd: of geestelijke.

J

Na artikel 55 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 55a

  • 1. Het groot vaarbewijs, afgegeven ingevolge deze wet, waarvan de houder de 50-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt op de datum van inwerkingtreding van artikel 23a, is geldig tot de dag waarop de houder de leeftijd van 50 jaar en drie maanden bereikt.

  • 2. Het groot vaarbewijs, afgegeven ingevolge deze wet, waarvan de houder de 50-jarige leeftijd bereikt of heeft bereikt op de datum van inwerkingtreding van artikel 23a, is geldig tot de dag waarop de houder de leeftijd van 55 jaar en drie maanden heeft bereikt.

  • 3. Het groot vaarbewijs, afgegeven ingevolge deze wet, waarvan de houder de 55-jarige leeftijd bereikt of heeft bereikt op de datum van inwerkingtreding van artikel 23a, is geldig tot de dag waarop de houder de leeftijd van 60 jaar en drie maanden heeft bereikt.

  • 4. Het groot vaarbewijs, afgegeven ingevolge deze wet, waarvan de houder de 60-jarige leeftijd bereikt of heeft bereikt op de datum van inwerkingtreding van artikel 23a, is geldig tot de dag waarop de houder de leeftijd van 65 jaar en drie maanden heeft bereikt.

  • 5. Het groot vaarbewijs, afgegeven ingevolge deze wet, waarvan de houder de 65-jarige leeftijd bereikt of heeft bereikt op de datum van inwerkingtreding van artikel 23a, is geldig tot drie maanden na de eerstvolgende verjaardag van de houder.

K

Artikel 57 vervalt.

ARTIKEL II

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met uitzondering van artikel I, onderdeel K, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 16 maart 2000

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de vierde april 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1981, 678, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 juli 1998, Stb. 466.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 26 583.

Handelingen II 1999/2000, blz. 3657.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 583 (181, 181a).

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering dd. 14 maart 2000.

Naar boven