Besluit van 6 december 1999, houdende verdere vermindering van overheidsregels van rechtspositionele aard op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 21 juli 1999, nr. 1999/30045(4754), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 4.5, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 14 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 september 1999, nr. W05.99.0409/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 30 november 1999, nr. 1999/37735(4754), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

b. instelling: een universiteit, een hogeschool of een onderzoekinstelling;

c. universiteit: een universiteit die is opgenomen in onderdeel a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, alsmede de Open Universiteit;

d. hogeschool: een hogeschool die is opgenomen in onderdeel c, e of g van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

e. onderzoekinstelling: de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, genoemd in artikel 1.2, onder d, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, alsmede de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, genoemd in artikel 2 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek;

f. personeel: de personen die in dienst zijn van de instelling, daaronder niet begrepen leden van colleges van bestuur, centrale directies of algemene besturen;

g. bestuur:

1° van een universiteit: het college van bestuur;

2° van een openbare hogeschool: de centrale directie of het college van bestuur;

3° van een bijzondere hogeschool: het instellingsbestuur, dan wel het college van bestuur, indien de statuten van de rechtspersoon waarvan de bijzondere hogeschool uitgaat, bepalen dat het college optreedt als instellingsbestuur;

4° van een onderzoekinstelling: het algemeen bestuur;

h. deelgebied: de gezamenlijke universiteiten, de gezamenlijke hogescholen of de gezamenlijke onderzoekinstellingen.

Artikel 2. Karakter bepalingen, aanduiding belanghebbenden en overgang van verplichtingen op rechtsopvolger

  • 1. De bepalingen van dit besluit zijn regels voor onderzoekinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen.

  • 2. Het personeel en het gewezen personeel zijn belanghebbend in de zin van dit besluit.

  • 3. Het bestuur of diens rechtsopvolger is gehouden de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel die uit de wet voortvloeien of krachtens dit besluit worden vastgesteld dan wel bij of krachtens dit besluit worden gehandhaafd, te honoreren.

  • 4. Indien een rechtsopvolger als bedoeld in het derde lid ontbreekt, waaronder tevens is begrepen het geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van de desbetreffende instelling, voorzien de besturen in het desbetreffende deelgebied er gezamenlijk in dat aan de verplichtingen van het derde lid jegens het personeel en het gewezen personeel wordt voldaan.

Paragraaf 2. Salarisbepalingen en aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid

Artikel 3. Maximumsalaris

Voor de uitkomsten van het functiewaarderingssysteem geldt, wat de hoogste functies van het personeel van een instelling betreft, als uitgangspunt dat aan deze functies ten hoogste een salarisschaal is verbonden waarvan het hoogste bedrag overeenkomt met het maximum salarisbedrag van schaal 18 van bijlage 1A van het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen en bijlage 1A van het Kaderbesluit rechtspositie HBO, zoals die luidden op 31 december 1998. Dit maximum kan worden bijgesteld aan de hand van de algemene salarisontwikkeling die voor het personeel in een deelgebied wordt overeengekomen.

Artikel 4. Werkloosheid

Bij de vaststelling van de regels voor uitkeringen wegens werkloosheid draagt het bestuur er zorg voor dat de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel ten minste gelijk, doch in elk geval ten minste gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de Werkloosheidswet. Het bestuur handhaaft hierbij tevens de aanspraken van het gewezen personeel die aan dat personeel zijn gegarandeerd bij of krachtens de regelingen die volgens dit besluit komen te vervallen.

Artikel 5. Ziekte en arbeidsongeschiktheid

Bij de vaststelling van de regels voor uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid draagt het bestuur er zorg voor dat de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel ten minste gelijk, doch in elk geval ten minste gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de Ziektewet en de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte.

Paragraaf 3. Wijziging en intrekking van andere besluiten

Artikel 6. Wijziging Kaderbesluit rechtspositie HBO

Artikel 1, onderdeel b, van het Kaderbesluit rechtspositie HBO1 komt te luiden:

b. betrokkene: een lid van het college van bestuur dan wel een lid van de centrale directie;.

Artikel 7. Wijziging artikel I van het BWOO

Artikel I van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel2 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1, onder b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 9 komt te luiden:

9. een personeelslid in dienst van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;.

2. Onderdeel 10 komt te luiden:

10. de leden van het college van bestuur of de centrale directie van een hogeschool;.

3. Onderdeel 12 vervalt.

4. Onderdeel 13 wordt vernummerd tot onderdeel 12. Daarbij wordt aan het slot de puntkomma vervangen door een punt.

5. Onderdeel 14 vervalt.

B

Na artikel 1 wordt een artikel 1a toegevoegd, luidende:

Artikel 1a. Personeel hogescholen niet betrokken in de zin van dit besluit

In afwijking van artikel 1, onderdeel b, onder 9, worden personeelsleden van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek niet beschouwd als betrokkenen in de zin van dit besluit, behoudens voor zover het betreft de toepassing van paragraaf 2a van hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW.

C

In artikel 5, eerste lid, wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel k vervangen door een punt en vervalt onderdeel l.

D

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede «, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek dan wel het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen, en het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen».

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen».

Artikel 8. Wijziging artikel II van het BWOO

In artikel II, eerste lid, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (bestaande rechten) vervalt de zinsnede die begint met «, Tijdelijke rechtspositieregeling» en eindigt met «28 februari 1994,».

Artikel 9. Wijziging artikel IV van het BWOO

In artikel IV van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (het volgen van scholing) wordt de zinsnede die begint met «, de Uitkeringsregeling» en eindigt met «28 februari 1994» vervangen door: en de Uitkeringsregeling.

Artikel 10. Wijziging van het Besluit van 25 maart 1995

In artikel XIII van het Besluit van 25 maart 1995 (Stb.161) wordt de zinsnede die aanvangt met «, artikel 39» en eindigt met «academische ziekenhuizen» vervangen door: en artikel 39 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Artikel 11. Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag

Het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel3 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen 8 en 11 van onderdeel b vervallen.

2. Onderdeel 9 van onderdeel b komt te luiden:

9. de leden van het college van bestuur of de centrale directie van een hogeschool;.

3. Onderdeel 13 van onderdeel b vervalt.

4. In onderdeel d wordt de komma na «onderwijspersoneel» vervangen door: en. De zinsnede die begint met «, in artikel 1, onder 1 van het Rechtspositiereglement» en eindigt met «Wetenschappelijk Onderwijs» vervalt.

5. In onderdeel f wordt de komma na «onderwijspersoneel» vervangen door: dan wel. De zinsnede die begint met «, artikel 2, onder c, van het Rechtspositiereglement» en eindigt met «wetenschappelijk onderwijs en onderzoek,» vervalt.

B

In artikel 6, tweede lid, vervalt de zinsnede die begint met «, respectievelijk van het Rechtspositiereglement» en eindigt met «Onderwijs en Onderzoek».

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede die begint met «onder b1 tot en met b12» en eindigt met «wetenschappelijk onderzoek», vervangen door: onder b1 tot en met b7 en b9,.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede die begint met onder «b12 en b14» en eindigt met «b15 tot en met b18», vervangen door: onder b10 en b12.

D

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

In de eerste volzin wordt de zinsnede die begint met «onder b1 tot en met b12» en eindigt met «wetenschappelijk onderzoek», vervangen door: onder b1 tot en met b7 en b9,.

Artikel 12. Intrekking van het RWOO

Het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wordt ingetrokken.

Artikel 13. Wijziging van het BZA

Artikel I van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel4 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 8 wordt «artikel 1.2, onder a en d» vervangen door: artikel 1.2, onder a.

2. Onderdeel 9 komt te luiden:

9. de organisatie genoemd in de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek..

3. Onderdeel 10 vervalt.

B

Artikel 1, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 5 wordt «de onderdelen 5, 7, 9 en 10» vervangen door: de onderdelen 5 en 7.

2. Onderdeel 6 komt te luiden:

6. de leden van het college van bestuur of de centrale directie van een hogeschool;.

C

In het eerste lid en tweede lid van artikel 44 wordt de zinsnede die begint met «, het Rechtspositiereglement» en eindigt met «universiteiten en onderzoekinstellingen en» telkens vervangen door: dan wel.

D

In artikel 48 vervalt de zinsnede «, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs- en onderzoek».

Artikel 14. Intrekking van het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen

Het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen wordt ingetrokken.

Artikel 15. Wijziging van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel

Artikel 2, onderdeel c, van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 8 wordt «artikel 1.2, onder a, c en d» vervangen door: artikel 1.2, onder a.

2. In onderdeel 9 wordt aan het slot de puntkomma vervangen door een punt.

3. Onderdeel 10 vervalt.

Paragraaf 4. Overgangsbepalingen

Artikel 16. Voorwaardelijke handhaving rechtspositionele bepalingen

  • 1. In afwijking van paragraaf 3 blijven tot het tijdstip waarop het bestuur regels als bedoeld in artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft vastgesteld, de op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldende regels terzake van toepassing op het personeel van de instellingen. De uit die regels voortvloeiende aanspraken van het personeel gelden daarbij jegens het bestuur.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt als tijdstip waarop de regels van het Kaderbesluit rechtspositie HBO en het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen voor de toepassing van het eerste lid zijn gefixeerd: 31 december 1998.

Artikel 17. Voorwaardelijke handhaving regels betreffende werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid

In afwijking van paragraaf 3 blijven tot het tijdstip waarop het bestuur regels als bedoeld in de artikelen 4 en 5 heeft vastgesteld, de op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldende regels terzake van toepassing op het personeel en het gewezen personeel van de instellingen. De uit die regels voortvloeiende aanspraken van het personeel en het gewezen personeel gelden daarbij jegens het bestuur.

Artikel 18. Voorwaardelijke handhaving regels tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag

In afwijking van artikel 11 blijft tot het tijdstip waarop het bestuur regels heeft gesteld voor tegemoetkoming in ziektekosten en inkomenstoeslag, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel, zoals dat luidde op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing op het personeel van de instellingen. De uit dat besluit voortvloeiende aanspraken van het personeel en het gewezen personeel gelden daarbij jegens het bestuur.

Artikel 19. Voorwaardelijke handhaving ZVO-regeling

In afwijking van artikel 15 blijft tot het tijdstip waarop het bestuur regels heeft gesteld voor de ziektekostenvoorziening, de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing op het personeel en het gewezen personeel van de instellingen. De uit dat besluit voortvloeiende aanspraken van het personeel en het gewezen personeel gelden daarbij jegens het bestuur.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 20. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt, met uitzondering van de artikelen 7 tot en met 11, 13 en 15, terug tot en met 1 januari 1999.

Artikel 21. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 december 1999

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zestiende december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit besluit zorgt voor een verdergaande vermindering van de regels die tot dusverre van overheidswege voor de primaire arbeidsvoorwaarden van het personeel van onderzoekinstellingen en van instellingen voor hoger onderwijs zijn gesteld. Die regels – waaronder begrepen de algemene salarisontwikkeling, de ijkpunten voor de functiewaardering, de algemene arbeidsduur en de sociale zekerheid (uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid) – zullen voortaan door de besturen van de universiteiten, de hogescholen en de onderzoekinstellingen worden vastgesteld. Deze regels zullen de vorm krijgen van bedrijfstakbrede arbeidsvoorwaardenregelingen. Bij het vaststellen van de regels betreffende de sociale zekerheid is het bestuur overigens ten minste gebonden aan de aanspraken die het desbetreffende personeel zou hebben als de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte van toepassing zouden zijn, dan wel aan de aanspraken die voortvloeien uit de rechtstreeks op het desbetreffende personeel van toepassing zijnde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Bij dit besluit worden het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen ingetrokken en het Kaderbesluit rechtspositie HBO in reikwijdte beperkt. Het laatstgenoemde besluit blijft nog van toepassing voor de colleges van bestuur en de centrale directies van hogescholen. Verder wordt met dit besluit bereikt dat het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) en het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel (ZKOO) niet langer van toepassing zullen zijn op het personeel van de verschillende instellingen. Ook de reikwijdte van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel (ZVO-regeling) verandert als gevolg van de wijziging van het ZKOO, zodat ook de toepassing van die regeling voor het personeel komt te vervallen.

De rechtspositie van leden van colleges van bestuur, centrale directies en algemene besturen ondergaat als gevolg van dit besluit geen wijziging. De rechtspositie van leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten en de Open Universiteit is in 1998 nader geregeld in het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten (Besluit van 6 augustus 1998, Stb. 518).

Wij hebben het voornemen binnenkort de totstandkoming van een soortgelijk besluit te bevorderen voor leden van colleges van bestuur en centrale directies van hogescholen. Dit laatste betekent onder meer dat het Kaderbesluit rechtspositie HBO voor deze categorie van belanghebbenden nog enige tijd wordt gehandhaafd. Ook voor de leden van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO) blijven de bestaande rechtspositieregelingen van kracht.

Voorts is het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie (RIOD) – tegenwoordig bekend onder de naam Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD) – met ingang van 1 januari 1999 ondergebracht bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Ook dit leidt tot aanpassingen van de eerdergenoemde besluiten, alsmede tot intrekking van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (RWOO).

2. Voorgeschiedenis

In een tijdsbestek van enkele jaren hebben zich ontwikkelingen voorgedaan in de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden, waardoor het mogelijk is geworden voor de universiteiten, de hogescholen en de onderzoekinstellingen te komen tot een volledige decentralisatie, voor zover het betreft de regels die bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld op grond van artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).

Tot voor kort was de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voornamelijk de verantwoordelijkheid van de centrale overheid. De Minister van Binnenlandse Zaken stelde de belangrijkste hoofdlijnen van de arbeidsvoorwaarden voor het totaal van het overheids- en onderwijspersoneel vast door middel van centrale regelgeving in overleg met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen was belast met dezelfde verantwoordelijkheden bij de vaststelling van specifieke arbeidsvoorwaarden voor het personeel werkzaam in de sector OenW, waaronder de openbare universiteiten, de hogescholen en de onderzoekinstellingen (KNAW, Koninklijke Bibliotheek (KB) en NWO) vallen.

Sinds 1989 heeft op centraal niveau een verschuiving van verantwoordelijkheden voor de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden plaatsgevonden. In de eerste plaats heeft het arbeidsvoorwaardenoverleg met de centrale overheid zich meer en meer naar een overleg tussen gelijkwaardige partijen ontwikkeld. In de tweede plaats is het merendeel van de zaken die onderwerp van overleg waren tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheids- en onderwijspersoneel sinds 1 april 1993 verschoven naar acht afzonderlijke sectorcommissies, waarvan de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen er één is.

Voor de universiteiten, de hogescholen en de onderzoekinstellingen betekende een en ander dat de verantwoordelijkheid voor het overgrote deel van de (primaire) arbeidsvoorwaarden verschoof van de Minister van Binnenlandse Zaken naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

3. Decentralisatie

Fase 1

Bij Besluit van 17 september 1990 (Stb. 498) werd een aantal onderdelen van het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid van de openbare universiteiten en van NWO gedecentraliseerd. Het betrof de regeling van vakantie, verlof en buitengewoon verlof, alsmede de regeling van secundaire arbeidsvoorwaarden (tegemoetkoming in een aantal kosten). Dit wordt ook wel aangeduid als fase 1 in de decentralisatie van arbeidsvoorwaardenvorming. Vervolgens zijn bij Besluit van 16 mei 1991 (Stb. 287) de KNAW, de KB en het RIOD onder de werking van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) gebracht.

Begin augustus 1995 kwam het RWOO tot stand. Het RWOO is een codificatie van de tot dan toe zeer verbrokkeld geregelde arbeidsvoorwaarden voor het personeel van openbare universiteiten, NWO, de KB, de KNAW en het RIOD. Een van de redenen voor codificatie was dat er afspraken met de centrales voor overheids- en onderwijspersoneel waren gemaakt over verdere decentralisatie van arbeidsvoorwaarden, onder de voorwaarde dat er eerst codificatie zou plaatsvinden. Decentralisatie zou niet eerder kunnen plaatsvinden dan nadat de rechtspositie in de startfase duidelijk was.

Het RWOO regelt onder meer de primaire loonvorming en arbeidsduur en de gronden voor aanstelling en ontslag. Een groot aantal onderwerpen, zoals werving en selectie van personeel, loopbaanvorming, het reeds genoemde vakantie- en buitengewoon verlof en vergoeding van kosten is in het RWOO reeds ter regeling overgelaten aan de colleges van bestuur van de openbare universiteiten en de besturen van de onderzoekinstellingen.

Fase 2

Op 1 september 1997 is het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen in werking getreden voor het personeel van de universiteiten en de onderzoekinstellingen, met uitzondering van het personeel van het RIOD.

De ontwikkeling van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in het hoger beroepsonderwijs is met het voorgaande vergelijkbaar. Tot 1 augustus 1993 was op het personeel aan een hbo-instelling het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) van toepassing. Met ingang van 1 augustus 1993 werd op grond van artikel 4.5 van de WHW het Kaderbesluit rechtspositie HBO vastgesteld. Daarmee verkregen de instellingsbesturen van de hogescholen de bevoegdheid om over secundaire arbeidsvoorwaarden met de vakorganisaties te overleggen en regelingen tot stand te brengen. De primaire arbeidsvoorwaarden bleven (evenals bij de universiteiten en de onderzoekinstellingen het geval was) behoren tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Beide kaderbesluiten vinden hun grondslag in artikel 4.5 van de WHW (zoals gewijzigd bij de Wet van 21 december 1994 in verband met decentralisatie van regelgeving op arbeidsvoorwaardelijk terrein (Stb. 942)) en gelden voor zowel openbare als bijzondere universiteiten, hogescholen en de onderzoekinstellingen. In artikel 4.5 van de WHW is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor het personeel voorschriften kunnen worden vastgesteld betreffende de zogenaamde sectorale protocolonderwerpen. In de kaderbesluiten worden regels gesteld omtrent salarissen, arbeidsduur en uitgangspunten voor functiewaardering.

Fase 3

Naar ons oordeel is het wenselijk thans een volgende stap te zetten op de grondslag van de in artikel 4.5 van de WHW gegeven mogelijkheid tot decentralisatie van de protocolonderwerpen (fase 3). Door op het punt van de protocolonderwerpen voor het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek thans de algemeen geldende regelingen zo veel mogelijk te laten vervallen, krijgen de instellingsbesturen de ruimte voor de arbeidsvoorwaardenvorming en het arbeidsvoorwaardenoverleg met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel. Daarmee kunnen zij hun rol van werkgever in de toekomst beter vervullen. Decentralisatie stelt instellingen in staat om ten aanzien van arbeidsvoorwaarden meer maatwerk te leveren. Uiteindelijk draagt dat bij aan de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Over deze decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming (fase 3) is bestuurlijk overeenstemming bereikt met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de HBO-Raad, de Werkgeversvereniging onderzoekinstellingen (WVOI) en met de centrales voor overheids- en onderwijspersoneel. Deze overeenstemming is vastgelegd in de volgende convenanten:

– het Convenant decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming hogescholen, afgesloten tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Vereniging HBO-Raad, de ACOP, de CCOOP, de CHMF en het Ambtenarencentrum op 1 juni 1999.

– het Convenant decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, afgesloten tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de VSNU, de Universiteit Leiden, de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Amsterdam, de Technische Universiteit Delft, de Landbouwuniversiteit Wageningen, de Technische Universiteit Eindhoven, de Universiteit Twente, de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit Maastricht, de Vereniging voor Christelijk wetenschappelijk onderwijs gevestigd te Amsterdam, de Stichting Katholieke Universiteit gevestigd te Nijmegen, de Stichting Katholieke Universiteit Brabant, de Open Universiteit, de ACOP, het Ambtenarencentrum, de CCOOP en de CHMF op 1 juni 1999.

– het Convenant decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming onderzoekinstellingen, afgesloten tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de WVOI, de ACOP, het Ambtenarencentrum, de CCOOP en de CHMF op 1 juni 1999.

Artikel 4.5, eerste lid, van de WHW bepaalt dat het instellingsbestuur van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel regelt en dat het instellingsbestuur van een bijzondere instelling zorg draagt voor een dergelijke regeling. Het vijfde lid van genoemd artikel voorziet er in dat in elk geval over deze regelingen door of namens het instellingsbestuur overleg wordt gevoerd met de betrokken organisaties van overheids- en onderwijspersoneel. Instellingsbestuur en organisaties zijn schriftelijk overeengekomen op welke wijze dat overleg wordt gevoerd.

Ook na deze decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming blijven deze bepalingen onverkort van toepassing. Dit houdt in dat er ook in de gedecentraliseerde verhoudingen een wettelijke verplichting tot overleg tussen de sociale partners blijft bestaan. De wet spreekt zich echter niet uit over de vraag op welk niveau of, wat ook tot de mogelijkheden behoort, op welke niveaus het arbeidsvoorwaardenoverleg moet worden gevoerd. Er zijn in beginsel twee niveaus die daarvoor in aanmerking komen: dat van de instelling zelf, of dat van het «cao-overleg» (in de regel is dit het overleg tussen de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties die actief zijn in het desbetreffende deelgebied).

Ofschoon de wet zich hierover dus niet uitspreekt, kan voor de bepaling van het niveau waarop het arbeidsvoorwaardenoverleg in de gedecentraliseerde situatie plaats zal hebben, wel een aanwijzing worden ontleend aan artikel 5, eerste lid, van de onderscheiden convenanten. Daarin is de bestuurlijke afspraak vastgelegd dat de VSNU, de HBO-Raad en de WVOI, namens de besturen van de betrokken instellingen, in elk geval het overleg voeren met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel over de volgende onderwerpen:

– de algemene salarisontwikkeling,

– het te hanteren systeem van functiewaardering,

– de vaststelling van de algemene arbeidsduur,

– de bovenwettelijke sociale zekerheid, en

– de onderwerpen waartoe partijen besluiten, op het hiervoor bedoelde niveau van de cao voor de bedrijfstak. De besturen van de instellingen hebben de desbetreffende werkgeversorganisaties hiertoe gemachtigd.

4. Uitvoering

De uitvoering van de socialezekerheidsregelingen voor overheid en onderwijs is belegd bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO). Gelet op het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en USZO overeengekomen uitvoeringscontract, dat een looptijd heeft tot 1 januari 2001, is met de werkgevers in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek overeengekomen dat de huidige contractuele relatie met USZO tot die tijd zal worden gecontinueerd. USZO heeft, vooruitlopend op een volledig uitgewerkte uitvoeringstoets, schriftelijk aangegeven dat het besluit kan worden uitgevoerd, met dien verstande dat het grootste deel van de noodzakelijke wijzigingen in de geautomatiseerde systemen per 1 december 1999 kan worden doorgevoerd, en dat de overige wijzigingen per 1 maart 2000 effectief zullen zijn.

Voor het overige zijn geen uitvoeringsconsequenties aan het onderhavige besluit verbonden.

Een en ander laat onverlet dat de werkgevers in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek zelf verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de door hen te treffen socialezekerheidsregelingen, met inbegrip van de vraag of deze door USZO zijn uit te voeren.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 onder f

Dit besluit is niet van toepassing op leden van de colleges van bestuur van universiteiten of hogescholen, op leden van centrale directies van hogescholen en op leden van het algemeen bestuur van onderzoekinstellingen. Dit is in artikel 1, onder f, bij de definitie van «personeel» tot uitdrukking gebracht.

Voor de rechtspositie van leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten en de Open Universiteit is – zoals eerder vermeld – het op de artikelen 9.3 en 11.2 van de WHW gebaseerde Besluit rechtspositie leden colleges van bestuur van openbare universiteiten in 1998 tot stand gekomen. Het ligt – zoals hiervoor reeds gemeld – in de bedoeling een soortgelijke regeling ook te treffen voor de leden van colleges van bestuur en centrale directies van de hogescholen.

Omdat in dit besluit ook dikwijls wordt gesproken van «gewezen» personeel dient erop te worden gewezen dat de definitie van personeel in dit besluit ook consequenties heeft voor de reikwijdte van het begrip gewezen personeel. Zo wordt onder gewezen personeel dus niet verstaan een gewezen lid van een college van bestuur, een centrale directie of een algemeen bestuur. Voor het overige moet het begrip gewezen personeel worden opgevat in de meest ruime zin. Zo valt ook een belanghebbend, voormalig personeelslid dat inmiddels in gepensioneerd, onder dat begrip. Anders gezegd, aan een nadere definiëring van gewezen personeel bestaat in het verband van deze regeling geen behoefte, omdat de materiële aanspraken van gewezen personeel steeds worden bepaald in en door de regelingen die door de besturen worden vastgesteld of – bij gebreke daaraan – in de krachtens dit besluit gehandhaafde (oude) regelingen.

Artikel 2, tweede lid

Dat het personeel en het gewezen personeel van de instellingen tot wie dit besluit zich richt, als belanghebbend worden aangemerkt, betekent dat dat (gewezen) personeel zich jegens het instellingsbestuur en diens rechtsopvolgers steeds kan beroepen op hetgeen in of krachtens dit besluit is of wordt beslist.

Artikel 2, derde en vierde lid

Aan deze bepalingen bestaat behoefte omdat door de decentralisatie bepaalde verplichtingen jegens individuele (gewezen) personeelsleden overgaan van de Minister op de (ex-)werkgever. Het betreft in elk geval aanspraken op het gebied van de sociale zekerheid. Met deze artikelleden wordt geregeld dat bij overgang van een instelling de verplichtingen jegens het (gewezen) personeel overgaan op de rechtsopvolger. Indien deze er niet is, bij voorbeeld in het geval van een faillissement, zijn de gezamenlijke besturen uit het desbetreffende deelgebied verplicht om een voorziening te treffen, zodanig dat gewaarborgd blijft dat het individu zijn aanspraken geldend kan maken.

Voor wat betreft het begrip «aanspraken die uit de wet voortvloeien» (derde lid) zij er op gewezen dat daarmee wordt beoogd het meest dekkende begrip te hanteren. Omdat het hier gaat om zeker te stellen dat voor iedere situatie waarin krachtens de in Nederland vigerende wetgeving – en de uitvoeringsregelingen daarvan – aanspraken zouden kunnen bestaan van (gewezen) personeel van een hoger onderwijs- of onderzoekinstelling jegens de werkgever, altijd een rechtsopvolger van die werkgever voorhanden is, bestaat behoefte aan een dergelijk ruime regeling.

Voor de duidelijkheid is in het derde lid tevens tot uitdrukking gebracht dat de aanspraken van (gewezen) personeel die tot stand komen krachtens dit besluit, eveneens door de rechtsopvolger van het bestuur moeten worden gehonoreerd. Hetzelfde geldt voor de aanspraken die zijn gebaseerd op besluiten die krachtens dit besluit zijn gehandhaafd. De voorwaarden waaronder van een dergelijke handhaving sprake is, zijn geregeld in de artikelen 16 tot en met 19 van dit besluit. Het betreft de voorwaardelijke handhaving van de beide kaderbesluiten, het BWOO, het BZA, het ZKOO en de ZVO-regeling.

Artikel 3

De algehele decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden brengt met zich mee dat de besturen van de instellingen en de centrales van overheids- en onderwijspersoneel afspraken maken over de algemene salarisontwikkeling en het systeem van functiewaardering.

Voor het handhaven van een evenwicht in het loongebouw van de sector Onderwijs en Wetenschappen is aan de vaststelling van het hoogste salaris dat bij de hoogste functie van het personeel hoort, een maximum gesteld.

Dit maximum is het huidige maximumsalaris van schaal 18, behorend bij het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen en het Kaderbesluit rechtspositie HBO, en pleegt te worden aangepast aan de respectievelijk voor de universiteiten en voor de onderzoekinstellingen dan wel voor de hogescholen afgesproken algemene salarisontwikkeling. In de laatste volzin van dit artikellid wordt tot uitdrukking gebracht dat bijstelling van het maximumsalaris niet per individuele instelling kan geschieden, doch slechts het resultaat kan zijn van een overeenkomst die voor het gehele 'deelgebied' geldt.

Artikelen 4 en 5

De artikelen 4 en 5 stellen de randvoorwaarde vast voor de uitkomsten van het overleg op het terrein van de sociale zekerheid. Ze bezitten een waarborgfunctie en brengen tot uitdrukking dat de besturen van de verschillende instellingen bij de vaststelling van de regels met betrekking tot werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid voor het personeel en het gewezen personeel zodanige aanspraken garanderen dat die aanspraken ten minste gelijk zijn aan de in de WW, de Ziektewet en de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ). Aan de WAO wordt hierbij niet gerefereerd, omdat die wet met ingang van 1 januari 1998 reeds voor dat personeel van kracht is. Dit neemt niet weg dat in geval van arbeidsongeschiktheid desgewenst bovenwettelijke aanspraken zouden kunnen worden gecreëerd. De tekst geeft tevens aan dat daar waar de aanspraken van het personeel – om technische redenen – niet ten minste gelijk kunnen zijn aan die van de genoemde wetten, de aanspraken in elk geval ten minste «gelijkwaardig» dienen te zijn.

Overigens mogen op grond van artikel 4.5, vierde lid, van de WHW de regels die het bestuur vaststelt omtrent ontslag het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de desbetreffende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Tot slot wordt gewezen op de laatste volzin van artikel 4. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht dat het bestuur bij het vaststellen van de regelingen voor gewezen personeel is gehouden te waarborgen dat de aanspraken die dat gewezen personeel bezit op grond van de regelingen die volgens dit besluit komen te vervallen, gehandhaafd blijven voor zover die aanspraken het karakter van garanties bezitten.

Paragraaf 3 (algemeen)

In deze paragraaf worden uit alle bestaande rechtspositionele regelingen op amvb-niveau (BWOO, ZKOO, BZA en ZVO-regeling) de belanghebbenden geschrapt waarop dit besluit betrekking heeft. Tevens worden uit die amvbs de verwijzingen geschrapt naar besluiten op amvb-niveau die voor die belanghebbenden regelingen bevatten voor de sector hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Aldus wordt in deze paragraaf tot uitdrukking gebracht dat de arbeidsvoorwaardenvorming van het personeel verdergaand wordt gedecentraliseerd.

Voorts zijn in de definitiebepalingen van de desbetreffende amvb's nog de volgende bewerkingen uitgevoerd:

a. Opnieuw is tot uitdrukking gebracht dat leden van het college van bestuur van openbare universiteiten en van de Open Universiteit niet langer als belanghebbenden gelden (zie het meergenoemde Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten).

b. De status van belanghebbenden van leden van het college van bestuur of de centrale directie van hogescholen is daarbij gehandhaafd. Die status is – zoals eerder vermeld – bedoeld als tijdelijk. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat de aanduiding «leden van colleges van bestuur of centrale directies van hogescholen» betrekking heeft op het feitelijk lidmaatschap van deze, in de WHW genoemde organen. Zo blijft dus een persoon die feitelijk lid is van de centrale directie van een bijzondere hogeschool nog (tijdelijk) belanghebbende in de zin van de in paragraaf 4 van dit besluit gewijzigde amvb's, ook al is deze dus – volgens de definitie van «bestuur» in artikel 1, onder g – geen lid van het bestuur van de hogeschool in de zin van dit besluit.

c. Geschrapt zijn de verwijzingen naar het personeel van academische ziekenhuizen, omdat de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming voor dat personeel inmiddels is verwezenlijkt (zie het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen (Stb. 1996, 395)).

d. De verwijzingen naar het personeel van het RIOD zijn eveneens geschrapt.

De overgang van het personeel van het RIOD naar de KNAW leidt tevens tot het doen vervallen van het RWOO, omdat dat besluit nog uitsluitend op RIOD-personeel van toepassing was.

Voorts is het Kaderbesluit rechtspositie HBO zodanig aangepast, dat het voorshands nog slechts toepasselijk is op leden van de colleges van bestuur en de centrale directie. Een groot aantal bepalingen van dat kaderbesluit dat slechts betrekking kan hebben op het onderwijsgevend of het onderwijsondersteunend personeel, is daarbij voorlopig onaangetast gelaten, omdat algehele herziening feitelijk zou neerkomen op het treffen van de rechtspositionele regelingen voor de bedoelde bestuursleden. Zoals in het algemene deel van deze nota van toelichting en in de toelichting op artikel 1, onder f, is aangegeven, zullen die regelingen nog in een later stadium worden getroffen. Daarom is van nadere aanpassing van dit kaderbesluit in dit stadium afgezien.

Het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen komt te vervallen, omdat het op geen van de belanghebbenden meer van toepassing is.

Hiervoor (punt c) is vermeld dat de 'opschoning' van enige besluiten tevens betrekking heeft op de academische ziekenhuizen. Om precies te zijn gaat het om de volgende bepalingen, die (mede) betrekking hebben op academische ziekenhuizen: de artikelen 7, onderdelen A, onder 1, C en D, 8, 9, 10, 11, onderdelen A, onder 1, 2, 4 en 5, B en C, onder 2, 13, onderdeel A, onder 2, en 15, onder 1.

Artikel 7, onderdeel B

Ofschoon het personeel van hogescholen niet langer betrokkene is in de zin van het BWOO, kan dat personeel niet worden gemist in de opsomming van betrokkenen in artikel 1 van dat besluit. Dat is nodig om uitvoering te kunnen blijven geven aan het wachtgeldakkoord dat met de hogescholen is afgesloten, en dat een looptijd heeft tot het jaar 2004. Dat wachtgeldakkoord is in de vigerende regelgeving neergelegd in paragraaf 2a van hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW. Door het toevoegen van een artikel 1a aan het BWOO wordt bereikt dat het bedoelde personeel na het van kracht worden van dit besluit geen aanspraken meer heeft op uitkeringen krachtens het BWOO. Dat is in overeenstemming met de bedoelingen van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming. Wel is door de verwijzing naar de toepassing van paragraaf 2a van hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW nu in juridisch-technische zin verzekerd dat de genoemde paragraaf toepassing blijft houden. Die paragraaf regelt dat de bovenwettelijke wachtgeldkosten die voortvloeien uit de ontslagen die een hogeschool veroorzaakt, met de rijksbijdrage aan de desbetreffende hogeschool worden verrekend.

Artikelen 8 en 9

In de artikelen II en IV van het BWOO worden enkele regelingen die betrekking hebben op gewezen personeel, geschrapt. Het is aan het bestuur om, met toepassing van artikel 4 van dit besluit, voor het desbetreffende gewezen personeel regelingen vast te stellen. Totdat dit is geschied, bepaalt artikel 16 van dit besluit dat de op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit geldende regels van toepassing blijven, dat wil hier dus zeggen de regelingen die door de artikelen 8 en 9 worden geschrapt.

Artikel 11, onderdeel C

Dit onderdeel herstelt een omissie die voortvloeit uit een wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag (Besluit van 14 december 1996, Stb. 680). In die wijziging is verzuimd de verwijzingen naar vernummerde onderdelen eveneens aan te passen. Het onderhavige besluit herstelt dit verzuim.

Artikel 12

Door de intrekking van het RWOO wordt de regelgeving opgeschoond en aan de nieuwe situatie aangepast. Daarmee is niet alle 'oude' regelgeving vervallen. Zo werd in artikel 17.15, onderdeel a, van het RWOO het RRWO ingetrokken. Van die intrekking werden evenwel een aantal bepalingen uitgezonderd, te weten de artikelen 2, 20, 20a, hoofdstuk III en hoofdstuk IV, titels II en III, van het RRWO. Omdat artikel 17.15 van het RWOO het RRWO niet geheel heeft ingetrokken, blijven de genoemde RRWO-bepalingen van kracht ook na de intrekking van het RWOO. Dit is van belang voor de rechtspositie van de leden van het algemeen bestuur van de NWO.

Artikel 13, onderdeel A, onder 2

Deze aanpassing herstelt een misstelling uit een eerdere wijziging van het BZA.

Artikelen 16 tot en met 19

Deze artikelen regelen bij wijze van overgangsrecht dat, zolang de besturen geen eigen regelingen hebben vastgesteld, de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldende regels van toepassing blijven. Hiermee wordt gedoeld op de beide kaderbesluiten (art. 16), het BWOO en BZA (art. 17), het ZKOO (art. 18) en de ZVO-regeling (art. 19). Het BWOO en het BZA zijn in artikel 16 niet met zovele woorden genoemd, dit om niet het misverstand te wekken dat de vigerende regels zich tot deze beide besluiten beperken. Het gaat om alle aanspraken die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaan ter zake van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Voor het personeel dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds ex-werknemer is, geldt een overeenkomstige voorziening.

In de tekst is tevens tot uitdrukking gebracht dat zolang het instellingsbestuur nog geen eigen regeling heeft getroffen, de aanspraken op grond van de overgangsrechtelijk nog geldende regelingen jegens dat instellingsbestuur 'te gelde' gemaakt moet worden, in plaats van jegens het Rijk.

Het bestuur is dus – zolang als het geen nieuwe regelingen vaststelt – gehouden de aanspraken uit de 'oude' regelingen te honoreren en, wat de materiële aanspraken betreft, blijft tot dan toe alles bij het oude. Bij eventuele geschillen bij de toepassing van die regels kan wel een wijziging optreden in de mogelijke rechtsingangen. Immers, niet meer de minister neemt een bepaald besluit, maar nu een bestuur en tegen dat besluit kan bij de bevoegde rechterlijke instantie worden geopponeerd.

Tot slot wordt het volgende opgemerkt.

Om te bevorderen dat latere wijzigingen van het BWOO, het ZKOO, het BZA en de ZVO-regeling na de datum van inwerkingtreding van dit besluit niet 'automatisch' de rechtsverhoudingen tussen werkgevers en het personeel in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek beïnvloeden, bestaat behoefte aan een ijkpunt. Daartoe worden de bestaande voorschriften 'bevroren' met ingang van de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Een eerdere datum is, behoudens wat betreft de beide kaderbesluiten, niet wenselijk en mogelijk. Voor een uiteenzetting daarover verwijzen wij naar de toelichting op artikel 20, hierna. Die bevriezing is telkens verwoord in de artikelen 16 tot en met 19.

Artikel 20

Aan dit besluit wordt terugwerkende kracht toegekend tot en met 1 januari 1999. Dat is in overeenstemming met de afspraak die in de eerdergenoemde convenanten is vastgelegd. Aan terugwerkende kracht van de bepalingen van dit besluit bestaat ook behoefte, omdat deze de grondslag vormen voor de regelingen die sedert die datum zijn vastgesteld of nog voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zullen worden vastgesteld. Wijzigingen van het BWOO, het ZKOO, het BZA en de ZVO-regeling die zijn opgenomen in paragraaf 3 van dit besluit, en die erop neerkomen dat deze besluiten niet langer rechtstreeks van toepassing zijn op het personeel, moeten evenwel van die terugwerkende kracht worden uitgezonderd. Bij en krachtens deze niet-sectorspecifieke besluiten zijn in de periode vanaf 1 januari 1999 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit voor het personeel wijzigingen in werking getreden die voor het personeel meer begunstigend zijn dan de regelingen zoals die daags voor 1 januari 1999 golden. Het toekennen van terugwerkende kracht aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit besluit is onder die omstandigheid niet zinvol en evenmin wenselijk. Terugwerkende kracht kan er namelijk in het algemeen niet toe leiden dat 'verworven rechten' door de toepassing ervan teniet gaan. Tegen terugwerkende kracht van de wijziging van het Kaderbesluit rechtspositie HBO (art. 6) en van de intrekking van het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen (art. 14) bestaat evenwel geen bezwaar, omdat dit sectorspecifieke besluiten zijn, die na 1 januari 1999 niet zijn en ook niet zullen worden gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de intrekking van het RWOO.

Intussen zullen de convenanten materieel wel degelijk worden nageleefd, waar het erom gaat dat na 1 januari 1999 decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming voor het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek een feit is.

Relevant is in dit verband het feit dat sociale partners in respectievelijk de CAO-HBO, de CAO-WO en de CAO-OI afspraken hebben opgenomen over wijzigingen in de niet-sectorspecifieke rechtspositieregelingen, zoals het BWOO. Deze afspraken hebben in elk geval betrekking op de hieronder vermelde wijzigingen en voorgenomen wijzigingen in de rechtspositionele verhoudingen van sociale partners:

1. de Regeling sollicitatieplicht BWOO, kenmerk AB/PSW-1998/47231; datum inwerkingtreding 3 april 1999;

2. de Richtlijn passende arbeid 1999, kenmerk AB/PSW-1999/47230; datum inwerkingtreding 24 mei 1999 (Uitleg OCenW-Reg. 1999, 8/9);

3. het Besluit van 7 juli 1999, houdende wijziging van onder meer het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel en de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekpersoneel inzake onder meer het verbruik van rekeneenheden ten behoeve van ex-directeuren en inzake het geregistreerd partnerschap (Stb. 344); datum inwerkingtreding 13 augustus 1999, gedeeltelijk terugwerkend tot 1 januari 1998;

4. het nog niet in werking getreden besluit tot aanpassing van verschillende niet-sectorspecifieke rechtspositionele regelingen in verband met het wegnemen van belemmeringen bij het opnemen van onbetaald verlof; en

5. het nog niet in werking getreden besluit tot aanpassing van onder meer het BWOO in verband met de regeling van de samenloop van bevallingsuitkering en BWOO-uitkering.

Deze besluiten en regelingen bevatten alle aanpassingen van niet-sectorspecifieke rechtspositionele regelingen ten gevolge van aanpassingen in de wetgeving.

Deze aanpassingen vallen daarmee onder de reikwijdte van de bedoeling van sociale partners zoals zij die in hun CAO hebben vastgelegd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 1993, 424, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juli 1998, Stb. 424.

XNoot
2

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 juli 1999, Stb. 344.

XNoot
3

Stb. 1995, 251, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 juli 1999, Stb. 344.

XNoot
4

Stb. 1995, 703, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 oktober 1999, Stb. 473.

XNoot
5

Stb. 1997, 357, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 juli 1999, Stb. 344.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven