Besluit van 15 december 1999 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met de invoering van een nieuwe systematiek van verrekening van de waarderingskosten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 13 oktober 1999, nr. WDB 1999–02019 M, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 3 van de Wet waardering onroerende zaken;

De Raad van State gehoord (advies van 11 november 1999, nr. W06.99.0512/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 1999, nr. WDB 1999–02146 U, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met vierde lid komen te luiden:

  • 2. Als bedrag van de kosten van de waardering komt voor verrekening in aanmerking f 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd, mits over dit object in het kalenderjaar verwerkbare gegevens zijn geleverd dan wel over dit object de gegevens in de administratie van de afnemer reeds beschikbaar zijn en op grond van de bij het begin van het kalenderjaar geldende regelgeving geen aanvullende levering van gegevens behoeft plaats te vinden.

  • 3. De geleverde gegevens worden verwerkbaar geacht indien de gegevens zijn geleverd conform de op het moment van de levering geldende regelgeving. Binnen vier weken na de levering van de gegevens bericht de afnemer het college van burgemeester en wethouders omtrent de verwerkbaarheid van die gegevens. Indien de afnemer niet binnen vier weken bericht, worden de gegevens vier weken na de levering verwerkbaar geacht.

  • 4. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast. Daartoe wordt het bedrag, zoals dat zou hebben geluid als het niet rekenkundig zou zijn afgerond op hele guldens doch op centen, geïndexeerd met de prijsmutatie van de totale overheidsconsumptie voor het tweede, aan het kalenderjaar waarop de aanpassing ziet, voorafgaande kalenderjaar zoals die door het Centraal Planbureau in het Centraal Economisch Plan is gepubliceerd. Het aldus berekende bedrag wordt rekenkundig afgerond op hele guldens.

2. Het vijfde lid vervalt.

B. Na artikel 4 wordt een nieuw artikel 4a ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

Indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, komt het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en

b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.

C. In artikel 5, tweede lid, wordt «een maand» vervangen door: vier weken.

D. Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders brengt aan de afnemers hun aandeel in het bedrag, genoemd in artikel 4, tweede lid, in rekening.

  • 2. De afnemers voldoen de in het eerste lid bedoelde rekening binnen vier weken nadat zij hebben bericht dat de geleverde gegevens verwerkbaar zijn dan wel binnen vier weken nadat artikel 4, derde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden.

  • 3. De afnemers voldoen hun aandeel in het verschil, bedoeld in artikel 4a, met inachtneming van de berekende wettelijke rente over het waarderingskostentijdvak, binnen vier weken nadat zij de door de Waarderingskamer geaccordeerde berekening en de berekening van de wettelijke rente hebben ontvangen van het college van burgemeester en wethouders.

  • 4. Voor de berekening van de wettelijke rente, bedoeld in het derde lid, wordt het verschil over enig kalenderjaar tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering en het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, die in rekening zijn gebracht of in rekening hadden kunnen worden gebracht op 1 juli van dat kalenderjaar rentedragend. De berekende wettelijke rente is het saldo van over het waarderingskostentijdvak aan de afnemers in rekening te brengen wettelijke rente en aan de afnemers te vergoeden wettelijke rente.

E. In artikel 11 wordt «tweede lid» vervangen door: zevende lid.

ARTIKEL II

  • 1. Voor de verrekening van de waarderingskosten die betrekking hebben op de periode voor 1 januari 1999 blijven de artikelen 4, tweede tot en met vijfde lid, en 6 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken zoals deze luidden op 31 december 1998 van toepassing.

  • 2. De kosten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder 5°, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken kunnen nog worden verrekend in 1998 voor de helft van de in het rekenmodel zoals dat gold op 31 december 1998 opgenomen vaste normbedragen voorzover de bezwaar- en beroepschriften waarop die kosten betrekking hebben, zijn ingediend voor 1 januari 1999 en voor die datum op die bezwaar- en beroepschriften nog geen uitspraak is gedaan.

  • 3. Indien na 31 december 1999 over een object verwerkbare gegevens als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken worden geleverd die hadden moeten worden geleverd in 1999, komt voor het kalenderjaar 1999 voor dat object f 25 als bedrag van de kosten van waardering voor verrekening in aanmerking.

ARTIKEL III

Bij de toepassing van artikel 4, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt voor het kalenderjaar 2000 uitgegaan van een bedrag van f 25,44 in plaats van f 25.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 december 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de achtentwintigste december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De Waarderingskamer heeft verzocht de huidige systematiek van verrekening van de waarderingskosten met ingang van 1 januari 1999 te veranderen. De bedoeling van de nieuwe systematiek is de kosten van de waardering en de kostenverrekening met de afnemers zoveel mogelijk te normeren en daarmee de werkzaamheden gericht op het opstellen van de rekening inzake waarderingskosten en het beoordelen daarvan sterk te vereenvoudigen.

De in de Waarderingskamer vertegenwoordigde afnemers hebben overeenstemming bereikt over de voorgestelde systematiek die op hoofdlijnen het volgende inhoudt. De kosten die een gemeente maakt voor de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) worden vergoed op basis van een vast bedrag (voor 1999: f 25) per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers moeten worden geleverd. Voorwaarde is dat over dat object in het kalenderjaar verwerkbare gegevens zijn geleverd dan wel over dat object de gegevens in de administratie van de afnemer reeds beschikbaar zijn en op grond van de bij het begin van dat kalenderjaar geldende regelgeving geen aanvullende levering van gegevens behoeft plaats te vinden. Het vaste bedrag voor waarderingskosten wordt jaarlijks geïndexeerd en blijft ten laste van de afnemers komen conform de huidige verdeling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsbesluit).

Aangezien er grote verschillen bestaan in de hoogte van de waarderingskosten tussen de gemeenten en er nog onvoldoende inzicht bestaat in de verklarende factoren van die verschillen en daarmee in de omvang van de structurele, in redelijkheid te maken waarderingskosten is het mogelijk dat het bedrag van f 25 voor individuele gemeenten niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten dekt. Daarom is het onder voorwaarden mogelijk dat de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten integraal worden verrekend. Het bedrag van f 25 moet derhalve worden gezien als een eerste stap naar integrale kostenverrekening op basis van volledige normering van de waarderingskosten. De Waarderingskamer zal een systeem van benchmarking opzetten met betrekking tot de uitvoeringskosten van de Wet WOZ. Dit systeem moet inzicht geven in de omvang van de structurele, in redelijkheid te maken kosten om op termijn het einddoel, volledige normering van de kosten, te bereiken. Daarnaast wordt bij de beoordeling van de redelijkheid van de te maken dan wel gemaakte waarderingskosten gebruik gemaakt van de aanwezige benchmark-resultaten.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 4)

In de nieuwe systematiek komt per kalenderjaar als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking f 25 (bedrag voor 1999) per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit moeten worden geleverd, mits over dit object in het kalenderjaar verwerkbare gegevens zijn geleverd dan wel over dit object de gegevens in de administratie van de afnemer reeds beschikbaar zijn en op grond van de bij het begin van het desbetreffende kalenderjaar geldende regelgeving geen aanvullende levering van gegevens behoeft plaats te vinden (artikel 4, tweede lid). Het volgende voorbeeld moge ter verduidelijking dienen. Op 1 januari 1999 zijn in de administratie van een waterschap beschikbaar de gegevens over 10 000 objecten in een gemeente. Op 1 februari 1999 levert die gemeente aan het waterschap gegevens over 1 700 objecten. Op 1 maart 1999 krijgt het waterschap over nog 300 objecten gegevens geleverd. Op grond van de per 1 januari 1999 geldende regelgeving behoeft – op het moment van de eerste gegevenslevering in 1999, te weten op 1 februari 1999 – voor de overige (8000) objecten, waarover reeds up-to-date gegevens in de administratie van het waterschap beschikbaar zijn, geen aanvullende levering plaats te vinden. Het waterschap bericht op 15 februari 1999 respectievelijk 15 maart 1999 aan de leverende gemeente dat de gegevens verwerkbaar zijn. De gemeente brengt op 22 februari 1999 aan het waterschap in rekening: f 25 x 30% (aandeel waterschap) = f 7,50 x 9700 (aantal objecten waarover gegevens geleverd zijn of reeds up-to-date beschikbaar zijn in de administratie) zijnde f 72 750. Het waterschap voldoet dit bedrag ingevolge artikel 6 binnen vier weken na zijn bericht dat de geleverde gegevens verwerkbaar zijn. Op 22 maart 1999 brengt de gemeente aan het waterschap in verband met de levering op 1 maart 1999 in rekening: f 7,50 x 300 = f 2 250. Ook dit bedrag voldoet het waterschap binnen vier weken na zijn bericht dat de geleverde gegevens verwerkbaar zijn. Voor eventuele volgende gegevensleveringen in 1999 ter zake van die 10 000 objecten aan het waterschap ontvangt de gemeente geen vergoeding meer.

Indien een gemeente de levering van gegevens over een object niet laat plaatsvinden in het kalenderjaar waarin de levering had moeten plaatsvinden, wordt het object niet opgenomen in de telling van het aantal objecten waarvoor het vaste bedrag voor dat kalenderjaar voor verrekening in aanmerking komt. De in redelijkheid gemaakte kosten in dat kalenderjaar kunnen wel worden meegenomen bij de toepassing van artikel 4a. Voor het kalenderjaar 1999 is in dit kader een overgangsbepaling opgenomen (artikel II, derde lid).

De geleverde gegevens worden verwerkbaar geacht indien de gegevens zijn geleverd conform de op het moment van de levering geldende regelgeving. Op dit moment gaat het om het Uitvoeringsbesluit en de Regeling Stuf-WOZ. Binnen vier weken na levering van de gegevens bericht de afnemer het college van burgemeester en wethouders omtrent de verwerkbaarheid van de gegevens. Indien de afnemer niet binnen vier weken bericht, worden de gegevens vier weken na levering verwerkbaar geacht (artikel 4, derde lid). De in de Waarderingskamer vertegenwoordigde afnemers zijn overeengekomen dat het oordeel over de verwerkbaarheid van de geleverde gegevens niet zonder meer berust bij de afnemer aan wie de gegevens zijn geleverd. De Waarderingskamer of een door haar aan te wijzen onafhankelijke deskundige specificeert de criteria voor de verwerkbaarheid van de aan te leveren gegevens.

Aan de bepaling van de hoogte van het bedrag van f 25 is het rapport Onderzoek evaluatie kostenverrekening: analyse declaraties 1995–1996 en monitoring 1997, van 17 juni 1998 voorafgegaan. Dit rapport is opgesteld door VB Deloitte & Touche en Cebeon b.v. in opdracht van en uitgebracht aan de Waarderingskamer en had tot doel de integrale kosten van de waardering in beeld te brengen en de mogelijkheden na te gaan om te komen tot een verdergaande normering van kosten. De belangrijkste conclusie uit het rapport is dat het op basis van het beschikbare onderzoeksresultaat vooralsnog niet mogelijk is over te gaan tot een verdergaande normering van de kostenverrekening dan die welke thans in de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken is opgenomen. Wel heeft de Waarderingskamer voldoende aanknopingspunten aanwezig geacht om op basis van het rapport en uitgaande van een vangnetbepaling als bedoeld in artikel 4a, voor de waarderingskosten een bedrag per object per kalenderjaar – naar prijspeil 1998 – te bepalen. Dit bedrag is rekenkundig afgerond op hele guldens naar boven en resulteerde in de door de Waarderingskamer voorgestelde f 25 als bedrag voor de waarderingskosten.

Jaarlijks wordt bij ministeriële regeling het in het tweede lid van artikel 4 vermelde bedrag aangepast (artikel 4, vierde lid). Daartoe wordt het bedrag, zoals dat zou hebben geluid als het niet rekenkundig zou zijn afgerond op hele guldens maar op centen, geïndexeerd met de prijsmutatie van de totale overheidsconsumptie voor het tweede, aan het kalenderjaar waarop de aanpassing ziet, voorafgaande kalenderjaar zoals die door het Centraal Planbureau in het Centraal Economisch Plan is gepubliceerd. Het aldus berekende bedrag wordt rekenkundig afgerond op hele guldens. Omdat het door de Waarderingskamer voorgestelde bedrag van f 25 naar het prijspeil 1998 is berekend, is, zoals de in de Waarderingskamer vertegenwoordigde afnemers zijn overeengekomen, dit bedrag voor 1999 geïndexeerd. Uit het Centraal Economisch Plan 1998, dat in april 1998 is gepubliceerd, blijkt de relevante prijsmutatie 1,75% te bedragen. Indexering leidt derhalve tot een berekend bedrag voor 1999 van f 25,44 (rekenkundig afgerond op centen). Bij rekenkundige afronding op hele guldens geldt voor 1999 derhalve een bedrag van f 25. Voor het jaar 2000 zal bij de berekening of het bedrag voor dat jaar moet worden aangepast niet worden uitgegaan van het op hele guldens afgeronde bedrag voor 1999 (f 25) maar van f 25,44 (artikel III).

Artikel I, onderdeel B (artikel 4a)

Aangezien er thans onvoldoende inzicht is in de omvang van de structurele, in redelijkheid te maken waarderingskosten, bestaat de kans dat het bedrag van f 25 voor individuele gemeenten niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten dekt. Daarom is het onder voorwaarden mogelijk dat de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten integraal worden verrekend.

In de eerste plaats moet gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (het waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5% hoger zijn dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen. De beschikbaar komende benchmark-resultaten kunnen gemeenten bij de toepassing van de vangnetbepaling inzicht geven of de gemaakte kosten van de waardering ook in redelijkheid gemaakte waarderingskosten zijn. In de tweede plaats moet een berekening worden gemaakt van het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten gedurende het desbetreffende waarderingskostentijdvak volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen rekenmodel. Dit rekenmodel zal in hoofdlijnen overeenkomen met het als bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken opgenomen model maar dan zonder normbedragen. Vervolgens dient deze berekening te worden geaccordeerd door de Waarderingskamer. De Waarderingskamer toetst in ieder geval of het college van burgemeester en wethouders de waarderingskosten redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij deze toetsing wordt gebruik gemaakt van de aanwezige benchmark-resultaten.

Het eerste waarderingskostentijdvak vangt aan op 1 januari 1999 en loopt tot en met 31 december 2002. Het tweede waarderingskostentijdvak vangt aan op 1 januari 2003 en loopt tot en met 31 december 2006, enzovoort.

De in de Waarderingskamer vertegenwoordigde afnemers zijn overeengekomen dat voor het kunnen verrekenen van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten een drempel van 2,5% wordt gehanteerd. Als de drempel wordt overschreden en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 4a, is voldaan, komt het gehele verschil voor verrekening in aanmerking.

Indien een college van burgemeester en wethouders dat wenst, kan het na afloop van enig kalenderjaar in het waarderingskostentijdvak aan de Waarderingskamer een berekening van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in dat kalenderjaar voorleggen. Bij het opstellen van deze berekening wordt het rekenmodel, bedoeld in artikel 4a, onderdeel a, overeenkomstig toegepast. De Waarderingskamer zal in dat geval een voorlopig oordeel geven over de omvang van de waarderingskosten die het college van burgemeester en wethouders in het desbetreffende kalenderjaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Indien bij de beoordeling in het kader van artikel 4a blijkt dat het eerdere voorlopige oordeel over de omvang van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in enig kalenderjaar in het desbetreffende waarderingskostentijdvak in redelijkheid niet in stand kan blijven, kan de Waarderingskamer van dit voorlopige oordeel afwijken.

Artikel I, onderdeel C (artikel 5)

In navolging van de Algemene wet bestuursrecht is er voor gekozen de termijn waarbinnen de afnemers hun aandeel in de begrote kosten van de Waarderingskamer moeten voldoen, uit te drukken in weken.

Artikel I, onderdeel D (artikel 6)

De afnemers voldoen binnen vier weken nadat zij hebben bericht dat de geleverde gegevens verwerkbaar zijn dan wel binnen vier weken nadat artikel 4, derde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden hun aandeel in het bedrag voor het aantal objecten waarover gegevens geleverd zijn (artikel 6, tweede lid). De betaling is derhalve gekoppeld aan de datum waarop de afnemer bericht dat de geleverde gegevens verwerkbaar zijn dan wel het moment waarop artikel 4, derde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden. Voorwaarde voor een tijdige betaling is dat het college van burgemeester en wethouders tijdig aan de afnemers hun aandeel in rekening brengt. Voor één object kan slechts eenmaal per kalenderjaar het desbetreffende aandeel in het bedrag aan de afnemer in rekening worden gebracht. Indien het de eerste gegevenslevering in het kalenderjaar betreft, voldoen de afnemers gelijktijdig hun aandeel in het bedrag voor de objecten waarover up-to-date gegevens beschikbaar zijn in de administratie van de afnemer.

Ingeval artikel 4a toepassing vindt, voldoen de afnemers na afloop van het desbetreffende waarderingskostentijdvak hun aandeel in het verschil, bedoeld in dat artikel, met inachtneming van de berekende wettelijke rente over het desbetreffende waarderingskostentijdvak, binnen vier weken nadat zij van het college van burgemeester en wethouders de door de Waarderingskamer geaccordeerde berekening en de berekening van de wettelijke rente hebben ontvangen (artikel 6, derde lid).

Voor de berekening van de wettelijke rente wordt het verschil over enig kalenderjaar binnen het desbetreffende waarderingskostentijdvak tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, die in rekening zijn gebracht of in rekening hadden kunnen worden gebracht op 1 juli van dat kalenderjaar rentedragend (artikel 6, vierde lid). 1 Juli is als valutadatum gekozen omdat de waarderingskosten in beginsel gedurende het gehele kalenderjaar worden gemaakt. De berekende wettelijke rente is het saldo van over het desbetreffende waarderingskostentijdvak aan de afnemers in rekening te brengen wettelijke rente en aan de afnemers te vergoeden wettelijke rente. Deze laatste situatie is een vrij theoretische die zich kan voordoen ingeval in de eerste kalenderjaren van het waarderingskostentijdvak de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten ruim blijven onder het totaal van de bedragen die in rekening zijn of hadden kunnen worden gebracht. De wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, bedraagt thans 6% per jaar. Ook artikel 119, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is hier van belang (rente op rente).

Artikel I, onderdeel E (artikel 11)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een verwijzing aan te passen.

Artikel II (overgangsbepaling)

De waarderingskosten die vóór 1 januari 1999 zijn gemaakt kunnen nog worden verrekend op basis van het Uitvoeringsbesluit zoals dat op 31 december 1998 luidde. Bij het opstellen van de rekening van de waarderingskosten over 1998 wordt vastgehouden aan toerekening van de kosten op kasbasis. Dit betekent dat de uitgaven die in 1998 zijn geboekt in principe in aanmerking komen voor verrekening op basis van de oude systematiek, terwijl de uitgaven die in 1999 en latere kalenderjaren worden geboekt onder de nieuwe systematiek vallen. Het vorenstaande lijdt uitzondering indien een gemeente in 1998 betalingen heeft gedaan voor waarderingswerkzaamheden die in 1999 of latere kalenderjaren worden verricht. In dat geval worden bij het opstellen van de rekening van de waarderingskosten over 1998 slechts die kosten in aanmerking genomen die gemoeid zijn met de in 1998 verrichte waarderingswerkzaamheden.

De kosten verbonden aan het behandelen van bezwaar- en (cassatie)beroepschriften tegen WOZ-beschikkingen zijn in de oude systematiek pas verrekenbaar in het jaar waarin op die bezwaaren (cassatie)beroepschriften uitspraak is gedaan. Als op voor 1 januari 1999 ingediende bezwaar- of (cassatie)beroepschriften op of na 1 januari 1999 uitspraak wordt gedaan, zouden – zonder overgangsregeling – deze kosten in beginsel niet afzonderlijk verrekenbaar zijn. Aangezien een deel van de werkzaamheden van het behandelen van bezwaar- en (cassatie)beroepschriften reeds voor 1 januari 1999 is verricht, wordt toegestaan dat 50% van het vaste normbedrag voor de desbetreffende kosten in 1998 verrekenbaar is. Dit houdt voor een bezwaarschrift met betrekking tot een woning en een niet-woning en een (cassatie)beroepschrift een verrekenbaar bedrag in van respectievelijk f 37,50, f 127,50 en f 1000, mits het bezwaar- of (cassatie)beroepschrift is ingediend voor 1 januari 1999 en voor die datum op dat bezwaar- of (cassatie)beroepschrift nog geen uitspraak is gedaan. Bij toepassing van artikel 4a kunnen de in het waarderingskostentijdvak in redelijkheid gemaakte kosten die zijn verbonden aan het verder behandelen van bezwaar- en (cassatie)beroepschriften in aanmerking worden genomen.

De in de Waarderingskamer vertegenwoordigde afnemers zijn een overgangsregeling overeengekomen voor het kalenderjaar 1999. Deze regeling houdt in dat als na 31 december 1999 over een bepaald object verwerkbare gegevens worden geleverd, die conform de geldende regelgeving in 1999 hadden moeten worden geleverd, toch voor dat object f 25 voor het kalenderjaar 1999 als waarderingskosten voor verrekening in aanmerking komt.

Artikel III (overgangsbepaling indexering)

Bij de toepassing van artikel 4, vierde lid, wordt voor het kalenderjaar 2000 uitgegaan van een bedrag van f 25,44 in plaats van f 25.

Artikel IV (inwerkingtreding)

Aan dit besluit is terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1999. Deze terugwerkende kracht is nodig om alle waarderingskosten die zich in het kader van de Wet WOZ ten aanzien van een bepaald WOZ-tijdvak voordoen volledig in beeld te krijgen. Daarbij is gekozen voor een waarderingskostentijdvak waarin zowel de kosten van de waardebepaling (vooral in de twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld) als de kosten van de waardevaststelling en van de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (vooral in de eerste twee jaren van het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld) tot uitdrukking komen. Aangezien de kosten van de waardebepaling voor het komende WOZ-tijdvak zich voordoen met ingang van 1 januari 1999 is deze datum genomen als inwerkingtredingsdatum van dit besluit. De betrokkenen zijn geïnformeerd over de nieuwe systematiek en voorbereid dat deze met terugwerkende kracht zal worden ingevoerd via de nieuwsbrief van de Waarderingskamer van januari 1999 en via de ledenbrieven van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 24 december 1998 en 10 februari 1999 en van de Unie van Waterschappen van 14 januari 1999.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1995, 67, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 januari 1999, Stb. 39.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2000, nr. 7.

Naar boven