Besluit van 13 maart 2000, houdende regels ter uitvoering van artikel 24a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie alsmede inwerkingtreding van dat artikel (Besluit klachtencommissie vergunninghouders interlandelijke adoptie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 25 oktober 1999, Directie Wetgeving, nr. 798026/99/6;

Gelet op artikel 24a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, de artikelen 9:13 en 9:14 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 17, eerste lid, van de Wet van 14 mei 1998 tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie en, in verband daarmee, wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten (Stb. 302);

De Raad van State gehoord (advies van 5 januari 2000, nr. W03.99 0531/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 6 maart 2000, Directie Wetgeving, nr. 5006821/00/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder de commissie: de klachtencommissie, bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Artikel 2

  • 1. De commissie is belast met de behandeling van en de advisering over klachten over gedragingen die een vergunninghouder als bestuursorgaan heeft verricht. Afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

  • 2. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht en het eerste lid zijn tevens van toepassing op de behandeling van klachten over gedragingen die een vergunninghouder anders dan als bestuursorgaan heeft verricht.

Artikel 3

  • 1. De commissie bestaat uit vijf leden, waaronder de voorzitter.

  • 2. Er kunnen plaatsvervangende leden worden benoemd. Op hen zijn de artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. Onze Minister benoemt de leden voor een periode van vier jaren.

  • 2. De voorzitter en de andere leden kunnen ten hoogste twee maal voor een periode van vier jaren worden herbenoemd.

  • 3. Onze Minister kan de voorzitter of een lid op diens schriftelijk verzoek tussentijds ontslag verlenen.

  • 4. Van een vacature, een besluit tot benoeming, tot herbenoeming of tot ontslag wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 5

De leden zijn niet werkzaam of werkzaam geweest onder verantwoordelijkheid van een vergunninghouder, van Onze Minister, van de raad voor de kinderbescherming of van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Artikel 6

De commissie stelt een reglement op ter regeling van haar werkwijze.

Artikel 7

De vergunninghouder informeert aspirant-adoptiefouders die zijn bemiddeling inroepen schriftelijk omtrent het bestaan van de klachtencommissie en de mogelijkheid tot het indienen van klachten.

Artikel 8

  • 1. De klachtencommissie stelt jaarlijks een openbaar verslag op, waarin het aantal en de aard van de door haar behandelde klachten worden aangegeven.

  • 2. De klachtencommissie zendt het verslag voor 1 april van het daarop volgende kalenderjaar aan Onze Minister en aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Artikel 9

Dit besluit en artikel 14, onderdeel R, van de Wet van 14 mei 1998 tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie en, in verband daarmee, wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten (Stb. 302) treden in werking met ingang van 1 april 2000.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit klachtencommissie vergunninghouders interlandelijke adoptie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 maart 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de drieëntwintigste maart 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

In artikel 24a, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna verder aan te duiden als: de wet) is neergelegd dat er een klachtencommissie is voor klachten over gedragingen van vergunninghouders in de zin van die wet. Deze vergunninghouders houden zich – kort gezegd – bezig met bemiddelen inzake de opneming van buitenlandse kinderen met het oog op adoptie. In de wet is vastgelegd welke werkzaamheden deel uitmaken van de taak van vergunninghouders. Voor een deel van hun werkzaamheden zijn de vergunninghouders aan te merken als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 24a is in de wet ingevoegd via een amendement op het wetsvoorstel houdende uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie en, in verband daarmee, wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten (kamerstukken II 1997/98, 24 811, nrs. 1–2). Met het amendement (kamerstukken II 1997/98, 24 811, nr. 5) is beoogd aspirant-adoptiefouders of adoptiefouders toegang te geven tot een onafhankelijke klachtencommissie indien zij een klacht hebben over een gedraging van een vergunninghouder. Het amendement is toegelicht met het argument dat de door de individuele vergunninghouders ingestelde klachtencommissies niet een voldoende waarborg bieden voor een objectieve beoordeling van klachten. In het bijzonder is betwijfeld of er voldoende op wordt toegezien dat de leden van de interne klachtencommissies geen enkele binding hebben met betrokken vergunninghouders. Het nieuwe artikel 24a voorziet daarom in de instelling van één centrale onafhankelijke klachtencommissie. Deze zal alle klachten over gedragingen van alle vergunninghouders behandelen.

Artikel 24a bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven over de benoeming, samenstelling en bevoegdheden van de klachtencommissie en over de klachtenprocedure. Ingevolge het tweede lid is het ontwerpbesluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd per brief van 25 juni 1999 (Kamerstukken I/II 1998/99, 26 641, nr. 1). Naar aanleiding daarvan zijn geen reacties ontvangen van de Staten-Generaal.

Zoals reeds is aangekondigd in antwoord op daartoe strekkende kamervragen (Aanhangsel II 1997/98, nr. 1420, en Aanhangsel II 1998/99, nr. 546) wordt voor de invulling van de bevoegdheden en de klachtenprocedure aansluiting gezocht bij de met ingang van 1 juli 1999 in hoofdstuk 9 van de Awb opgenomen regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen (wet van 12 mei 1999, Stb. 214). Dit nieuwe hoofdstuk van de Awb voorziet in afdeling 9.3 in de mogelijkheid dat bij de daarin geregelde klachtenprocedure een zgn. klachtenadviescommissie optreedt. De klachtbehandeling vindt dan plaats buiten de organisatie van het desbetreffende bestuursorgaan, door een onafhankelijke, externe klachtinstantie, waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de klachtafdoening berust bij het bestuursorgaan.

Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot invoering van hoofdstuk 9 Awb is aangegeven, heeft het klachtrecht een dubbele functie. In de eerste plaats biedt het de burger de mogelijkheid genoegdoening te krijgen in verband met onheuse bejegening door de overheid. Daarbij is uitgangspunt dat het bestuur een dienende functie heeft. Anderzijds is het belang van de overheid zelf gediend met zorgvuldige behandeling van klachten binnen het overheidsorgaan. Het overheidsorgaan kan in klachten aanleiding zien fouten te herstellen en misstanden en zwakke punten binnen de organisatie weg te nemen en aldus de kwaliteit van de dienstverlening te verhogen.

Het klachtrecht is een bijzondere vorm van het recht van petitie en vindt zijn grondslag in artikel 5 van de Grondwet. De regeling is complementair aan de regeling van bezwaar en beroep tegen besluiten. Een klachtprocedure is gericht op het verkrijgen van een rechtens niet-bindend oordeel omtrent het overheidshandelen. Het doel van de regeling is dus niet het openen van een rechtsgang waarlangs kan worden opgekomen tegen besluiten.

Het object van de klacht is een gedraging van de overheid. Die gedraging kan inhouden het verrichten van feitelijke handelingen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen. Waar de gedraging het nemen van een besluit inhoudt, geldt daarvoor primair een procedure van bezwaar en beroep, leidend tot een rechtens bindend oordeel.

In dit besluit is vastgelegd dat de klachtencommissie ex artikel 24a van de wet fungeert als klachtenadviescommissie in de zin van afdeling 9.3 van de Awb. Dit betreft niet alleen de procedure ter zake van klachten over het handelen van vergunninghouders als bestuursorgaan, maar ook het handelen van vergunninghouders anders dan als bestuursorgaan. Om praktische redenen acht ik het van belang dat er één uniforme procedure is voor de behandeling van klachten over alle uit de toepassing van de wet voortvloeiende gedragingen van vergunninghouders. De klager behoeft zich dan niet af te vragen of de vergunninghouder al dan niet is opgetreden als bestuursorgaan. De in de Awb opgenomen regeling biedt een aantal basale en voor de hand liggende regels over een doelmatige en met waarborgen omklede wijze van klachtbehandeling, die zijn ontleend aan door de Nationale ombudsman aangelegde maatstaven. Deze regels zijn ook goed bruikbaar voor de beoordeling van gedragingen die een vergunninghouder niet in de hoedanigheid van bestuursorgaan verricht.

De in deze algemene maatregel van bestuur geregelde klachtprocedure staat naast andere vormen van rechtsbescherming van aspirant-adoptiefouders in de verschillende fasen van de adoptie. Zo kunnen klachten in verband met de uitvoering van het gezinsonderzoek worden ingediend bij de raad voor de kinderbescherming. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in combinatie met artikel 7 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in een bezwaar- en beroepsprocedure naar aanleiding van besluiten van de Minister van Justitie inzake de beginseltoestemming of de geschiktheid van adoptanten voor verzorging en opvoeding van een kind dat in het buitenland door hen is opgenomen en vervolgens met hen naar Nederland is meegekomen. Artikel 7 sluit niet uit dat op grond van hoofdstuk 9 Awb een klacht bij de Minister van Justitie wordt ingediend naar aanleiding van gedragingen van ambtenaren van het ministerie.

De bemiddelingsrelatie tussen de vergunninghouder en de aspirant-adoptiefouders is een contractuele relatie, hetgeen impliceert dat de vergunninghouder ook voor de civiele rechter kan worden aangesproken. In geval van samenloop met een dergelijke procedure geldt dat de vergunninghouder ingevolge artikel 9:8 Awb niet gehouden is de klacht te behandelen indien een gedraging door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest.

De klachtregeling ziet op gedragingen van de vergunninghouder, met inbegrip van personen die onder diens verantwoordelijkheid in Nederland of in het buitenland werkzaam zijn. Artikel 2:1 Awb voorziet in een algemeen recht op bijstand in procedures die op grond van die wet kunnen worden gevoerd.

Klachten worden slechts in één instantie behandeld. De vergunninghouder draagt daarbij de eindverantwoordelijkheid. Noch het Ministerie van Justitie, noch de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming is een orgaan voor klachtbehandeling in tweede instantie.

Ten slotte zij aangetekend dat het hier geregelde klachtrecht niet de werkzaamheden van het Bureau Voorlichting Interlandelijke Adoptie bestrijkt. Een afzonderlijke klachtregeling voor deze fase van de adoptieprocedure wordt momenteel door dit Bureau, dat niet een bestuursorgaan in de zin van de Awb is, ontworpen.

2.2. Hoofdlijnen van de klachtenprocedure

De aansluiting bij hoofdstuk 9 van de Awb betekent dat procedureregels niet afzonderlijk in dit besluit behoeven te worden geregeld, omdat daarin reeds door hoofdstuk 9 van de Awb is voorzien. In hoofdlijnen verloopt de Awb neergelegde procedure voor wat betreft de behandeling van klachten over gedragingen van vergunninghouders als volgt.

Artikel 9:1 van de Awb geeft een ieder recht om te klagen. Bij de klachtencommissie bedoeld in artikel 24a zal het primair gaan om klachten van (aspirant)-adoptiefouders of van geadopteerden. Klachten van anderen zijn echter niet uitgesloten. Wat het klachtrecht van geadopteerden betreft, zal het bijvoorbeeld kunnen gaan om gedragingen van de vergunninghouder als instantie die gehouden is ook aan geadopteerden informatie te verstrekken over hun afkomst. In dit verband is het dienstig te wijzen op andere mogelijkheden voor geadopteerde jeugdigen om informatie en ondersteuning te krijgen, bijvoorbeeld bij een kinderrechtswinkel en de Stichting Roots.

Een schriftelijke klacht moet bij de vergunninghouder worden ingediend door middel van een ondertekend klaagschrift. Het klaagschrift moet in ieder geval bevatten: de naam en het adres van de indiener, de dagtekening en een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht (artikel 9:4 Awb). De vergunninghouder verzendt daarop een schriftelijke ontvangstbevestiging (artikel 9:6 Awb). Daarbij vermeldt de vergunninghouder dat de klachtencommissie over de klacht zal adviseren (artikel 9:15, eerste lid, Awb).

Zodra de vergunninghouder naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, kan de klachtenprocedure worden beëindigd (artikel 9:5 Awb).

In een aantal gevallen bestaat er geen verplichting (maar blijft wel de bevoegdheid) om een klacht te behandelen (artikel 9:8, eerste en tweede lid, Awb). Kort gezegd is dit het geval indien:

– over dezelfde gedraging al eerder een klacht is behandeld;

– de gedraging langer dan een jaar voor de indiening van de klacht heeft plaatsgevonden; hierbij zij aangetekend dat er enige beoordelingsruimte bestaat. Onder omstandigheden kan een na het verstrijken van de termijn van een jaar ingediende klacht toch in behandeling worden genomen als de effecten van de gedraging pas nadien kenbaar zijn.

– een bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge de Awb openstaat c.q. openstond;

– over de gedraging een rechterlijk oordeel is of wordt gevraagd;

– met betrekking tot de gedraging opsporings- of vervolgingsactiviteiten gaande zijn;

– het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

Als een klacht om een van deze redenen niet in behandeling wordt genomen, moet de klager daarvan binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift in kennis worden gesteld (artikel 9:8, derde lid, Awb).

Aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft (dus de desbetreffende functionaris werkzaam bij de vergunninghouder) wordt een afschrift van het klaagschrift en van de daarbij meegezonden stukken toegezonden (artikel 9:9 Awb). De klachtencommissie hoort vervolgens de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft. De klachtencommissie kan het horen ook opdragen aan de voorzitter of een lid van de commissie (artikel 9:15, tweede lid, Awb). Van het horen wordt een verslag gemaakt (artikel 9:10, derde lid, Awb). Als de klacht volgens de commissie kennelijk ongegrond is of als de klager niet gehoord wenst te worden, kan de klachtencommissie van het horen van de klager afzien (artikel 9:15, derde lid, Awb).

De klachtencommissie zendt vervolgens een rapport van bevindingen, inclusief een verslag van het horen, vergezeld van het advies en eventuele aanbevelingen, aan de vergunninghouder (artikel 9:15, vierde lid, Awb).

De klachtencommissie moet het rapport, het advies en eventuele aanbevelingen op een zodanig tijdstip uitbrengen dat de vergunninghouder in staat is de klacht af te handelen binnen de wettelijke termijn van tien weken na ontvangst van het klaagschrift (artikel 9:11, eerste lid, Awb). Deze termijn kan met maximaal vier weken worden verdaagd (artikel 9:11, tweede lid, Awb). De vergunninghouder moet de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis stellen van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en van de eventuele conclusies die hij daaraan verbindt (artikel 9:12, eerste lid, Awb). Als die conclusies afwijken van het advies van de klachtencommissie, moeten de redenen voor die afwijking worden vermeld en moet het advies worden meegezonden (artikel 9:16 Awb). In gevallen waarin vervolgens de procedure bij de Nationale ombudsman openstaat (dat is het geval indien de gedraging is verricht door de vergunninghouder in zijn hoedanigheid als bestuursorgaan), moet de vergunninghouder de klager daarop wijzen (artikel 9:12, tweede lid, Awb).

Tenslotte is de vergunninghouder verplicht om zorg te dragen voor registratie van de bij hem ingediende schriftelijke klachten en deze jaarlijks (geanonimiseerd) te publiceren (artikel 9:12a Awb).

Daarnaast blijft het mogelijk om bij een vergunninghouder een mondelinge klacht in te dienen. Hierop is de algemene norm van artikel 9:2 Awb van toepassing, waarin is vastgelegd dat ook mondelinge klachten behoorlijk moeten worden behandeld. Hiervoor gelden echter geen verdere procedureregels.

Voor een nadere toelichting op de diverse onderdelen van de in hoofdstuk 9 van de Awb neerlegde procedure kan worden verwezen naar de memorie van toelichting en de overige parlementaire stukken ter zake van het daaraan ten grondslag liggende wetsvoorstel (kamerstukken II 1997/98 en 1998/99, 25 837, nrs.1–10; Handelingen II 1998–1999, blz. 1356–1379; 1496–1498; 1593; kamerstukken I 1998/99, 25 837, nrs. 88, 88a–88d; Handelingen I 1998–1999, blz. 1300–1308).

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De begripsomschrijving van «commissie» heeft een louter wetstechnische betekenis en dient ertoe om elders in het besluit te kunnen volstaan met een verkorte aanduiding.

In de wet zelf zijn reeds begripsomschrijvingen opgenomen van «Onze Minister» en «vergunninghouder», die ook van toepassing zijn op het onderhavige besluit.

Artikel 2

In het eerste lid is neergelegd dat de klachtencommissie ex artikel 24a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie fungeert als klachtenadviescommissie in de zin van afdeling 9.3 van de Awb. Klachten die betrekking hebben op gedragingen van een vergunninghouder in zijn hoedanigheid als bestuursorgaan bijvoorbeeld ter zake van het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van bescheiden (vgl. artikel 17d van de wet) – moeten dus door de vergunninghouder worden afgedaan op basis van het advies van de klachtencommissie, die de klacht feitelijk behandelt.

Uit praktische overwegingen geldt dezelfde procedure voor de behandeling van klachten over gedragingen die een vergunninghouder niet als bestuursorgaan heeft verricht. Dit betreft het merendeel van de activiteiten van vergunninghouders. Hierbij valt te denken aan feitelijke handelingen, zoals het verlenen van assistentie aan de aspirant-adoptiefouders bij de in het buitenland te volgen adoptieprocedures. Ook dan geldt dat een eventuele klacht door de vergunninghouder moet worden afgedaan op basis van een door de klachtencommissie uit te brengen advies nadat de klacht door de klachtencommissie is behandeld.

In het artikel is geen nadere omschrijving opgenomen van gedragingen die het onderwerp van een klachtenprocedure kunnen zijn, zulks om te voorkomen dat bepaalde gedragingen bij voorbaat zijn uitgesloten. Het gaat kort gezegd om alles wat met de communicatie met, en de bejegening van cliënten te maken heeft. Een klacht kan gaan over het uitblijven van een bericht van ontvangst of van berichtgeving over de voortgang van de bemiddeling, de niet-nakoming van bepaalde afspraken, een onduidelijke berichtgeving omtrent gemaakte of te maken kosten, enz.

Artikel 3

Voorgesteld wordt de klachtencommissie samen te stellen uit vijf leden, waaronder een voorzitter, welke laatste in die kwaliteit wordt benoemd. Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid van benoeming van plaatsvervangende leden.

Artikel 4

Benoeming vindt plaats bij besluit van de Minister van Justitie voor een termijn van vier jaren. Het voorzitterschap of het lidmaatschap kan twee maal voor een periode van vier jaren worden verlengd. Tussentijds ontslag op schriftelijk verzoek van het betrokken lid is mogelijk.

Van vacatures zal melding worden gemaakt in de Staatscourant. Ten einde de kring van eventuele kandidaten niet te beperken, zijn in de regeling geen selectiecriteria opgenomen. Uiteraard zal bij het selecteren van kandidaten erop worden toegezien dat voldoende deskundigheid op gedragswetenschappelijk, juridisch en financieel gebied in de commissie aanwezig zijn.

Niet is voorzien in een voordracht voor de benoeming van de voorzitter of een lid. Dit sluit niet uit dat de vergunninghouders tevoren over een benoeming worden geraadpleegd. De behandeling van een klacht kan weliswaar niet leiden tot een bindend besluit, maar het is van belang dat de commissie bij de vergunninghouders gezag geniet, zodat van haar aanbevelingen een zekere normerende werking uitgaat.

Artikel 5

De leden mogen geen binding hebben met een vergunninghouder. Ook personen die als vrijwilliger voor een vergunninghouder werkzaam zijn of geweest zijn, worden geacht een binding met de vergunninghouder te hebben.

Evenmin mogen de leden een binding hebben met instanties die geroepen zijn over het functioneren van vergunninghouders te oordelen. Tot die instanties behoren in de eerste plaats het Ministerie van Justitie en de raad voor de kinderbescherming, die belast zijn met het onderzoek dat leidt tot de verlening of de verlenging van een vergunning. In de tweede plaats behoort daartoe de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, aan de ambtenaren waarvan, eveneens bij amendement, het toezicht over de vergunninghouders is toevertrouwd. Zie de nieuwe artikelen 25 en 26 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Artikel 7

Wanneer aspirant-adoptiefouders van de bemiddeling van een vergunninghouder gebruik maken, dienen zij bekend te zijn met de mogelijkheid om zich tot de klachtencommissie te wenden. In de brochure die sinds de inwerkingtreding van het Adoptieverdrag en de uitvoeringswetgeving vanwege het Ministerie van Justitie aan aspirant-adoptanten beschikbaar wordt gesteld, wordt die mogelijkheid vermeld. Verder zal vanwege het Ministerie van Justitie een folder worden verspreid, waarin nog eens afzonderlijk wordt aangegeven waar en hoe men een klacht kan indienen.

Daarenboven schrijft artikel 7 voor dat de vergunninghouder zelf de aspirant-adoptiefouder schriftelijk op de klachtenprocedure moet wijzen. Dit dient in elk geval te worden gedaan in de brief waarin de afspraken over de te verlenen bemiddeling worden vastgelegd. Dit geldt ook in geval van onderzoek naar buitenlandse contacten van «zelfdoeners» op de voet van artikel 7a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Uiteraard is de vergunninghouder daarnaast verplicht steeds wanneer daartoe aanleiding is, informatie over de klachtenprocedure te verstrekken. In dit verband is onder meer van belang artikel 9:6 Awb, waaruit de verplichting voortvloeit om een bericht van ontvangst van een klacht toe te zenden.

Artikel 8

Dit artikel verplicht de klachtencommissie tot het aanbieden van een jaarlijkse rapportage aan de Minister van Justitie en aan de Inspectie jeugdhulpverlening over de door haar behandelde klachten. Daarnaast geldt de reeds uit artikel 9:12a van de Awb voortvloeiende verplichting van de vergunninghouder tot jaarlijkse publicatie van schriftelijk ingediende klachten. Het ligt in de rede dat de op de vergunninghouder rustende wettelijke verplichting om een jaarverslag van zijn activiteiten uit te brengen mede omvat de verplichting tot verslaglegging inzake mondeling afgedane klachten en tot niet in behandeling genomen klachten. Met andere woorden, de vergunninghouder is gehouden verantwoording af te leggen met betrekking tot alle aspecten van de klachtbehandeling. De inhoud van deze rapportages kan van belang zijn voor de afhandeling van individuele adoptiedossiers door het Ministerie van Justitie dan wel voor de vraag of er aanleiding is een vergunning niet te verlengen of in te trekken. Ook kunnen deze rapportages van belang zijn voor de uitoefening van het toezicht door de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Artikel 9

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van het onderhavige besluit en tevens in de inwerkingtreding van het onderdeel uit de eerdergenoemde Wet van 14 mei 1998, Stb. 302, waarbij in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie het aan dit besluit ten grondslag liggende artikel 24a is ingevoegd, dat voorziet in de instelling van de klachtencommissie.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 april 2000, nr. 72.

Naar boven