Besluit van 15 maart 2000, houdende wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (aanvullende milieucriteria)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 november 1999, nr. MJZ1999226610, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en met de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J. F. Hoogervorst;

Gelet op artikel 3a, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

De Raad van State gehoord (advies van 30 december 1999, nr. W08.990554/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 maart 2000, nr. MJZ2000027510, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en met de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. Onverminderd het tweede lid, wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien het middel voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7a gestelde regels, waarbij voor de toepassing van die regels wordt uitgegaan van het gebruik van het middel overeenkomstig de gebruiksvoorschriften.

  • 2. Indien:

    a. het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dringend vereist is en voor het gebruik uit landbouwkundig of volksgezondheidsoogpunt geen geschikt alternatief bestaat in de vorm van een ander gewasbeschermingsmiddel dan wel een mechanische of biologische methode, die hetzelfde doeleinde en een vergelijkbare deugdelijkheid heeft en waarvan met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat deze aanmerkelijk minder risico's heeft voor de kwaliteit van het milieu, of

    b. het niet toelaten van het gewasbeschermingsmiddel leidt tot aanzienlijke verslechtering van de arbeidsomstandigheden, wordt het gewasbeschermingsmiddel toegelaten indien wordt voldaan aan de normen, bedoeld in artikel 8, waarbij voor de toepassing van die normen wordt uitgegaan van het gebruik van het middel overeenkomstig de gebruiksvoorschriften.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister kunnen voor de toepassing van het tweede lid nadere regels worden gesteld.

B

Na artikel 7 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4a. Overige milieucriteria

Artikel 7a

Het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria genoemd in deel C, punt 2.5.1.3 en, onverminderd artikel 4, aan punt 2.5.2 van richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227), zoals verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen.

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Het gewasbeschermingsmiddel voldoet ten minste aan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde normen met betrekking tot de in de artikelen 5 tot en met 7a genoemde milieucriteria.

ARTIKEL II

  • 1. De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 2. Een gewasbeschermingsmiddel dat is aan te merken als een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, waarvan de toelating voor een of meer van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, in de periode van 11 mei 1999 tot en met 1 januari 2000 vervalt, is een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en is, voor zover Onze Minister dat middel en de doeleinden van gebruik ervan heeft aangewezen, als zodanig toegelaten, zij het dat de houder van de toelating verplicht is binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit verlenging van de toelating voor de doeleinden waarvoor het middel wordt gebruikt, aan te vragen met overlegging van de vereiste gegevens om te beoordelen of het middel aan de toelatingseisen voldoet. Op een aanvraag om verlenging van de toelating als bedoeld in de eerste volzin, wordt beslist binnen twee jaar na de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen A en C, van dit besluit, waarbij artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen buiten toepassing blijft.

  • 3. Een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, waarvan de toelating voor een of meer van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, in de periode van 1 september 1999 tot en met 1 januari 2000 vervalt, is een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en is, voor zover Onze Minister dat middel en de doeleinden van gebruik ervan heeft aangewezen, als zodanig toegelaten, zij het dat de houder van de toelating verplicht is binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit verlenging van de toelating voor de doeleinden waarvoor het middel wordt gebruikt, aan te vragen met overlegging van de vereiste gegevens om te beoordelen of het middel aan de toelatingseisen voldoet. Op een aanvraag om verlenging van de toelating als bedoeld in de eerste volzin, wordt beslist binnen twee jaar na de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen A en C, van dit besluit, waarbij artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen buiten toepassing blijft.

  • 4. Een gewasbeschermingsmiddel komt niet voor aanwijzing door Onze Minister als bedoeld in het tweede of derde lid, in aanmerking indien:

    a. de toelating van het gewasbeschermingsmiddel op verzoek van de toelatingshouder voor de inwerkingtreding van dit besluit is ingetrokken,

    b. het een gewasbeschermingsmiddel betreft, waarvoor geen verzoek tot verlenging van de toelating is ingediend op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, of waarvan dat verzoek is afgewezen, of

    c. voor de inwerkingtreding van dit besluit op basis van herbeoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel is vastgesteld dat het middel niet voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen vermelde voorlopige normen en criteria, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 5. Indien de houder van een toelating als bedoeld in het tweede of derde lid, niet binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een volledige aanvraag om verlenging van de toelating als bedoeld in die leden, heeft ingediend, is de verlenging van de toelating van rechtswege geweigerd en vervalt de toelating.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 maart 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de dertigste maart 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Met deze wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb) worden de volgende veranderingen doorgevoerd:

a. de mogelijkheid om een beroep te doen op de voorziening landbouwkundige onmisbaarheid, zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, van het besluit, wordt verlengd. In plaats van de bestaande uitzonderingsregeling worden daartoe twee nevengeschikte toelatingsregelingen ingevoerd. De regelingen voor de misbare (artikel 3, eerste lid) en die voor de onmisbare stoffen (artikel 3, tweede lid) kennen een verschil in de toelatingseisen. Zo gelden voor de misbare stoffen de toelatingseisen van de artikelen 5 tot en met 7a en voor onmisbare stoffen de toelatingseisen van artikel 8;

b. gewasbeschermingsmiddelen die vielen onder artikel 8, tweede lid (middelen op basis van «kanalisatiestoffen») worden mede onder deze afzonderlijke toelatingsregeling gebracht;

c. voor een aantal middelen dat onder de afzonderlijke toelatingsregeling is geplaatst, wordt een jaar de tijd gegeven om bij het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) een verlengingsaanvraag in te dienen onder de voorwaarden van de nieuwe regeling;

d. naast de drie milieucriteria die in de artikelen 5, 6 en 7 van het besluit zijn genoemd, worden de overige milieucriteria uit de Uniforme Beginselen (UB) van toepassing verklaard bij de beoordeling van de toelating van «bestaande» gewasbeschermingsmiddelen. Deze uniforme beginselen zijn ontleend aan Richtlijn nr. 91/414/EEG (hierin: de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) en Richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227), welke zijn verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen.

Deze wijzigingen worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.

2. Landbouwkundige onmisbaarheid

De bepaling over landbouwkundige onmisbaarheid (artikel 8, eerste lid) zou volgens dat artikel afgelopen zijn op 1 januari 2000. Hoewel sinds 1995 op deze bepaling slechts voor middelen op basis van de werkzame stof dichlorvos een beroep is gehonoreerd, blijkt er vanuit het landbouwbedrijfsleven grote behoefte aan verlenging van deze regeling. Over de wenselijkheid van deze verlenging en de nadere voorwaarden is op 11 juni 1999 door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw ingesteld. Deze Commissie heeft op 9 september 1999 haar advies uitgebracht. Op basis hiervan is besloten tot het omzetten van de huidige regeling in een afzonderlijke toelatingsregeling, gekoppeld aan eigen normen en criteria. Op grond van de in artikel II van het onderhavige besluit opgenomen overgangsregeling zal het thans toegestane middel worden geacht overeenkomstig die regels te zijn toegelaten, zij het dat binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om verlenging van deze toelating bij het CTB moet worden ingediend. Het gaat hierbij alleen om die bestrijdingsmiddelen die door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen. Naar verwachting zal het om zo'n zeven van de ruim veertig in geding zijnde middelen gaan.

Bij deze besluitvorming is rekening gehouden met de uitspraak van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 11 mei 1999 (AB 1999/331) in een door de Stichting Natuur en Milieu en de Zuid-Hollandse Milieufederatie aangespannen zaak tegen de verlenging van de toelating van enkele bestrijdingsmiddelen op basis van de stof dichlorvos. Kern van de uitspraak van het College is dat waar in de regelgeving is vastgelegd dat middelen slechts kunnen worden toegelaten indien ze getoetst zijn aan (milieu-)criteria, daar in lagere regelgeving geen uitzondering op kan worden gegeven. Bij de nieuwe opzet van de bepaling over landbouwkundige onmisbaarheid is voorzien in een beoordeling aan voorgeschreven milieucriteria. De daarbij te hanteren norm zullen worden vastgelegd bij nadere regeling.

Om wille van de helderheid in de regelgeving zal de mogelijkheid om andere normen te hanteren dan wel milieucriteria niet toe te passen ook door wijziging van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet worden doorgevoerd.

Voor de verlenging van de mogelijkheid een beroep te doen op landbouwkundige onmisbaarheid is in de regeling geen einddatum vastgesteld. Met het voortschrijden van de Europese harmonisatie zal de groep bestaande stoffen, waar deze regeling betrekking op heeft, echter geleidelijk worden afgebouwd. Een beroep op landbouwkundige onmisbaarheid kan overigens geen betrekking hebben op stoffen die voorkomen op annex 1 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

3. Kanalisatiestoffen

Voor middelen op basis van een veertigtal werkzame stoffen zijn in de beginjaren van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G) afwijkende regels opgesteld. Bij deze zogenaamde kanalisatiestoffen gaat het om stoffen die naar verwachting niet aan de strenge milieucriteria zouden voldoen, maar die voor de landbouwpraktijk nog niet konden worden gemist. Voor deze stoffen geldt een overgangsregeling die per 1 januari 2000 afloopt. Deze overgangsregeling is verankerd in artikel 8, tweede lid, van het Bmb. Het bestaande artikel 8 voorziet in de mogelijkheid dat ook voor de kanalisatiestoffen een beroep op de bepaling landbouwkundige onmisbaarheid kan worden gedaan. Aangezien het wenselijk wordt geacht dat ook deze mogelijkheid voor een deel van de kanalisatiestoffen in stand moet blijven, voorziet het onderhavige besluit in een afzonderlijke regeling met betrekking tot de toelating van deze gewasbeschermingsmiddelen.

Sinds de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 januari 1998 (AB 1998/111) over de verlenging van de toelating van middelen op basis van de stof chloorthalonil verleent het CTB niet meer een verlenging van een toelating zonder een geactualiseerd dossier en een nadere beoordeling. De onderhavige wijziging van het BMB betekent dat toegelaten middelen op basis van kanalisatiestoffen, voor zover deze door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen, worden geacht te zijn toegelaten overeenkomstig het onderhavige besluit, zij het dat binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag tot verlenging zal moeten worden ingediend bij het CTB. Een vergelijkbare regeling is getroffen voor de overige gewasbeschermingsmiddelen, die niet zijn gebaseerd op een kanalisatiestof.

4. Milieucriteria

In de doorvoering van milieucriteria bij de toelatingsbeoordeling is een fasering aangebracht. In de eerste fase werden drie milieucriteria ingevoerd:

1. persistentie in de bodem,

2. uitspoeling naar het grondwater en

3. risico voor waterorganismen.

Het hanteren van deze criteria is in 1995 juridisch verankerd in het Bmb. Daarbij werd aangekondigd dat deze criteria verder zouden worden aangevuld, in afstemming met de Uniforme Beginselen (UB).

Met deze wijziging van het Bmb wordt de toepassing van deze zogenaamde tweede fase milieucriteria bij de beoordeling van bestaande stoffen wettelijk verankerd.

De toepassing van de milieucriteria bij beoordeling van stoffen die vallen onder de Bmb (de «bestaande» stoffen) en die van stoffen die vallen onder het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen (de «nieuwe» of op annex 1 van richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) en richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227) geplaatste stoffen) is hiermee gelijk gemaakt. Dit betekent dat «bestaande» stoffen in het vervolg ook aan milieucriteria moeten worden getoetst, die tot nu toe, formeel gezien, alleen gelden voor «nieuwe» stoffen. Genoemde richtlijnen zijn verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen.

Voor de praktijk van de beoordeling van een toelating heeft deze wijziging geen directe consequenties. De meeste tweede fase milieucriteria worden namelijk reeds lang in het kader van de toelating gehanteerd op basis van de bepaling in artikel 3 van de Bestrijdings-middelenwet 1962 (Bmw), dat een middel slechts wordt toegelaten indien deze geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Deze wijziging is derhalve bedoeld om in de regelgeving duidelijkheid te scheppen over de van toepassing zijnde milieucriteria.

Voor nadere informatie over de milieucriteria en de daarbij geformuleerde normen wordt verwezen naar de Uniforme Beginselen, bijlage VI bij richtlijn nr. 91/414/EEG. De uitwerking in de beoordelingspraktijk is te vinden in de Handleiding voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen van het CTB, waarvan versie 1.0 naar planning in april 2000 verschijnt.

Voor een tweetal milieucriteria ontbreekt nog een operationele uitwerking voor de toepassing in de toelatingspraktijk. Het betreft de criteria over de winning van drinkwater uit oppervlaktewater en die voor atmosferische verspreiding. Indien een dergelijke uitwerking in Europees of nationaal kader wordt ontwikkeld, is de wettelijke basis voor hantering van deze criteria hierbij vastgelegd.

5. Verhouding met Europese regelgeving

De Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn heeft geen betrekking op «bestaande» gewasbeschermingsmiddelen. Nationale regelgeving kan tot stand worden gebracht binnen de door het EG-verdrag gestelde grenzen. Van belang is met name artikel 28 (ex artikel 30) van het EG-verdrag, dat onder meer maatregelen met gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt. Het onderhavige besluit is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 28 (ex artikel 30) van het EG-verdrag. Het is immers verboden bepaalde gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken die niet zijn toegelaten overeenkomstig de Bmw 1962.

Bij afwezigheid van een EG-regeling acht het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een nationale maatregel met het verbod van artikel 28 (ex artikel 30) verenigbaar, ondanks een mogelijk handelsbelemmerend effect van die maatregel, indien daarmee belangen worden beschermd die voorrang behoren te krijgen op de eisen van het vrije verkeer van goederen. Daarvoor moeten die belangen van voldoende gewicht zijn. Voorwaarden zijn verder dat de maatregel geen onderscheid maakt tussen nationale en ingevoerde producten, en dat de regeling voor de behartiging van de betrokken belangen noodzakelijk is en niet onevenredig belastend (HvJEG 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, p. 649). In het Deense-flessenarrest (HvJEG 20 september 1988, 302/86, Jur. 1988, p. 4607) heeft het Hof gesteld dat het milieubelang van voldoende gewicht kan zijn om voorrang te krijgen op het vrije verkeer van goederen.

Getoetst aan deze criteria kan worden gesteld dat dit besluit geen verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking inhoudt, omdat:

a. de maatregel van toepassing is op alle, in dit besluit voorziene gewasbeschermingsmiddelen zonder onderscheid naar land van herkomst;

b. de maatregel het belang van de bescherming van mens en milieu dient;

c. de maatregel noodzakelijk is in het licht van deze doelstelling;

d. niet valt in te zien hoe deze doelstelling op een minder handelsbelemmerende wijze beperkt kan worden.

Met het besluit is een duidelijk milieubelang gediend: het zoveel mogelijk voorkomen van onaanvaardbare effecten voor mens en milieu in Nederland door vermindering van de blootstelling aan risicovolle stoffen. Reden waarom in dit besluit slechts voor een beperkt aantal gewasbeschermingsmiddelen, die feitelijk voorlopig onmisbaar zijn, is voorzien in verlenging van de toelating en wel zodanig dat geen onaanvaardbare effecten voor mens en milieu optreden.

Het besluit is niet discriminerend, noch voor het vrije verkeer van gewasbeschermingsmiddelen, noch voor de bedrijven die deze middelen produceren, importeren of verhandelen. Buitenlandse bedrijven worden niet anders behandeld dan Nederlandse bedrijven. Het besluit geldt immers in gelijke mate voor alle onder dit besluit vallende gewasbeschermingsmiddelen ongeacht de herkomst.

Nagegaan is of de doelstelling van het onderhavige besluit ook op andere, minder handelsbelemmerende wijze zou kunnen worden bereikt. Voorlichting biedt niet of nauwelijks soelaas om te komen tot het niet langer gebruiken van de niet langer toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

6. Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 17 oktober 1999 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (99/0458/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De voorschriften van het onderhavige besluit kunnen worden beschouwd als zodanige technische voorschriften of normen.

De Europese Commissie noch enige lidstaat heeft naar aanleiding van de notificatie opmerkingen met betrekking tot het ontwerpbesluit ingebracht.

Het ontwerpbesluit is niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Reden hiervoor is dat het besluit geen significante effecten heeft op de handel in bestrijdingsmiddelen. Het gaat immers om een beperkt aantal gewasbeschermingsmiddelen (ten hoogste zeven) die hoofdzakelijk van Nederlandse producenten worden betrokken.

7. Bedrijfs- en milieu-effecten

Bedrijfseffecten

Het besluit heeft bedrijfseffecten voor zowel producenten als afnemers van gewasbeschermingsmiddelen. Wat de producenten betreft, gaat het slechts om een beperkt aantal grote bedrijven die bovendien voor de niet langer toegestane middelen alternatieven voorhanden hebben. Voor deze bedrijven zullen er dan ook weinig effecten zijn. Voor de gewasbeschermingsmiddelen waarvan de toelating als gevolg van dit besluit feitelijk wordt verlengd, betekent het dat die producten langer dan was voorzien, mogen blijven worden toegepast.

Wat de afnemers van de in dit besluit bedoelde gewasbeschermingsmiddelen betreft, betekent het feit dat bepaalde gewasbeschermingsmiddelen niet langer zijn toegelaten, dat naar alternatieven moet worden omgekeken. Alternatieven zijn, zoals hiervoor reeds gesteld, voorhanden. De gewasbeschermingsmiddelen waarvan de toelating op grond van dit besluit feitelijk wordt verlengd, zijn noodzakelijk om te voorkomen dat bepaalde teelten zullen moeten worden beëindigd.

Wat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven betreft, wordt opgemerkt dat deze nog niet zijn in te schatten, omdat de nadere regels, waar dit besluit in voorziet, nog niet zijn vastgesteld. Deze administratieve lasten zijn afhankelijk van de omvang van het dossier dat de aanvrager zal moeten overleggen ten einde een adequate beoordeling aan de milieucriteria en normen te kunnen uitvoeren. De omvang van het dossier kan per te beoordelen middel verschillend zijn. In het gegeven geval hebben de bedrijven er voordeel bij omdat, wanneer het onderhavige besluit niet zou zijn genomen, de middelen niet langer zouden mogen worden gebruikt. Volgens de systematiek van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geldt voor elk middel het vereiste van toelating, gekoppeld aan een beoordeling op basis van een op dat middel gericht dossier.

Wat de uitvoeringskosten betreft, geldt in het algemeen dat deze worden gedekt door enerzijds de tarieven die het CTB in rekening mag brengen aan de aanvrager van een toelating en anderzijds door bijdragen van de betrokken ministeries.

Milieu-effecten

De milieu-effecten van het onderhavige besluit zijn nog niet goed aan te geven. Deze zijn namelijk afhankelijk van de middelen die onder de werking van dit besluit vallen, en van de daarbij nog nader te formuleren gebruiksvoorschriften. Het niet langer mogen toepassen van de middelen, waarvan de toelating komt te vervallen en ook niet ingevolge dit besluit wordt verlengd, betekent in elk geval milieuwinst.

De stoffen die op basis van de overgangsregeling mogen blijven worden toegepast, zullen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit moeten zijn getoetst aan de daarvoor geldende, nog vast te stellen milieucriteria en normen. Indien zo'n stof daar niet aan blijkt te voldoen, zal de toelating van die stof alsnog worden beëindigd.

8. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van dit besluit zal, omdat er ten aanzien van de gewasbeschermingsmiddelen die niet mogen worden gebruikt, voldoende alternatieven voorhanden zijn, niet op problemen stuiten. Voor de gewasbeschermingsmiddelen die ingevolge dit besluit nog wel mogen worden gebruikt, kunnen de toepassers ervan voortgaan op de oude wijze. Dit levert derhalve voor de uitvoering van dit besluit evenmin problemen op.

Toezicht op de naleving van het onderhavige besluit berust bij de Algemene Inspectie Dienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dat toezicht zal zich met name richten op de gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen, zoals dat reeds jaar en dag het geval is. Er is dan ook geen sprake van een nieuwe of aanvullende taak voor de AID.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De aan artikel 3 van het BMB toegevoegde nieuwe leden voorzien in de afzonderlijke regeling voor de toelating van de landbouwkundig onmisbare middelen en kanalisatiestoffen, zoals beschreven in het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel B

Het nieuwe artikel 7a voorziet in de uitbreiding van de milieucriteria die voor bestaande stoffen gaan gelden. Deze nieuwe criteria zijn ontleend aan de Uniforme Beginselen.

Onderdeel C

Het nieuwe artikel 8 verwijst naar de normen, waar landbouwkundig onmisbare middelen of kanalisatiestoffen ten minste aan moeten voldoen om voor toelating in aanmerking te komen. Deze normen zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld en zijn door de bank genomen een factor tien ruimer dan de normen voor de misbare stoffen.

Artikel II

Ten tijde van het in procedure brengen van het ontwerp-besluit viel te overzien dat dit, mede gelet op de notificatie ervan bij de Europese Commissie, niet vóór 1 januari 2000 in werking zou kunnen treden. De inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen A en C, en II, tweede tot en met vijfde lid, van het besluit zouden dan ook met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 in werking moeten treden om te voorkomen dat de toelatingen van de uit het oogpunt van landbouw of volksgezondheid onmisbare gewasbeschermingsmiddelen, voor zover die middelen bij ministeriële regeling zijn aangewezen, vervallen.

Voor Artikel I, onderdeel B, geldt geen noodzaak om met terugwerkende kracht in werking te treden. Daarbij komt dat door de invoering van artikel I, onderdeel B, de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen wijziging behoeft. De inwerkingtreding van dit artikelonderdeel heeft alleen zin wanneer de wijziging van de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen is gerealiseerd. Het is dan ook de bedoeling dat artikel I, onderdeel B, van het onderhavige besluit in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Een en ander heeft ertoe geleid dat in het eerste lid is voorzien in een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van inwerkingtreding van dat besluit, welke inwerkingtreding per artikel of per artikelonderdeel verschillend kan zijn.

Het tweede lid geeft een overgangsregeling voor gewasbeschermingsmiddelen waarvan bij herbeoordeling is vastgesteld dat ze, al dan niet voor een of meer van de doeleinden van gebruik, niet voldoen aan de artikelen 5 tot en met 7 van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, doch die feitelijk voor een of meer van die doeleinden landlbouwkundig onmisbaar zijn. Het gaat hier alleen om gewasbeschermingsmiddelen waarvan de toelating tussen 11 mei 1999 en 1 januari 2000 vervalt.

De datum van 11 mei 1999 is ontleend aan de uitspraak van de president van het College van beroep voor het bedrijfsleven, waarin hij heeft geoordeeld dat artikel 8 (oud) onverbindend is. Dat zou betekenen dat een gewasbeschermingsmiddel dat, landbouwkundig onmisbaar is, vanaf die datum niet meer als zodanig mag worden toegepast.

De datum van 1 januari 2000 is ontleend aan artikel 8, eerste lid (oud), van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, waarin was bepaald dat een toelating op grond van dat artikellid uiterlijk tot 1 januari 2000 van kracht kon zijn. Deze overgangsregeling, inhoudende een toelating die voor een beperkte periode van rechtswege geldt, geldt niet voor alle als zodanig aan te merken gewasbeschermingsmiddelen, maar alleen voor die middelen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen. Bij die aanwijzing kan ook worden aangegeven voor welke doeleinden van gebruik de van rechtswege geldende toelating als landbouwkundig onmisbaar middel geldt. Deze middelen worden geacht te zijn toegelaten overeenkomstig het onderhavige besluit, mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit zal de toelatinghouder van een bij ministeriële regeling aangewezen gewasbeschermingsmiddel een volledige aanvraag om verlenging van de toelating moeten indienen bij het CTB. Is het CTB van oordeel dat binnen dat jaar geen volledige aanvraag is ingediend, dan wordt die aanvraag niet in behandeling genomen en vervalt de toelating. Is er sprake van een volledige aanvraag, dan beoordeelt het CTB daarna binnen een jaar of het middel aan de bij of krachtens dit besluit gegeven eisen voldoet.

In het derde lid is een met het tweede lid vergelijkbare overgangsregeling voor de zogeheten «kanalisatiestoffen», bedoeld in artikel 8, tweede lid (oud), van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen neergelegd. Deze worden geacht te zijn toegelaten overeenkomstig het onderhavige besluit, mits de toelating op of na 1 oktober 1999 vervalt en mits aan overige voorwaarden wordt voldaan. Binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit zal de toelatinghouder van een bij ministeriële regeling aangewezen gewasbeschermingsmiddel een volledige aanvraag om verlenging van de toelating moeten indienen bij het CTB. Is het CTB van oordeel dat binnen dat jaar geen volledige aanvraag is ingediend, dan wordt die aanvraag niet in behandeling genomen en vervalt de toelating. Indien er sprake is van een volledige aanvraag, dan beoordeelt het CTB daarna binnen een jaar of het middel aan de bij of krachtens dit besluit gegeven eisen voldoet.

De in dit lid gekozen datum van 1 september 1999 is de datum waarop de toelating van het eerste, voor de overgangsregeling in aanmerking komend relevant gewasbeschermingsmiddel vervalt. Vandaar dat die datum als uitgangspunt is genomen voor de overgangsregeling.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1995, 37, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 april 1995, Stb. 241.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 april 2000, nr. 72.

Naar boven