Besluit van 8 december 1999, houdende regels met betrekking tot aan het publiek te verstrekken informatie door kredietinstellingen die zijn geregistreerd ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b, of c van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en door effecteninstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Besluit informatieverstrekking kredietinstellingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 20 september 1999, BGW99/2029-M,

Gelet op artikel 85a van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en artikel 11 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995;

De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 1999, No. WO6.99.0497/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 7 december 1999, BGW99/2672-M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Een kredietinstelling die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b, of c van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is geregistreerd, deelt aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft op verzoek mede aan welke systemen als bedoeld in artikel 212a van de Faillissementswet de kredietinstelling deelneemt.

  • 2. Een kredietinstelling die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b, of c van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is geregistreerd, verstrekt aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft op verzoek informatie over de belangrijkste regels die gelden voor de werking van de systemen bedoeld in artikel 212a van de Faillissementswet, waaraan de kredietinstelling deelneemt.

Artikel 2

Artikel 27 van het Besluit toezicht effectenverkeer 19951 wordt als volgt gewijzigd:

Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

Een tweede en een derde lid worden toegevoegd, luidende:

  • 2. Een effecteninstelling deelt aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft op verzoek mede aan welke systemen als bedoeld in artikel 212a van de Faillissementswet de effecteninstelling deelneemt.

  • 3. Een effecteninstelling verstrekt aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft op verzoek informatie over de belangrijkste regels die gelden voor de werking van de systemen bedoeld in artikel 212a van de Faillissementswet, waaraan de effecteninstelling deelneemt.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit informatieverstrekking kredietinstellingen.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 december 1999

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de zestiende december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

De Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) biedt in artikel 85a de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen aan kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b, of c, zijn geregistreerd met betrekking tot aan het publiek te verstrekken informatie. De Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) biedt in artikel 11, eerste lid, onder e, de mogelijkheid regels te stellen aan effecteninstellingen met betrekking tot aan het publiek te verstrekken informatie. In het onderhavige besluit is van deze bevoegdheden gebruik gemaakt.

In de memorie van toelichting1 bij de wet van 17 december 1998 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Faillissementswet met betrekking tot het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen (Stb. 714) (hierna te noemen: de Finaliteitswet) is reeds aangegeven dat artikel 10, derde alinea, van richtlijn nr. 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 mei 1998, betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelsystemen (PbEG Nr L 166/45) (hierna te noemen: de richtlijn) door middel van lagere regelgeving zal worden geïmplementeerd. De richtlijn stelt in artikel 11, dat lidstaten uiterlijk 11 december 1999 aan de richtlijn dienen te voldoen.

Artikel 10, derde alinea, van de richtlijn bepaalt dat een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft van een instelling kan verlangen dat zij hem meedeelt aan welke systemen de instelling deelneemt, en dat de instelling informatie verstrekt over de belangrijkste regels die gelden voor de werking van die systemen. Door middel van dit besluit wordt aan kredietinstellingen en effecteninstellingen de verplichting opgelegd aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft op verzoek mede te delen aan welke systemen wordt deelgenomen, alsmede informatie te verstrekken over de belangrijkste regels die gelden voor de werking van de systemen waaraan wordt deelgenomen.

De definitie van instelling in de Finaliteitswet is ruimer dan de definitie die in de richtlijn wordt gehanteerd. In de Finaliteitswet is voor een bredere definitie van instelling gekozen om de gevolgen van verstoring van een systeem ingevolge een insolventieprocedure tegen een deelnemer in dat systeem tot een minimum te beperken. Hierdoor zijn ook instellingen aangewezen die niet direct contacten met het publiek onderhouden, maar wel een bepaalde functie binnen een systeem (kunnen) hebben. De bepaling in artikel 10, derde alinea, van de richtlijn strekt ertoe het publiek te informeren. Om deze bepaling te implementeren is het niet nodig de ruime definitie van instelling die in de Finaliteitswet wordt gehanteerd over te nemen. Door de verplichtingen van artikel 10, derde alinea, op te leggen aan de instellingen zoals gedefinieerd in de richtlijn wordt het beoogde doel van artikel 10, derde alinea, volledig bereikt.

De richtlijn geeft in artikel 2, sub b, vier categorieën instellingen weer, waarop de richtlijn van toepassing is. De eerste twee categorieën betreffen kredietinstellingen en effecteninstellingen. Dit besluit voorziet in het opleggen van de verplichtingen tot informatieverstrekking aan deze categorieën instellingen.

Een derde categorie instellingen in artikel 2, sub b, betreft bijkantoren van buiten de Europese Unie gevestigde instellingen en ondernemingen die het bedrijf van kredietinstelling of effecteninstelling uitoefenen door middel van deze bijkantoren. Deze categorie instellingen valt ook onder dit besluit. Om als bijkantoor van een buiten de Europese Unie gevestigde kredietinstelling of effecteninstelling in Nederland werkzaam te kunnen zijn, dient een vergunning van de Nederlandsche Bank N.V., respectievelijk de Stichting Toezicht Effectenverkeer te zijn verkregen. Dergelijke bijkantoren zijn dan ook aan te merken als kredietinstelling in de zin van de Wtk 1992, respectievelijk als effecteninstelling in de zin van de Wte 1995, waar het besluit op van toepassing is.

Voor een vierde categorie instellingen die in de richtlijn wordt genoemd, overheidsinstanties en ondernemingen met overheidsgarantie, was het niet nodig een aparte regeling te treffen. Voor zover een overheidsinstantie zelfstandig deelneemt aan een systeem, is deze instantie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur reeds verplicht dergelijke informatie te verstrekken. Indien in Nederland een kredietinstelling of een effecteninstelling een garantie van de overheid zou krijgen, wordt deze nog steeds aangemerkt als kredietinstelling of effecteninstelling en is het besluit op de instelling van toepassing.

Een niet-Nederlandse instelling met overheidsgarantie, die geen kredietinstelling of effecteninstelling is en derhalve in het land van herkomst niet onder toezicht staat, kan niet zonder meer het bedrijf van kredietinstelling of effecteninstelling in Nederland uitoefenen. Om het bedrijf van kredietinstelling of effecteninstelling in Nederland uit te kunnen oefenen dient door deze instelling een vergunning van de Nederlandsche Bank N.V., respectievelijk de Stichting Toezicht Effectenverkeer te zijn verkregen. Dergelijke instellingen zijn dan ook aan te merken als kredietinstelling in de zin van de Wtk 1992, respectievelijk effecteninstelling in de zin van de Wte 1995, waar het besluit op van toepassing is.

Het besluit verplicht een kredietinstelling en een effecteninstelling op verzoek informatie te verstrekken aan een ieder die een gerechtvaardigd belang heeft. In de richtlijn wordt niet nader ingegaan op hetgeen onder gerechtvaardigd belang dient te worden verstaan. Aannemelijk is dat niet alleen iedere cliënt van een kredietinstelling of effecteninstelling een «gerechtvaardigd belang» heeft om te weten via welke systemen de verwerking zal plaatsvinden van de overboekingsopdrachten die hij aan een kredietinstelling of de effecteninstelling geeft, maar dat dit ook geldt voor iedere potentiële cliënt. Voor een potentiële cliënt kan deze informatie van belang zijn bij het besluit al dan niet een rekening voor de uitvoering van overboekingsopdrachten bij een bepaalde instelling te openen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Stb. 1995, 623, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 juli 1998, Stb. 515.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 260, nr. 3.

Naar boven