Besluit van 5 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW in verband met de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ter uitvoering van de in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 8 oktober 1998 nr. 1998/39905 (4750), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 6.13, derde lid, 7.8b, zevende lid, en 7.9, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 24 november 1998, No. WO5.98.0464);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 februari 1999, nr. 1999/2259 (4750), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WHW1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 2.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift komt te luiden:

Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting

2. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn uitsluitend:

3. In het eerste lid onder e.1 wordt «faculteitsbestuur» vervangen door: het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet

4. In het eerste lid, onderdeel f, wordt de zinsnede «de regeling, bedoeld in artikel 7.9, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 7.51, vierde lid,» vervangen door: de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, 7.9, vijfde lid, en 7.51, vierde lid,

B

In artikel 3.2, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel b vervalt aan het slot het woord «en».

2. In onderdeel c wordt de punt aan het slot vervangen door: , en.

3. Toegevoegd wordt een onderdeel d, luidende:

d. lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 september 1998, met uitzondering van artikel I, onderdeel A, onder 3, dat terugwerkt tot en met 19 maart 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 februari 1999

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker

Uitgegeven de vijfentwintigste februari 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Bij de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ter uitvoering van in het hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 aangekondigde maatregelen (Wet van 2 april 1998, Stb. 216) zijn enkele artikelen ten aanzien waarvan in het Uitvoeringsbesluit WHW een nadere regeling is neergelegd gewijzigd. Voorts is bij die wijziging een artikel toegevoegd dat een opdracht geeft tot nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur.

De onderhavige wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW betreft een voornamelijk technische aanpassing en strekt er toe

– te voldoen aan de opdracht, vervat in de laatste volzin van het gewijzigde derde lid van artikel 6.13, van de WHW, en

– uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 7.8b., zevende lid, resp. artikel 7.9., derde lid (nieuw) van de WHW.

Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt een aanvulling en een correctie aan te brengen in de bepalingen betreffende de persoonlijke omstandigheden die bij het bindend studieadvies en een besluit tot verwijzing naar een andere afstudeerrichting door het instellingsbestuur in acht moeten worden genomen. Het gaat daarbij om een aanpassing die nog voortvloeit uit de Wet van 27 februari 1997 (Stb. 1997, 117) inzake de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie (MUB).

2. Artikel 6.13., derde lid, van de WHW schrijft een regeling bij algemene maatregel van bestuur voor van de inrichting en werking van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Deze regeling is opgenomen in Hoofdstuk 3, Afdeling 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW. Bij de hierboven eerstbedoelde wijziging van de wet is in het derde lid van artikel 6.13 aan de onderdelen van de gebieden van onderwijs, die tenminste in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen, het onderdeel taal en cultuur toegevoegd. Tevens is daarbij bepaald dat het onderdeel onderwijs in elk geval het subonderdeel lerarenopleidingen op het gebied van de kunst bevat, en dat het onderdeel taal en cultuur in elk geval het subonderdeel opleidingen op het gebied van de kunst bevat. Voor zover deze aanvulling betrekking heeft op het onderdeel taal en cultuur en het subonderdeel opleidingen op het gebied van de kunst, is daaraan reeds bij de totstandkoming van het Uitvoeringsbesluit WHW voldaan. De toevoeging van het subonderdeel lerarenopleidingen op het gebied van de kunst aan het onderdeel onderwijs geschiedt bij dit besluit.

3. In de nieuwe regeling betreffende de verwijzing in de post-propedeutische fase, zoals neergelegd in het gewijzigde artikel 7.9 van de WHW is bepaald dat het instellingsbestuur zijn beslissing dient te baseren op onder meer de studieresultaten van de student en dat het bij de weging van die studieresultaten rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de student. Het Uitvoeringsbesluit WHW bevat reeds een overzicht van persoonlijke omstandigheden die het instellingsbestuur in acht moet nemen bij de beoordeling of er reden is voor een afwijzing aan het einde van de propedeutische fase, ter uitvoering van artikel 7.9, vijfde lid, zoals dat luidde voor eerstgenoemde wijziging van de wet. Door vernummering is deze regeling thans, in enigszins gewijzigde vorm, opgenomen in artikel 7.8b. In het voorliggende besluit kan derhalve worden volstaan met het opnemen van een verwijzing naar de beide desbetreffende artikelen.

4. Op grond van artikel 9.30 van de WHW heeft het college van bestuur van een openbare universiteit de bevoegdheid te kiezen welk medezeggenschapsstelsel binnen de universiteit van toepassing zal zijn. Indien het daarbij kiest voor het stelsel van de Wet op de ondernemingsraden, dient het op grond van artikel 9.30, derde lid, een medezeggenschapsregeling voor studenten vast te stellen die tenminste gelijkwaardig is aan die welke is opgenomen in artikel 9.31 en volgende van de WHW. Door de verwijzing in artikel 9.51, tweede lid, naar de bepalingen die gelden voor de openbare universiteiten geldt voor de bijzondere universiteiten een vergelijkbare verplichting.

De aldus vastgestelde medezeggenschapsregeling zal mitsdien moeten voorzien in de instelling van een medezeggenschapsorgaan. Uit de systematiek van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW volgt dat het lidmaatschap van een dergelijk orgaan eveneens dient te worden aangemerkt als een persoonlijke omstandigheid in de zin van de artikelen 7.8b en 7.9 van de WHW. De opneming van dat (medezeggenschaps)orgaan in de opsomming van onderdeel e.1 van artikel 2.1, eerste lid, strekt daartoe.

Aangezien studenten geen lid zijn van het faculteitsbestuur maar overeenkomstig artikel 9.12 van de WHW in de gelegenheid kunnen worden gesteld de vergaderingen met adviserende stem bij te wonen, is de vermelding van «faculteitsbestuur» in onderdeel e.1 geschrapt. De positie van de ingevolge artikel 9.12, tweede lid, van de WHW aangewezen studenten verschilt wezenlijk van die van de studenten met een (bestuurs)lidmaatschap van de andere onder e.1 genoemde organen. Daarom wordt het waarnemerschap bij het faculteitsbestuur niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Dat betekent overigens niet dat daarmede wordt voorbijgegaan aan de omstandigheid dat aan het waarnemerschap een zeker tijdsbeslag inherent is. Hoe omvangrijk dat tijdsbeslag in concrete situaties zal zijn, is echter niet aan te geven. Binnen de context van artikel 9.12 van de WHW kan namelijk de positie van de student-waarnemer van universiteit tot universiteit verschillend worden ingevuld en zelfs bij verschillende faculteiten van een universiteit verschillend worden ingericht. In die situatie ligt het meer voor de hand dat de universiteit zelf, in voorkomende gevallen, gebruik maakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 2.1, tweede lid, onderdeel f, van het Uitvoeringsbesluit WHW, om een op de concrete situatie toegesneden regeling te treffen, dan dat daarvoor op voorhand een generieke voorziening wordt getroffen.

De inwerkingtreding van dit besluit is gekoppeld aan die van de desbetreffende wijzigingen van de WHW. Dit betekent dat het onderdeel dat betrekking heeft op de MUB zal moeten terugwerken tot 19 maart 1997.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 1993, 487, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 september 1997, Stb. 421.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 maart 1999, nr. 47.

Naar boven