Besluit van 15 december 1999, houdende voorschriften ter uitvoering van richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235) (Besluit interoperabiliteit transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 28 mei 1999, nr. CDJZ/WVW/1999-731, Centrale Directie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235), de artikelen 27 en 32g, eerste lid, van de Spoorwegwet en artikel II van de wet van 8 juli 1999, houdende aanpassing van de Spoorwegwet in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235) (Stb. 320);

De Raad van State gehoord (advies van 19 juli 1999, nr. W09.99.0262/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 december 1999, nr. CDJZ/WVW/1999–1212, Centrale Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. EG-verklaring van conformiteit: EG-verklaring van conformiteit van een interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in bijlage IV, onder 2, eerste gedachtenstreepje, bij richtlijn 96/48/EG;

    b. EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik: EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in bijlage IV, onder 2, tweede gedachtenstreepje, bij richtlijn 96/48/EG;

    c. EG-keuringsverklaring: EG-keuringsverklaring bij een subsysteem als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van richtlijn 96/48/EG;

    d. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    e. TSI: technische specificatie inzake interoperabiliteit;

    f. erkenning: erkenning als bedoeld in artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet.

  • 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder fabrikant of aanbestedende dienst in voorkomend geval verstaan de door een fabrikant of aanbestedende dienst terzake schriftelijk gemachtigde.

§ 2. EG-verklaring van conformiteit en EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik

Artikel 2

  • 1. De fabrikant kan een EG-verklaring van conformiteit opstellen, indien uit onderzoek volgens de voorschriften van de toepasselijke TSI is gebleken dat het interoperabiliteitsonderdeel aan de essentiële eisen kan voldoen doordat het op zichzelf beschouwd in overeenstemming is met de toepasselijke Europese specificaties of de bij afwezigheid daarvan voor de toepassing van de essentiële eisen gehanteerde normen en technische specificaties als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van richtlijn 96/48/EG.

  • 2. De fabrikant kan een EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik opstellen, indien uit onderzoek volgens de voorschriften van de toepasselijke TSI is gebleken dat het interoperabiliteitsonderdeel aan de essentiële eisen kan voldoen doordat het, binnen de spoorwegsector beschouwd, in overeenstemming is met de toepasselijke Europese specificaties of de bij afwezigheid daarvan voor de toepassing van de essentiële eisen gehanteerde normen en technische specificaties als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van richtlijn 96/48/EG, en het gelet op de gehanteerde technische specificaties geschikt geacht wordt voor gebruik.

  • 3. De fabrikant stelt geen EG-verklaring van conformiteit of van geschiktheid voor gebruik op, indien het interoperabiliteitsonderdeel niet voldoet aan toepasselijke communautaire richtlijnen als bedoeld in artikel 13, derde lid, van richtlijn 96/48/EG of niet in overeenstemming is met overigens toepasselijke wettelijke voorschriften.

  • 4. De EG-verklaring van conformiteit of van geschiktheid voor gebruik wordt opgesteld met inachtneming van de voorschriften van bijlage IV, onder punt 3, van richtlijn 96/48/EG.

  • 5. De EG-verklaring van conformiteit of van geschiktheid voor gebruik is geldig met inachtneming van de voorwaarden en de geldigheidsduur van het onderzoekcertificaat.

Artikel 3

  • 1. Indien het onderzoek, bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, wordt uitgevoerd door een door de fabrikant daartoe aangezochte aangemelde instantie, geeft deze een onderzoekcertificaat af, indien het interoperabiliteitsonderdeel in overeenstemming is met artikel 2, eerste onderscheidenlijk tweede lid.

  • 2. De fabrikant verleent medewerking aan het onderzoek.

§ 3. EG-keuringsverklaring

Artikel 4

  • 1. Een door de aanbestedende dienst voor de uitvoering van de EG-keuring aangezochte aangemelde instantie wordt in het ontwerpstadium bij de ontwikkeling van het subsysteem betrokken. De betrokkenheid van een aangemelde instantie eindigt bij verlening van de machtiging, bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet.

  • 2. De aangemelde instantie stelt een technisch dossier samen met inachtneming van artikel 18, derde lid, en bijlage VI, onder 4, van richtlijn 96/48/EG.

  • 3. De aangemelde instantie geeft een conformiteitsverklaring af, indien:

    a. uit de EG-keuring, bedoeld in bijlage VI, onder 1, van richtlijn 96/48/EG, uitgevoerd volgens de toepasselijke TSI's, blijkt dat een subsysteem in overeenstemming is met de essentiële eisen, de TSI's, de overige bepalingen van richtlijn 96/48/EG en de overigens toepasselijke wettelijke voorschriften en

    b. uit de door de aangemelde instantie in overeenstemming met bijlage VI, onder 5, van richtlijn 96/48/EG uitgevoerde controles is gebleken dat het subsysteem in overeenstemming met het technisch dossier tot stand is gebracht.

  • 4. De aanbestedende dienst verleent medewerking aan de EG-keuring en de controles.

  • 5. De aanbestedende dienst stelt de EG-keuringsverklaring op met inachtneming van bijlage V van richtlijn 96/48/EG.

  • 6. De EG-keuringsverklaring is geldig met inachtneming van geldigheidsduur en beperkingen als bedoeld in bijlage V van richtlijn 96/48/EG.

§ 4. Informatieverplichting bij gebruik van niet-verplichte nationale technische specificaties

Artikel 5

  • 1. Zodra een interoperabiliteitsonderdeel in de handel wordt gebracht, zendt degene die het onderdeel in de handel brengt Onze Minister een overzicht van bij afwezigheid van Europese specificaties voor de toepassing van de essentiële eisen ten aanzien van het interoperabiliteitsonderdeel gehanteerde normen en technische specificaties als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van richtlijn 96/48/EG.

  • 2. Zodra een subsysteem in gebruik wordt genomen, zendt degene die het subsysteem in gebruik neemt Onze Minister een lijst met bij afwezigheid van toepasselijke TSI's ten aanzien van het subsysteem voor de toepassing van de essentiële eisen gehanteerde technische voorschriften als bedoeld in artikel 16, derde lid, van richtlijn 96/48/EG.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing voor zover de gehanteerde normen en technische specificaties of technische voorschriften worden toegepast krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien:

    a. de toezending ten aanzien van het interoperabiliteitsonderdeel of het subsysteem reeds is verricht door de betrokken aangemelde instantie of door de fabrikant respectievelijk de aanbestedende dienst of

    b. het interoperabiliteitsonderdeel of het subsysteem reeds in een andere lidstaat in de handel is gebracht respectievelijk in gebruik is genomen.

§ 5. Erkenning, aanmelding en werkwijze van aangemelde instanties

Artikel 6

  • 1. Erkenning geschiedt voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt een instantie die nog niet op de voet van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, is aangemeld, voor een periode van ten hoogste 18 maanden erkend. Indien in die periode nog geen onderzoekscertificaat of conformiteitsverklaring is afgegeven, geldt de erkenning behoudens intrekking tot en met het moment van afgifte van het eerste onderzoekscertificaat of de eerste conformiteitsverklaring.

  • 3. De erkenning geschiedt:

    a. voor de beoordeling van de conformiteit of van de geschiktheid voor gebruik van één of meer interoperabiliteitsonderdelen;

    b. voor de EG-keuring van één of meer subsystemen;

    c. voor uitvoering van één of meer van de modules, bedoeld in Besluit 93/465/EEG van de Raad betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220) of van overigens door de Raad van de Europese Unie voor de beoordeling van subsystemen vastgestelde modules of

    d. voor uitvoering van een combinatie van de taken, bedoeld in dit lid, dan wel voor alle taken die aangemelde instanties krachtens richtlijn 96/48/EG kunnen uitvoeren.

  • 4. Onze Minister meldt een erkende instantie aan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de voet van artikel 20, eerste lid, van richtlijn 96/48/EG, indien de erkenning niet identiek is aan en aansluit op een daaraan voorafgaande erkenning.

  • 5. Van de erkenning wordt mededeling gedaan door kennisgeving in de Staatscourant.

  • 6. De erkenning en de aanmelding omschrijven voor welke interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen, modules of taken de aangemelde instantie bevoegd is.

Artikel 7

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de procedure voor erkenning als aangemelde instantie, de daarvoor over te leggen bescheiden en de daarbij door de aanvrager te verlenen medewerking;

b. het onderzoek, bedoeld in artikel 2, of de EG-keuring, bedoeld in artikel 4;

c. afstemming van wijze van uitvoering van het onderzoek of de EG-keuring en te hanteren normen en technische specificaties of technische voorschriften als bedoeld in artikel 5, eerste onderscheidenlijk tweede lid;

d. door aangemelde instanties te verstrekken of te publiceren informatie en uit te voeren administratieve verplichtingen;

e. uitbesteding van werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek, bedoeld in artikel 2, of de EG-keuring, bedoeld in artikel 4.

Artikel 8

  • 1. De aangemelde instantie blijft voldoen aan de minimumcriteria van bijlage VII van richtlijn 96/48/EG en aan de erkenningscriteria, bedoeld in artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet.

  • 2. Onze Minister trekt de erkenning van een aangemelde instantie in indien deze niet of niet meer voldoet aan de minimumcriteria van bijlage VII van richtlijn 96/48/EG.

  • 3. Onze Minister trekt de erkenning in op verzoek van de aangemelde instantie.

  • 4. Onze Minister kan de erkenning van een aangemelde instantie voorts intrekken wegens:

    a. handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, of artikel 4, tweede of derde lid;

    b. het niet of niet meer voldoen aan de erkenningscriteria, bedoeld in artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet;

    c. handelen in strijd met krachtens artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet aan de erkenning verbonden beperkingen of voorschriften;

    d. handelen in strijd met de regels, bedoeld in artikel 7, onder b tot en met e;

    e. het in rekening brengen van een bedrag dat hoger is dan een krachtens artikel 32d, achtste lid, tweede volzin, van de Spoorwegwet, terzake vastgesteld maximumbedrag;

    f. het uitoefenen van andere taken dan wel taken met betrekking tot andere interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen of modules dan die, waarvoor de aangemelde instantie krachtens de erkenning bevoegd is;

    g. schending van de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, door één of meer van de bij de uitvoering van de taak van aangemelde instantie betrokken personen;

    h. het negeren van door het comité, bedoeld in artikel 21, van richtlijn 96/48/EG gegeven aanwijzingen ter coördinatie van de aangemelde instanties;

    i. het ondanks daartoe strekkende kennisgeving van Onze Minister niet doorvoeren van door de Commissie van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk geachte wijzigingen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van richtlijn 96/48/EG;

    j. het gedurende langere tijd niet of nauwelijks uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek, bedoeld in artikel 2, of in het kader van de EG-keuring, bedoeld in artikel 4.

  • 5. Van de intrekking van een erkenning wordt mededeling gedaan door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 6. Wijzigingen in andere regelgeving en slotbepalingen

Artikel 9

Het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen1 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2 wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma en worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

z. goedgekeurde hogesnelheidstrein: rollend materieel dat een subsysteem vormt als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet en waarvoor machtiging als bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet is verleend of dat met toestemming van de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, in gebruik is genomen;

aa. hogesnelheidsinfrastructuur: infrastructuur die een subsysteem vormt als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet.

B. Aan artikel 31, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De apparatuur van een systeem van automatische treinbeïnvloeding die is bestemd of mede is bestemd voor beïnvloeding van goedgekeurde hogesnelheidstreinen op hogesnelheidsinfrastructuur is in overeenstemming met de krachtens hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet toepasselijke voorschriften.

C. In afdeling III van hoofdstuk III wordt na artikel 50 een over de volle breedte van een bladzijde af te drukken artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 50a Goedgekeurde hogesnelheidstreinen

  • 1. Goedgekeurde hogesnelheidstreinen zijn met inachtneming van artikel 32f, derde lid, van de Spoorwegwet hier te lande voor gebruik op hogesnelheidsinfrastructuur toegelaten en mogen worden gebruikt.

  • 2. De artikelen 43 tot en met 46, 48, 49 en 50 zijn ten aanzien van goedgekeurde hoge-snelheidstreinen niet van toepassing.

  • 3. Voor gebruik van hogesnelheidsinfrastructuur door ander rollend materieel dan goedgekeurde hoge snelheidstreinen kunnen bij ministeriële regeling voorschriften die gelden voor goedgekeurde hogesnelheidstreinen, geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard.

D. In de inhoudsopgave wordt tussen «50. Afwijkingen» en «Hoofdstuk IV. Trein- en rangeerdienst» ingevoegd: 50a. Goedgekeurde hogesnelheidstreinen.

Artikel 10

  • 1. De wet van 8 juli 1999, houdende aanpassing van de Spoorwegwet in verband met uitvoering van richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235) (Stb. 320) treedt in werking met ingang van de dag waarop dit besluit in werking treedt.

  • 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit interoperabiliteit transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 december 1999

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Transponeringstabel

artikel richtlijnart. Spoorwegwet (Sw) of Besluit (kb)
1systematiek
232a Sw
3systematiek
432b, 32c Sw
5, eerste en derde tot en met vijfde behoeft geen implementatie
lid 
5, tweede lid32c Sw
6behoeft geen implementatie
732g, tweede lid, Sw
832b Sw
932a Sw en artikel 10 kb
10, eerste lid32b, tweede lid, Sw
10, tweede lid32b, eerste lid, Sw
10, derde en vierde lidbehoeft geen implementatie
10, vijfde lidvoor zoveel nodig artikel 2 kb
11behoeft geen implementatie
12, eerste lid32e, eerste lid, Sw
12, tweede en vierde lidbehoeft geen implementatie
12, derde lid32e, tweede lid, Sw
13, eerste tot en met vierde lid32d Sw
13, vijfde lid32e, tweede lid, Sw
1432f Sw
1532a Sw
16, eerste en tweede lid32c Sw
16, derde lidvoor zoveel nodig artikel 2 kb
17behoeft geen implementatie
184 kb
1932f Sw
2032d, zevende lid, Sw en 7, 8 en 9 kb
21behoeft geen implementatie
22Awb
23, eerste lidbehoeft geen implementatie
23, tweede lidaanhef Sw en aanhef kb
24, 25, 26behoeven geen implementatie
  
bijlagen 
Isystematiek
IIsystematiek
III32b en 32c Sw
IV2 en 3 kb
V4, vijfde en zesde lid, kb
VI4, eerste t/m vierde lid en 8, onder d, kb
VII32d, zevende lid

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het besluit strekt tot nadere uitvoering van richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235) (verder: de richtlijn). Het doel van de richtlijn is tweeledig; enerzijds het realiseren van een veilig en ononderbroken – «interoperabel» – transeuropees verkeer van hoge-snelheidstreinen waarbij bepaalde snelheden gehaald kunnen worden, en anderzijds het wegnemen van nationale technische handels- en toegangsbelemmeringen voor hoge-snelheidsonderdelen en -materieel. Voor het bereiken van deze doelstellingen is het nodig om de uit oogpunt van interoperabiliteit cruciale voorschriften Europees te harmoniseren. De eerste doelstelling vereist het voldoen aan voorschriften, uit de tweede doelstelling volgt dat handel en toegang niet belemmerd mogen worden door strengere voorschriften dan voorschriften die van kracht zijn in de overige lidstaten. Krachtens de richtlijn geldende gedetailleerde voorschriften zullen zich beperken tot die gedeelten die kritisch zijn voor het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn. Het geheel moet vervolgens beantwoorden aan de als «essentiële eisen» aangeduide globale doelnormen. De systematiek van de richtlijn gaat in abstracto uit van een overkoepelend «systeem», het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem. Dit systeem bestaat uit structurele en functionele subsystemen, bijvoorbeeld infrastructuur, treinen (structureel) en onderhoud, exploitatie (functioneel). De structurele subsystemen bevatten op hun beurt onderdelen die probleemloos moeten kunnen functioneren met (onderdelen van) andere subsystemen, de interoperabiliteitsonderdelen.

Het besluit hangt sterk samen met het ter uitvoering van de richtlijn in de Spoorwegwet opgenomen hoofdstuk IIIA1. Dit hoofdstuk implementeert onder andere het verbod om interoperabiliteitsonderdelen in de handel te brengen of subsystemen in gebruik te nemen die niet richtlijnconform zijn2 en aansluitend het verbod om dergelijke richtlijnconforme subsystemen nog te weigeren3. Voor het in de handel brengen van interoperabiliteitsonderdelen is een dergelijke voorziening niet getroffen, omdat daarvoor in de wetgeving geen algemene belemmeringen bestaan. Voorts regelt de wet het gevolg van het opstellen van een EG(keurings)verklaring door fabrikant of aanbestedende dienst, door aan de opstelling van de verklaring het wettelijk vermoeden te koppelen dat het onderdeel of subsysteem richtlijnconform is. Hierdoor kunnen lidstaten de conformiteit van het onderdeel of subsysteem niet meer zonder aanleiding in twijfel trekken4. Slechts als daarvoor een duidelijke aanleiding bestaat kan nog worden opgetreden tegen onderdelen of subsystemen met EG(keurings)verklaring5. Verder regelt de wet de opstelling van de EG(keurings) verklaringen, de rol van de aangemelde instanties daarbij en een aantal algemene, meer formele aspecten zoals tarieven, toezicht, handhaving, rechterlijke competentie en delegatie van wetgevende bevoegdheid.

2. Strekking van het besluit

Het besluit geeft vorm aan de op grond van de richtlijn in te voeren Europees geharmoniseerde keurings- en beoordelingssystematiek door voorschriften te geven met betrekking tot:

– (erkenning en aanmelding van) aangemelde instanties;

– interoperabiliteitsonderdelen: de afgifte van onderzoeksverklaringen door aangemelde instantiesen het opstellen van EG-verklaringen doorfabrikanten; en

subsystemen: de afgifte van conformiteitsverklaringendoor aangemelde instanties en het opstellen van EG-keuringsverklaringen door aanbestedende diensten.

Daarnaast verplicht artikel 10, vijfde lid, van de richtlijn de lidstaten om de andere lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschappen (verder: de Commissie) in kennis te stellen van de bij afwezigheid van Europese specificaties voor het voldoen aan de essentiële eisen van interoperabiliteitsonderdelen gehanteerde normen en technische specificaties. In artikel 16, derde lid, van de richtlijn wordt iets soortgelijks bepaald ten aanzien van subsystemen. Zo lang op communautair niveau nog niet (aanvullend) voorzien is in geharmoniseerde normering, blijft de nationale regelgeving in beginsel van kracht, zij het dat deze niet zonder meer kan worden tegengeworpen aan interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen waarvoor een EG-(keurings)verklaring is opgesteld. Daarnaast kunnen aanbestedende diensten en fabrikanten nog vrijwillig bepaalde specificaties hanteren om te voldoen aan de essentiële eisen. De informatie over verplicht of onverplicht toegepaste nationale specificaties kan dienen als inspiratie voor communautaire harmonisatie en is nodig omdat bijvoorbeeld bekend moet zijn aan welke normen toe te laten hoge-snelheidsmaterieel uit een andere lidstaat voldoet. Voor zover de gehanteerde specificaties niet wettelijk verplicht zijn, moet de minister de informatie toegezonden krijgen van degene die er over beschikt. Artikel 5 van het besluit voorziet hierin.

3. Formele aspecten

Het besluit is inhoudelijk grotendeels gebaseerd op de daarvoor in artikel 32g, eerste lid, van de Spoorwegwet bestemde grondslag. Daarnaast voorziet het in artikel 9 in wijziging van het Reglement Dienst Hoofd- en Lokaalspoorwegen (RDHL), dat is vastgesteld krachtens artikel 27 Spoorwegwet, en regelt het de gelijktijdige inwerkingtreding van de wijzigingswet waarbij Hoofdstuk IIIA wordt ingevoegd in de Spoorwegwet.

De reden om naast de wijzigingen in het RDHL nog een apart besluit vast te stellen is dezelfde als de reden om met betrekking tot interoperabiliteit een apart hoofdstuk op te nemen in de Spoorwegwet; de materiële normstelling van de richtlijn is nog ongewis, terwijl de reikwijdte in beginsel alle spoorwegregelgeving kan raken. De richtlijn vult enerzijds de bestaande nationale wetgeving aan, en zal deze anderzijds gedeeltelijk harmoniseren voor een geheel nieuwe categorie rollend materieel en infrastructuur (zie ook paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting).

Artikel 23, eerste lid, van richtlijn 96/48/EG verplicht tot notificatie aan de Commissie van dit besluit, nadat het in werking getreden is. De richtlijn is relevant voor de Europese Economische Ruimte1. De concrete materiële normen waaraan subsystemen en interoperabiliteitsonderdelen moeten voldoen worden door de Commissie vastgesteld in zogenoemde technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI's). Indien in de toekomst TSI bepalingen van kracht worden die – ondanks de reeds in dit besluit voorziene wijzigingen van het RDHL – strijdig zijn met krachtens de Spoorwegwet geldende voorschriften zal toepassing gegeven moeten worden aan de voorrangsbepaling van artikel 32a, derde lid, van de Spoorwegwet.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De fabrikant of aanbestedende dienst die een EG(keurings)verklaring opstelt doet dit onder jurisdictie van de lidstaat van vestiging. De richtlijn schept de mogelijkheid in de plaats van de eigenlijke fabrikant of aanbestedende dienst een «in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde» op te laten treden. Deze voorziening is van belang voor buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikanten1. In andere lidstaten gevestigde fabrikanten of aanbestedende diensten zullen in de regel geen belang hebben bij een hier te lande gevestigde gemachtigde, aangezien zij onder hun eigen nationale jurisdictie EG(keurings)verklaringen op kunnen stellen. Deze hebben ook in Nederland het gewenste rechtsgevolg.

Artikel 2

Het eerste en tweede lid corresponderen met respectievelijk het eerste en het tweede gedachtenstreepje van het toepassingsgebied van de EG-verklaring volgens bijlage IV, onder 2, van de richtlijn. Het derde lid geeft uitvoering aan artikel 13, derde lid, van de richtlijn. De verklaring staat ook garant voor het voldoen aan de overigens toepasselijke wettelijke voorschriften; zoals eerder aangehaald laat de richtlijn ruimte voor nationale voorschriften voor zover terzake (nog) geen Europese specificaties of TSI's gelden. Toetsing aan overige wettelijke voorschriften is tevens noodzakelijk omdat na het opstellen van de verklaring het wettelijk vermoeden van overeenstemming van kracht wordt, en de legitimiteit van de handel in het produkt of het gebruik van het subsysteem in beginsel niet meer in twijfel getrokken kan worden. In het geval van subsystemen betrekt de richtlijn de nationale voorschriften juist in de EG-keuring, waardoor de aangemelde instantie moet nagaan en verklaren dat het subsysteem daarmee in overeenstemming is (bijlage VI, onder 1). Het vierde en vijfde lid vloeien voort uit bijlage IV, onder 3.

Artikel 3

De TSI bepaalt welke module uit het modulebesluit2 voor een bepaald onderdeel moet worden gevolgd. Vrijwel alle modules voorzien in meer of minder vergaande betrokkenheid van een aangemelde instantie. Slechts module A voorziet in «zelfcertificatie» door de fabrikant zelf. De richtlijn houdt de mogelijkheid open dat de Raad van Ministers afzonderlijke modules voor subsystemen vaststelt.

Artikel 4

Het eerste en tweede lid geven uitvoering aan artikel 18 van de richtlijn. Het derde lid, onder a, geeft uitdrukking aan het toetsingskader zoals dit blijkt uit bijlage VI, onder 1, bij de richtlijn, in combinatie met de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 16 van de richtlijn. Het derde lid, onder b, en het vierde lid beogen invulling te geven aan het EG toezicht zoals dat wordt voorgeschreven door bijlage VI, onder 5.

Artikel 5

Het eerste lid legt eerdergenoemde informatieverplichting ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen op aan degene die het onderdeel als interoperabiliteitsonderdeel in Nederland in de handel brengt. Onder in de handel brengen wordt in de terminologie van nieuwe-aanpakrichtlijnen verstaan: de eerste ter beschikkingstelling – tegen betaling of kosteloos – van het produkt met het oog op distributie of gebruik3. Op dezelfde voet wordt in het tweede lid degene die een subsysteem in gebruik neemt als normadressaat aangemerkt. In de praktijk zal het naar verwachting veelal de fabrikant, de aanbestedende dienst of de aangemelde instantie zijn die de melding verzorgt, al dan niet in het kader van een aanvraag tot machtiging op grond van artikel 7 van de Spoorwegwet. Partijen zijn vrij om hierover afspraken te maken. Aangezien fabrikanten en aanbestedende diensten niet per se in Nederland gevestigd behoeven te zijn, en daarnaast inschakeling van een aangemelde instantie niet altijd verplicht is, kan deze verplichting niet zonder meer op één van deze partijen rusten.

Indien een interoperabiliteitsonderdeel of subsysteem al in een andere lidstaat in de handel is gebracht of in gebruik is genomen, is het overbodig om lidstaten en Commissie in navolging van die andere lidstaat opnieuw in kennis te stellen van de gehanteerde normen en specificaties bij gelegenheid van het in de handel brengen of in gebruik nemen in Nederland. Voor zover bepaalde normen worden gehanteerd omdat dit nationaalwettelijk is voorgeschreven, ligt het op de weg van de minister om deze normen aan Commissie en lidstaten bekend te maken. Voor deze wettelijke voorschriften geldt derhalve een dubbele notificatieplicht; na in werkingtreding op grond van de genoemde artikelen van richtlijn 96/48/EG, en als ontwerp voorafgaand aan de vaststelling op grond van de «notificatierichtlijn»1.

Artikel 6

De bepaling in het eerste lid garandeert dat periodiek getoetst wordt of de aangemelde instantie nog aan alle eisen voldoet. De in het eerste lid opgenomen termijn van vijf jaar is geen ongebruikelijke. Mede gelet op de kosten en administratieve lasten is niet gekozen voor een kortere termijn. Na vijf jaar is een organisatie bovendien zoveel verder ontwikkeld dat het zinvol is deze opnieuw te beoordelen in het kader van een vernieuwing van de erkenning. De geschiktheid van een aangemelde instantie valt echter pas goed te beoordelen nadat deze gedurende een bepaalde periode in de praktijk daadwerkelijk als aangemelde instantie heeft gefunctioneerd. Met het oog daarop bepaalt het tweede lid dat een eerste erkenning voor ten hoogste 18 maanden geldt. Die termijn wordt als een geschikte periode aangemerkt om te bezien of de betrokken instantie ook in de praktijk aan de eisen blijkt te voldoen en zich aan de toepasselijke wettelijke voorschriften houdt. Mocht deze periode in een bepaald geval te kort zijn om een gehele keurings- of beoordelingsprocedure als aangemelde instantie te doorlopen, dan blijft de eerste erkenning geldig totdat de eerste verklaring is afgegeven. De aangemelde instantie die opereert onder een eerste erkenning heeft overigens alle normale verantwoordelijkheden en bevoegdheden en wordt ook als zodanig aangemeld bij de Commissie.

Erkenning is een aangelegenheid tussen minister en keuringsinstantie, aanmelding is in beginsel een aangelegenheid tussen lidstaat en Commissie. De minister zorgt dat erkende instanties ook daadwerkelijk aangemeld worden, en dat er omgekeerd geen instanties als Nederlandse aangemelde instantie bij de Europese Commissie te boek staan die niet (meer) erkend zijn. Aanmelding en erkenning hangen dus wel samen, maar zijn niet direct aan elkaar gekoppeld. Indien een nieuwe (aansluitende) erkenning van een reeds aangemelde instantie geen wijzigingen met zich brengt, kan de minister de aanmelding derhalve ook ongemoeid laten. De keuze voor één van de in het derde lid genoemde vormen van erkenning is een kwestie van erkenningstechniek en is mede afhankelijk van de aanvraag en de beoordeling daarvan. Het zesde lid ziet mede op uitvoering van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn.

Artikel 7

Het is goed denkbaar dat er naast de verplichting om aan te tonen dat men voldoet aan de erkenningscriteria nog medewerking moet worden verleend aan vanwege de minister geïnitieerd onderzoek. Een dergelijk onderzoek kan krachtens het eerste onderdeel deel uitmaken van de aanvraagprocedure. Onderdeel b biedt de mogelijkheid zo nodig in aanvulling op het modulebesluit voorschriften te geven voor de uitvoering van onderzoek of keuring. De criteria voor de erkenning van aan te melden instanties worden overigens rechtstreeks krachtens artikel 32d, zevende lid, van de wet door de minister vastgesteld. Eén van de belangrijkste is dat (het beoordelend vermogen van) de aangemelde instantie daadwerkelijk in Nederland is gevestigd. Aangemelde instanties uit andere lidstaten moeten onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende regering worden aangemeld1. Blijkens artikel 21, vierde lid, van de richtlijn en de considerans (25e overweging) moeten aangemelde instanties hun werkzaamheden nauwkeurig op elkaar afstemmen, met name waar Europese specificaties ontbreken. Het bereiken van een interoperabel systeem is ook niet goed denkbaar als verschillende aangemelde instanties sterk verschillende technische normen hanteren. Dit artikel bevat in onderdeel c een grondslag om aangemelde instanties terzake afstemmingsverplichtingen op te kunnen leggen. Artikel 8, onder h, ontneemt in aanvulling hierop de vrijblijvendheid aan bepaalde vormen van afstemming in Europees verband. Voorschriften met betrekking tot uitbesteding van werkzaamheden dienen bijvoorbeeld ter waarborging dat de daadwerkelijke beoordeling door de aangemelde instantie zelf gebeurt, en dat er geen keten van onoverzichtelijke uitbestedingen kan ontstaan.

Artikel 8

Het eerste lid stelt het permanente karakter van de erkenningscriteria buiten twijfel. Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 20, derde lid, van de richtlijn. Het vierde lid onder h en i voorzien in effectieve doorwerking van de daarin genoemde richtlijnbepalingen. Artikel 20, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat de verantwoordelijke lidstaat op de hoogte wordt gebracht van wijzigingen die een door hem aangemelde instantie moet doorvoeren om (weer) aan de minimumcriteria van bijlage VII te kunnen voldoen. Voordat de minister over kan gaan tot intrekking van de erkenning zal eerst aan de aangemelde instantie kenbaar gemaakt moeten worden welke de te nemen maatregelen zijn, en zal tijd gegund moeten worden om de maatregelen uit te voeren. Indien na dat tijdsverloop blijkt dat de aangemelde instantie de maatregelen niet heeft doorgevoerd, moet de minister de erkenning kunnen intrekken.

Artikel 9

Het eerder genoemde RDHL bevat voornamelijk materiële voorschriften waaraan personeel, materieel, en infrastructuur moeten voldoen. Van veel van deze voorschriften is nog ongewis in hoeverre deze zich zullen gaan verdragen met de krachtens de richtlijn in TSI's voor subsystemen te geven voorschriften. Daarnaast bevat het RDHL echter een aantal procedurebepalingen die zich niet verhouden met de eveneens procedureel getinte bepalingen van de richtlijn zelf. Het gaat daarbij met name om onderzoek en goedkeuring van materieel. Dit artikel geeft daarvoor een voorziening. Hierbij is aansluiting gezocht bij de bestaande terminologie van het RDHL. Met name de wijziging bij onderdeel C raakt voor wat betreft rollend materieel aan de kern van de richtlijn. De hoge-snelheidsinfrastructuur zal ook gebruikt worden voor binnenlandse intercity diensten die uitgevoerd worden met rollend materieel dat niet de door de richtlijn geëiste prestaties kan verrichten.

De richtlijn staat hieraan ook geenszins in de weg1, maar omdat het rollend materieel daardoor geen subsysteem is kan het uit oogpunt van interoperabiliteit of veiligheid nodig zijn om te bepalen dat bepalingen die voor subsystemen gelden ook gelden voor dit (conventionele) rollend materieel. Het derde lid van het artikel 50a biedt hiervoor een grondslag.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos


XNoot
1

Stb. 1977, 152, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 juni 1999, Stb. 255.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2000, nr. 7.

XNoot
1

voor een uitgebreidere behandeling van structuur, doel en strekking van richtlijn en Hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet zie de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende aanpassing van de Spoorwegwet in verband met uitvoering van richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235) (kamerstukken II, 1998/99, 26 351, nr. 3).

XNoot
2

De artikelen 32b, eerste lid, en 32c, eerste lid, Spoorwegwet.

XNoot
3

Artikel 32f Spoorwegwet.

XNoot
4

De artikelen 32b, tweede lid, en 32c, derde lid, Spoorwegwet.

XNoot
5

De artikelen 32e en 32f Spoorwegwet.

XNoot
1

Besluit van het gemengd comité van de EER nr. 25/97 van 30 april 1997 (PbEG L 242/74).

XNoot
1

Zie ook de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 32d.

XNoot
2

Besluit 93/465/EEG van de Raad betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmings-beoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).

XNoot
3

Zie p. 20 van de Gids voor de toepassing van de op basis van de nieuwe aanpak en de globale aanpak tot stand gekomen richtlijnen tot technische harmonisatie in de Gemeenschap, Europese Commissie, eerste versie 1994, ISBN 92-826-8587-X.

XNoot
1

Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204).

XNoot
1

Zie ook pag. 51, van de in noot 3 bij de toelichting op artikel 5 bedoelde Gids.

XNoot
1

Artikel 5, vierde, lid van de richtlijn.

Naar boven