Wet van 16 december 1999 tot wijziging van de regulerende energiebelasting en de inkomstenbelasting met het oog op het bevorderen van energiezuinig en milieuvriendelijk gedrag

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van een verdere vergroening van het fiscale stelsel wenselijk is maatregelen te treffen teneinde energiezuinig en milieuvriendelijk gedrag te bevorderen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet belastingen op milieugrondslag1 wordt als volgt gewijzigd.

A. In artikel 36a, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

j. energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen: apparaten en voorzieningen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als apparaten en voorzieningen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie. Onder energiebesparende voorzieningen wordt mede verstaan: een EnergiePrestatieAdvies dat voldoet aan bij door Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling te stellen eisen.

B. Afdeling 9 van Hoofdstuk Va wordt vervangen door:

Afdeling 9. Bijzondere regeling voor energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen (energiepremies)

Artikel 36p

  • 1. Op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van aardgas en elektriciteit wordt een vermindering toegepast ter zake van de bedragen die de belastingplichtige heeft uitgekeerd in verband met de aanschaf van niet eerder gebruikte energiezuinige apparaten of energiebesparende voorzieningen (energiepremies).

  • 2. De vermindering bedraagt per apparaat of voorziening een door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling aangewezen bedrag. De vermindering wordt slechts toegepast indien wordt aangetoond dat dit bedrag als energiepremie is uitgekeerd aan degene die ter zake van de aanschaf van dat apparaat of die voorziening bij de belastingplichtige een verzoek om toekenning van de energiepremie heeft ingediend en de verzoeker de eigenaar, de huurder of de verhuurder van een als woning gebruikte onroerende zaak is, waaraan de belastingplichtige aardgas of elektriciteit levert.

  • 3. Degene die ter zake van de aanschaf van het apparaat of de voorziening bij de belastingplichtige een verzoek om toekenning van de energiepremie heeft ingediend kan zich bij geschillen met betrekking tot de toekenning van de energiepremie wenden tot de inspecteur met het verzoek over dat verzoek een uitspraak te doen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beschikking wordt mede bekendgemaakt aan de belastingplichtige. Indien de beschikking strekt tot uitkering van de energiepremie, is de belastingplichtige daartoe gehouden.

  • 4. De belastingplichtige bedoeld in het eerste lid wordt met betrekking tot het uitkeren van energiepremies niet aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een vermindering van de belasting eveneens kan worden toegepast ter zake van een bij die regeling te bepalen bijdrage in de kosten van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedgekeurde specifieke programma's ter bevordering van energiebesparing.

  • 6. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de vermindering wordt verleend en kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

C. Na artikel 38a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 38b

Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uiterlijk 1 juli 2002 aan de Staten-Generaal een verslag over de uitvoering en de werking van artikel 36p alsmede over de wenselijkheid van handhaving van de desbetreffende regeling.

ARTIKEL II

De Wet op de inkomstenbelasting 19642 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 11 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin en wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van de eerste volzin door een puntkomma, na die puntkomma ingevoegd:

c. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3 800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen, behorend tot categorie I onderscheidenlijk categorie II, in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-investeringen), wordt – onverminderd de toepassing van onderdeel a – op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel c, aangewezen percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar (milieu-investeringsaftrek). Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt verzocht om energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de milieu-investeringsaftrek achterwege.

Voor de toepassing van onderdeel b van de eerste volzin wordt van het bedrag aan energie-investeringen ten hoogste f 205 000 000 in aanmerking genomen.

2. In het eerste lid, derde volzin, wordt «de investeringsaftrek of energie-investeringsaftrek zou, dan wel beide aftrekken tezamen zouden» vervangen door: de investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek of de milieu-investeringsaftrek, dan wel een combinatie daarvan zou. Voorts wordt in de vierde volzin «de investeringsaftrek en energie-investeringsaftrek» vervangen door: de daar genoemde aftrekken.

3. Aan het tweede lid wordt toegevoegd:

c. een bedrag aan milieu-investeringen in een kalenderjaar van meer dan f 3 800 bedraagt de milieu-investeringsaftrek voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I 30 percent en voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II 15 percent.

4. In het zesde lid, onderdeel b, wordt «het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b» vervangen door: het eerste lid, eerste volzin, onderdelen b en c.

5. Na het elfde lid wordt, onder vernummering van het twaalfde en dertiende lid in dertiende en veertiende lid, ingevoegd:

  • 12. Artikel 10, zevende lid en tiende lid, aanhef en onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op het eerste lid, eerste volzin, onderdeel c.

B. In artikel 11a, eerste lid, wordt «investeringsaftrek of energie-investeringsaftrek» telkens vervangen door: investeringsaftrek, energie-investeringsaftrek of milieu-investeringsaftrek.

C. In artikel 11b wordt «de investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek» vervangen door: de investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek, de milieu-investeringsaftrek.

ARTIKEL III

Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden voorts niet tot de bedrijfsmiddelen gerekend, bedrijfsmiddelen ter zake waarvan voor de datum van inwerkingtreding van artikel II door een natuurlijk persoon of lichaam verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt en welke daarna door de belastingplichtige zijn verworven en bestemd zijn om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan de persoon die of het lichaam dat voor de datum van inwerkingtreding van artikel II verplichtingen is aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt, dan wel aan een natuurlijk persoon of lichaam waartoe degene die voor de datum van inwerkingtreding van artikel II verplichtingen is aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt in een verhouding staat als is omschreven in het achtste lid van voornoemd artikel 11 of in artikel 8, derde lid, onderdeel b of c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2000 met uitzondering van de artikelen II en III die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 16 december 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1994, 923, laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 december 1998, Stb. 725.

XNoot
2

Stb. 1990, 103, laatstelijk gewijzigd bij wet van 16 december 1999, Stb. 556.

XHistnoot

Zie voor behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 26 532.

Handelingen II 1999/2000, blz. 1588 t/m 1603; 1633–1634.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 532, (70, 70a, 70b)

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering d.d. 13 en 14 december 1999.

Naar boven