Besluit van 16 december 1999, houdende regelen ter zake van het houden, verzorgen en huisvesten van productiedieren (Besluit welzijn productiedieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 1 juli 1999, no. TRCJZ/1999/6785, Directie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 98/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG L 221) en op de artikelen 35, 38, 45 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Raad van State gehoord (advies van 4 oktober 1999, no. W11.99 0329);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 december 1999, no. TRCJZ/1999/11 274, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van dit besluit worden als soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de artikelen 35, eerste lid, 38, eerste lid, en 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden.

  • 2. Dit besluit is niet van toepassing op vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren.

Artikel 2

  • 1. Het houden van varkens, kalveren en legkippen geschiedt overeenkomstig artikel 3, derde lid. Het houden van andere dieren geschiedt overeenkomstig artikel 3.

  • 2. Het verzorgen van varkens en kalveren geschiedt overeenkomstig artikel 4, eerste en vijfde lid. Het verzorgen van legkippen geschiedt overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onderdeel c. Het verzorgen van andere dieren geschiedt overeenkomstig artikel 4.

  • 3. Het huisvesten van varkens en kalveren geschiedt overeenkomstig artikel 5, vierde lid. Het huisvesten van legkippen geschiedt overeenkomstig artikel 5, tweede, vierde en zevende lid, laatste volzin, alsmede overeenkomstig het negende lid van dat artikel. Het huisvesten van andere dieren geschiedt overeenkomstig artikel 5.

Artikel 3

  • 1. De bewegingsvrijheid van het dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.

  • 2. Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, wordt het voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.

  • 3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, beschermd tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's.

Artikel 4

  • 1. Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal personen, dat:

    a. beschikt over de nodige kennis;

    b. beschikt over de nodige vaardigheden, en

    c. vakbekwaam is.

  • 2. Een dier dat wordt gehouden in een veehouderijsysteem waar zijn welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd. Een dier dat in een ander systeem wordt gehouden, wordt zo vaak gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.

  • 3. Een dier dat ziek of gewond lijkt, wordt onmiddellijk op passende wijze verzorgd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.

  • 4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan.

  • 5. Het toegediende voeder en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.

  • 6. Een dier krijgt voeder met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.

Artikel 5

  • 1. Er is voldoende verlichting voor een grondige controle van het dier op elk willekeurig tijdstip.

  • 2. Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen. Het onderkomen bestaat zo nodig uit droog strooisel.

  • 3. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.

  • 4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.

  • 5. De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.

  • 6. Een in een gebouw gehouden dier wordt niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, is geschikt kunstlicht aanwezig.

  • 7. Indien de gezondheid en welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, is dat voorzien van een passend noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt. Indien het hoofdsysteem uitvalt treedt een alarmsysteem in werking. Het alarmsysteem wordt regelmatig getest.

  • 8. Een dier heeft toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon water of kan op een andere wijze aan zijn behoefte aan water voldoen.

  • 9. Een voeder- of drinkinstallatie is zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voeder en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt.

  • 10. Automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van een dier wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd. Defecten worden onmiddellijk hersteld. Indien herstel niet mogelijk is, worden de nodige maatregelen getroffen om de gezondheid en het welzijn van het dier veilig te stellen.

Artikel 6

  • 1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet wordt door de eigenaar of houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Dit register wordt ten minste drie jaar bewaard.

  • 2. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet worden geen stoffen aan een dier toegediend, behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG L 125), tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit de ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat 30 dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit welzijn productiedieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 1999

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de achtentwintigste december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen

Het Besluit welzijn productiedieren strekt ter uitvoering van richtlijn nr. 98/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG L 221). Het besluit is gebaseerd op de artikelen 35, 38 en 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet) op grond waarvan regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop bepaalde soorten en categorieën dieren moeten worden gehouden, verzorgd en gehuisvest, alsmede op artikel 111 van de wet.

Richtlijn nr. 98/58/EG en de daarbij behorende bijlage schrijft minimumeisen voor waaraan bedrijven moeten voldoen waar landbouwhuisdieren worden gehouden.

Aan deze nota van toelichting is een transponeringstabel toegevoegd waarin wordt aangegeven door middel van welke artikelen van onder andere het Besluit welzijn productiedieren de bepalingen van richtlijn nr. 98/58/EG zijn geïmplementeerd.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de wet aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Vervolgens kan binnen 30 dagen door of namens één der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Het ontwerpbesluit is voor commentaar aan de Raad voor dierenaangelegenheden (RDA), de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (DB), de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVVE) en LTO Nederland (LTO) voorgelegd. De opmerkingen van deze organisaties worden hieronder besproken. De DB heeft te kennen gegeven zich volledig aan te sluiten bij het commentaar van de RDA.

Overtreding van de voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 38, 45 en 111 van de wet zijn gesteld, zijn gekwalificeerd als economische delicten en vallen op grond van artikel 125 van genoemde wet onder de Wet op de economische delicten. Schending van de voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld op grond van artikel 35 is een overtreding in de zin van het commune strafrecht (artikel 35 in samenhang met artikel 121 van de wet).

Dit verschil in kwalificatie komt tot uitdrukking in de artikelen 3 tot en met 6 van het onderhavige besluit. De wettelijke grondslag voor de opeenvolgende artikelen is gelegen in respectievelijk artikel 35, 38, 45 en 111 van de wet.

Het onderhavige besluit betekent ten opzichte van de bestaande situatie een uitbreiding van de regelgeving. Voor houders van productiedieren heeft dit een zekere lastenverzwaring tot gevolg. Voor houders van varkens en kalveren stelt het onderhavige besluit, zoals ook door LTO werd opgemerkt, voornamelijk als extra eis dat de dieren moeten worden verzorgd door een voldoende aantal personen die over de nodige vaardigheden, kennis en vakbekwaamheid beschikken. Voor houders van legkippen voegt het onderhavige besluit met name vakbekwaamheidseisen aan de in de reeds bestaande regelgeving gestelde eisen toe. Voor houders van andere productiedieren stelt het onderhavige besluit eisen aan het houden, verzorgen en huisvesten van de dieren.

De ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn ingevolge artikel 1, onderdeel a, van de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren belast met het toezicht op de naleving van dit besluit. Gelet op het feit dat het besluit meer concrete eisen bevat dan voorheen golden, zal er voorts vaker aanleiding zijn om tot opsporing en vervolging over te gaan. Het toezicht op de naleving van dit besluit zal voor wat de bedrijven betreft waar legkippen, varkens en kalveren worden gehouden, in het kader van reeds bestaande controles kunnen geschieden.

Voorts zijn op grond van artikel 1, onderdeel e, van genoemde regeling de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken belast met het toezicht op naleving voor zover de voorschriften van dit besluit de volksgezondheid raken.

§ 2 Implementatie van de richtlijn in Nederlandse regelgeving

De tekst van richtlijn nr. 98/58/EG zelf bevat slechts twee inhoudelijke bepalingen die zich expliciet tot de lidstaten richten. Zo verplicht artikel 3 de lidstaten ervoor zorg te dragen dat de eigenaar of houder van een dier alle passende maatregelen treft om het welzijn van de dieren in zijn bezit te verzekeren en te waarborgen dat die dieren niet onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld en dat hen geen onnodig letsel wordt toegebracht. Onder dieren wordt ingevolge artikel 2, onder 1, van de richtlijn verstaan dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huid, pels of voor andere landbouwdoeleinden. Naar aanleiding van een opmerking van de RDA wil ik erop wijzen dat hieronder ook vissen, reptielen en amfibieën moeten worden begrepen. Implementatie van artikel 3 van de richtlijn heeft reeds plaatsgevonden in artikel 36, eerste lid, van de wet.

Artikel 4 van de richtlijn verplicht voorts de lidstaten erop toe te zien dat dieren, met uitzondering van vissen, reptielen of amfibieën, worden gefokt en gehouden overeenkomstig de voorwaarden die in de bijlage bij de richtlijn zijn opgenomen. De onderdelen van de bijlage bij de richtlijn zijn overgenomen in de artikelen 2 tot en met 6 van het onderhavige besluit. De implementatie van de eisen met betrekking tot het fokken van landbouwhuisdieren die in de bijlage bij de richtlijn zijn opgenomen, heeft reeds plaatsgevonden door middel van het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren.

Voor het overzicht van de implementatie van de verschillende onderdelen van de richtlijn wordt verwezen naar de aan deze nota van toelichting toegevoegde transponeringstabel.

§ 3 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Het onderhavige besluit is ingevolge artikel 1, eerste lid, van toepassing op die dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden. Dit betreft dus niet alleen dieren die worden gehouden voor de productie van bijvoorbeeld voedsel, wol of pels maar ook dieren die voor de fokkerij worden gehouden. Onder voor landbouwdoeleinden gehouden dieren worden, overeenkomstig artikel 1, tweede lid, onderdelen b, c en d, van de richtlijn, niet begrepen dieren die bestemd zijn voor wedstrijden, tentoonstellingen dan wel evenementen of activiteiten op cultureel of sportief gebied, proefdieren, laboratoriumdieren en ongewervelde dieren.

Overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn is dit besluit niet van toepassing op vissen, reptielen en amfibieën.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn bepaalt dat deze niet van toepassing is op in het wild levende dieren. Ingevolge de overeenkomstige nationale bepaling in artikel 1, eerste lid, van de wet geldt dit tevens voor het onderhavige besluit.

Artikelen 2 tot en met 5

Deze artikelen geven uitvoering aan artikel 4 van richtlijn 98/58/EG voor zover het houden, verzorgen en huisvesten van landbouwhuisdieren betreft. Omdat de eisen uit de richtlijn met betrekking tot het houden, verzorgen en huisvesten van varkens, kalveren en legkippen reeds grotendeels zijn neergelegd in het Varkensbesluit, het Kalverenbesluit, het Besluit legbatterijen en de daarop gebaseerde Beschikking legbatterijen, is het onderhavige besluit ingevolge artikel 2 van het onderhavige besluit slechts van toepassing op houders van deze diersoorten voor zover dat in het eerste tot en met het derde lid van dit artikel uitdrukkelijk is bepaald.

De onderdelen 1 tot en met 4 en 7 tot en met 17 van de bijlage uit de richtlijn zijn overgenomen in de artikelen 3 tot en met 5 van het onderhavige besluit. Bij het overnemen van de onderdelen uit de bijlage van de richtlijn zijn de eisen voor zover mogelijk geconcretiseerd.

Artikel 6

In dit artikel zijn de onderdelen 5, 6 en 18 van de bijlage bij de richtlijn overgenomen. De verplichting voor de eigenaar of een houder van productiedieren om een register bij te houden van de verstrekte medische zorg is reeds opgenomen in artikel 40, tweede lid, van de Diergeneesmiddelenwet. In onderdeel 5, tweede alinea, van de bijlage bij de richtlijn wordt uitdrukkelijk bepaald dat gelijkwaardige gegevens die voor andere doeleinden worden gebruikt, ook voor de doeleinden van deze richtlijn kunnen worden gebruikt. De zorg van de RDA en de PVVE dat de implementatie van de richtlijn mogelijk tot gevolg zou hebben dat met een nieuw administratief systeem moet worden gewerkt, is derhalve ongegrond. Op grond van de Diergeneesmiddelenwet is het echter niet verplicht dat in het register ook het bij iedere controle geconstateerde aantal dode dieren moet worden vermeld. Deze verplichting wordt daarom gebaseerd op artikel 111 van de wet. Dat artikel geeft de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen te stellen waarbij kan worden afgeweken van de bepalingen van de wet.

De bewaartermijn van het register wordt in onderdeel 6 van de bijlage bij de richtlijn gesteld op ten minste drie jaar. Aan deze verplichting wordt grotendeels invulling gegeven in artikel 6, tweede lid, van de op de Diergeneesmiddelenwet gebaseerde Regeling administratie voorschriften ingevolge Diergeneesmiddelenwet. Op grond van dit artikellid geldt een bewaartermijn van vijf jaar.

Voor zover de Regeling administratie voorschriften ingevolge Diergeneesmiddelenwet niet van toepassing is, is in het eerste lid van dit artikel een bewaartermijn opgenomen van ten minste drie jaar. Ook onderdeel 18 van de bijlage bij de richtlijn is reeds grotendeels op basis van de Diergeneesmiddelenwet ingevuld.

Artikel 2 van deze wet bepaalt dat het verboden is een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden te hebben of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen. Uit artikel 4, onderdeel a, volgt dat uitsluitend diergeneesmiddelen wordt geregistreerd waarvan onder meer vast is komen te staan dat deze niet schadelijk zijn voor de gezondheid van dieren.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Transponeringstabel

Richtlijn 98/58/EGBesluit welzijn productiedieren
artikel 1artikel 1
artikel 2artikel 1 van het besluit en artikel 1, eerste lid, van de wet
artikel 3artikel 36, eerste lid, van de wet
artikel 4artikelen 2 tot en met 6
artikel 5
artikel 6Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
artikel 7–12
BijlageBesluit welzijn productiedieren
onderdeel 1artikel 4, eerste lid; artikel 1, onderdeel g, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 2artikel 4, tweede lid; artikel 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel h, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 3artikel 5, eerste lid; artikelen 2, tweede lid, en 10 van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel h, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 4, eerste zinartikel 4, derde lid; artikel 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel j, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 4, laatste zinartikel 5, tweede lid; artikel 2, tweede lid, van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit
onderdeel 5artikel 6, eerste lid; artikel 40, tweede lid, Diergeneesmiddelenwet
onderdeel 6artikel 6, eerste lid; artikel 6, tweede lid, van de Regeling administratie voorschriften ingevolge Diergeneesmiddelenwet
onderdeel 7artikel 3, eerste en tweede lid; artikelen 2, tweede lid, en 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede en derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 2 van het Besluit legbatterijen; artikel 1, onderdelen a en b, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 8artikel 5, derde lid; artikel 2, tweede lid, van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdelen a en m, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 9artikel 5, vierde lid
onderdeel 10artikel 5, vijfde lid; artikel 2, tweede lid, van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel e, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 11artikel 5, zesde lid; artikelen 2, tweede lid, en 10 van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel f, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 12artikel 3, derde lid
onderdeel 13, eerste en tweede zinartikel 5, tiende lid; artikel 12 van de Varkensbesluit; artikel 2, derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel k, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 13, derde en laatste zinartikel 5, zevende lid; artikelen 2, tweede lid, en 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede en derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel l, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 14artikel 4, vierde en vijfde lid; artikel 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel d, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 15artikel 4, zesde lid; artikel 12 van het Varkensbesluit; artikel 2, derde lid, van het Kalverenbesluit; artikel 1, onderdeel d, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 16artikel 5, achtste lid; artikel 2, tweede lid, van het Varkensbesluit ; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit; artikel 2 Besluit legbatterijen; artikel 1, onderdeel d, van de Beschikking legbatterijen
onderdeel 17artikel 5, negende lid; artikel 2, tweede lid, van het Varkensbesluit; artikel 2, tweede lid, van het Kalverenbesluit
onderdeel 18artikel 6, tweede lid; artikel 2 Diergeneesmiddelenwet
onderdeel 19Ingrepenbesluit
onderdeel 20artikel 55 van de wet; Besluit voortplantingstechnieken bij dieren
onderdeel 21artikelen 2 en 3 van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2000, nr. 7.

Naar boven