Besluit van 1 december 1999, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met de bekostiging van opleidingen op het gebied van de kunst, bepaalde lerarenopleidingen op het gebied van de kunst, voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 24 september 1999, nr. 1999/25351 (4730), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.6, eerste lid, en 16.26, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 28 oktober 1999, nr. W05.99.0490/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 25 november 1999, nr. 1999/44883 (4730), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Bekostigingsbesluit WHW1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 5.7 komt te luiden:

Artikel 5.7. Bepaling onderwijsvraag kunstonderwijs

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 16.26, derde lid, van de wet;

    b. ingestroomde studenten: de studenten die voor de eerste maal aan een hogeschool voor een opleiding zijn ingeschreven en niet tevens als student zijn ingeschreven voor een andere opleiding in het hoger beroepsonderwijs;

    c. opleidingen op het gebied van beeldende kunst: de groep van opleidingen beeldende kunst en vormgeving, opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in tekenen, opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in handvaardigheid en opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in textiele werkvormen;

    d. opleidingen op het gebied van theater: de groep van opleidingen theater, opleiding voor het docentschap dans, opleiding voor het docentschap drama en opleiding voor het docentschap mime;

    e. opleidingen op het gebied van muziek: de groep van opleidingen muziek, opleiding voor het getuigschrift muziekonderwijs A algemene muzikale vorming en opleiding voor het getuigschrift muziekonderwijs B schoolmuziek.

  • 2. In afwijking van artikel 3.3, eerste lid, wordt tot 1 januari 2003 de onderwijsvraag per begrotingsjaar en per opleiding of per groep van opleidingen vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 3. In afwijking van artikel 3.7, tweede lid, worden tot 1 januari 2003 voor de opleidingen bij ministeriële regeling elf niveaus onderscheiden.

  • 4. Indien het aantal ingestroomde studenten van de opleidingen op het gebied van beeldende kunst dan wel van de opleidingen op het gebied van theater in het studiejaar dat begint in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan het voor die opleidingen bij ministeriële regeling voor dat begrotingsjaar vastgestelde instroompeil, wordt de onderwijsvraag van die opleidingen in het begrotingsjaar en de twee volgende begrotingsjaren verlaagd met de onderschrijding van dat instroompeil. Dit lid is niet van toepassing op de opleiding voor het docentschap drama, verbonden aan de bijzondere hogeschool te Zeist.

  • 5. Indien

    a. het aantal ingestroomde studenten van de opleidingen op het gebied van muziek in het studiejaar dat begint in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan de ondergrens van de bij ministeriële regeling voor die opleidingen vastgestelde bandbreedte,

    b. het vijfjarig gemiddelde van het aantal ingestroomde studenten van de in onderdeel a bedoelde opleidingen in het zesde tot en met tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan het voor die opleidingen bij ministeriële regeling per begrotingsjaar vastgestelde instroompeil, met dien verstande dat uitsluitend het aantal ingestroomde studenten tot de bovengrens van de vastgestelde bandbreedte wordt meegeteld, of

    c. de onderdelen a en b beide van toepassing zijn,

    wordt de onderwijsvraag van die opleidingen in het begrotingsjaar en de twee volgende begrotingsjaren verlaagd met onderscheidenlijk de onderschrijding van de ondergrens van die bandbreedte, de onderschrijding van dat gemiddelde dan wel de som van die onderschrijdingen.

  • 6. Indien twee of meer hogescholen die een gelijknamige opleiding verzorgen, op het terrein van het onderwijs in die opleiding samenwerken, worden voor de toepassing van het vierde en vijfde lid de aantallen ingestroomde studenten van de opleidingen samengenomen. De samenwerking tussen de hogescholen blijkt uit een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1 van de wet.

B

Na artikel 5.7 wordt een nieuw artikel 5.8 ingevoegd, luidende:

Artikel 5.8. Vermindering exploitatiedeel kunstonderwijs i.v.m. niet-Nederlandse nationaliteit

  • 1. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag bepaald dat in mindering wordt gebracht op het exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7, voor een begrotingsjaar voor studenten die op 1 oktober van het daaraan voorafgaande kalenderjaar zijn ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onderdeel a, en die:

    a. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en ten aanzien van wie niet ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, wordt bepaald dat zij voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld, of

    b. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en niet behoren tot een in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld.

    Bij het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, worden twee niveaus onderscheiden afhankelijk van het jaar van inschrijving.

  • 2. Het eerste lid vindt alleen toepassing ten aanzien van studenten die na het studiejaar 1997–1998 voor de eerste maal staan ingeschreven aan een hogeschool voor een opleiding als bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 december 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Uitgegeven de veertiende december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Overgangsbekostiging 2000–2002

1.1. Inleiding

In het nieuwe artikel 16.26, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat de initiële en voortgezette kunstopleidingen tot 1 januari 2003 worden bekostigd op een andere wijze dan op grond van de in artikel 2.6 van die wet bedoelde algemene berekeningswijze zoals onder meer uitgewerkt in artikel 3.7, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WHW. Het gaat hier in de eerste plaats om het bepalen van het exploitatiedeel van die opleidingen met uitzondering van de opleiding expressie door woord en gebaar en de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen.

Op grond van artikel 3.9 van het Bekostigingsbesluit WHW werken deze bepalingen ook door in het huisvestingsdeel van de rijksbijdrage voor deze opleidingen.

Uiterlijk tot 1 januari 2003 zal de huidige bekostigingssystematiek op hoofdlijnen gecontinueerd worden. In de nota «Zicht op kwaliteit – ontwikkeling van artistiek talent in het kunstonderwijs» (kamerstukken II 1998/99, 25 802, nr. 12) is een aantal voorstellen gedaan over de bekostiging van het kunstonderwijs. Tot en met 2002 wordt de bekostigingssystematiek zoals die in 1999 van kracht is, dat wil zeggen de wijze van berekening van de rijksbijdrage voor de initiële opleidingen, in hoofdlijnen gecontinueerd. Het voornemen is verder om de omvang van de rijksbijdrage voor de voortgezette kunstopleidingen te bepalen op basis van het advies van de Raad voor Cultuur overeenkomstig de systematiek zoals die tot uiting komt in de Cultuurnota 2001–2004. Dit impliceert dat de bestaande systematiek voor de voortgezette kunstopleidingen in elk geval nog voor het begrotingsjaar 2000 van toepassing is. Aanpassing van het besluit voor de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen voor 2001 en latere jaren vindt plaats overeenkomstig de uitkomsten van de parlementaire behandeling van de nota «Zicht op kwaliteit».

Om de herstructurering van het kunstonderwijs te ondersteunen zal in elk geval in de systematiek nadrukkelijker dan nu al het geval is, de samenwerking tussen instellingen worden gestimuleerd.

Tot en met het begrotingsjaar 1999 is de bekostigingsmethodiek van de onderhavige opleidingen met name vormgegeven in de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs en in deel B van de bijlage bij die regeling; in het Bekostigingsbesluit WHW is de wettelijke uitzonderingsbasis herbevestigd en de niet-EU maatregel ingevuld. De niet-EU maatregel houdt in verband met de bekostigingssystematiek in dat de rijksbijdrage voor de kunstopleidingen wordt gekort per student die voor deze opleidingen sinds het studiejaar 1997–1998 voor het eerst is ingeschreven en niet voldoet aan het nationaliteitsvereiste overeenkomstig het Besluit studiefinanciering.

De wijziging van artikel 16.26, derde lid, van de WHW brengt met zich mee dat, meer dan voorheen, in het Bekostigingsbesluit WHW duidelijkheid wordt gegeven over de bekostigingsmethodiek zelf. De gedetailleerde invulling van die methodiek vindt vervolgens plaats in bovengenoemde regeling en in deel B van de bijlage bij die regeling.

1.2. Bekostigingssystematiek

De hogescholen ontvangen voor de initiële opleidingen op het gebied van de kunst een rijksbijdrage die is gebaseerd op een vooraf gebudgetteerd aantal onderwijsvragende studenten, indien zij een vooraf vastgesteld instroompeil niet (meerjarig) onderschrijden en/of niet onder de ondergrens van een vooraf vastgestelde bandbreedte komen.

De gebudgetteerde aantallen onderwijsvragenden in het begrotingsjaar 2000 zijn al opgenomen in deel B onder B.3 van de bijlage bij de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs. In het aantal onderwijsvragenden van de opleiding theater van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten is inbegrepen de voormalige opleiding (nu: differentiatie) film- en t.v.-vormgeving.

De gebudgetteerde onderwijsvraag geldt als basis voor de bekostiging voor 2000, met dien verstande dat de taakstelling van 5 miljoen conform de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 maart 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1998/99, 25 802, nr. 6) hierin is verwerkt. Over deze invulling bij de afzonderlijke hogescholen hebben die instellingen inmiddels een nadere toelichting ontvangen (brief van 1 juli 1999, hbo/fi-1999/24871).

Voor de initiële opleidingen zijn drie bekostigingsniveaus bepaald, te weten voor beeldende kunst en vormgeving, muziek, en theater. De hoogte van het exploitatiedeel van de rijksbijdrage wordt bepaald op grond van het product van de gebudgetteerde onderwijsvraag (eventueel verminderd in verband met de uitkomst van de instroomtoets), de bekostigingsniveaus en de budgetfactor die voor alle hbo-opleidingen binnen en buiten het kunstonderwijs van toepassing is.

Zoals is aangegeven, ontvangen de hogescholen voor de initiële opleidingen op het gebied van de kunst een rijksbijdrage die is gebaseerd op een gebudgetteerde onderwijsvraag, indien zij een vooraf vastgestelde instroom niet onderschrijden. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag over het voorstel van wet tot wijziging van de WHW in verband met onder meer de verlenging van de periode van afwijkende bekostiging van kunstopleidingen (kamerstukken II 1998/99, 26 377, nr. 5) is opgemerkt, is het de bedoeling om in de overgangssystematiek voor 2000–2002 instellingen die samenwerken in beperkte mate te ondersteunen. Bij instellingen die hun opleidingen in samenwerking verzorgen (in elk geval gebaseerd op een gemeenschappelijk regeling als bedoeld in artikel 8.1 van de WHW), worden de instroom en de instroompeilen van die – afzonderlijk in het CROHO geregistreerde – opleidingen tezamen genomen voor de instroomtoets. Van samenwerking in de zin van dit besluit is uitsluitend sprake, indien een gemeenschappelijk regeling tot stand is gekomen.

Bijstelling van het instroompeil per instelling is op aanvraag mogelijk, bijvoorbeeld indien vanwege de herstructurering van het kunstonderwijs een afstudeerrichting wordt beëindigd. Bestaande samenvoegingen van de instroomtoets blijven in deze periode van kracht, indien de instellingen aangeven die samenwerking ook te continueren.

Overigens zal de instroomtoets worden gehanteerd zoals die nu van toepassing is voor de betreffende opleidingen.

1.3. Instroomtoets

1.3.1. In het algemeen kent het kunstonderwijs een capaciteitsbekostiging. De rijksbijdrage wordt gebaseerd op kenbare aantallen onderwijsvragende studenten. Aan een volgende toekenning van de op deze wijze berekende rijksbijdrage is een voorwaarde verbonden. Deze voorwaarde betreft de jaarlijkse realisatie van de instroom. Deze voorwaarde is hogeschool- en opleidingsspecifiek. Voor de beeldende kunst en vormgeving en voor theater gaat het om een absoluut minimumniveau. Bij muziek is sprake van een bandbreedtesystematiek.

1.3.2. Voor de opleidingen die worden bekostigd op het bekostigingsniveau beeldende kunst en vormgeving (kuobk) en theater (kuoth) wordt de instroom zoals die zich heeft voorgedaan, getoetst ten opzichte van het instroompeil. Indien de feitelijke instroom (per de teldatum van 1 oktober) in de opleidingen met een van die bekostigingsniveaus aan een instelling minder bedraagt dan het voor die opleiding vastgestelde in-stroompeil (vastgesteld in deel B onder B.3 van de bijlage bij de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs), dan wordt de gebudgetteerde onderwijsvraag voor drie opeenvolgende jaren vanaf het tweede jaar volgend op het jaar waarin het instroompeil wordt onderschreden, verminderd met het aantal studenten waarmee dat instroompeil wordt onderschreden. Met andere woorden, indien er bijvoorbeeld per 1 oktober 1996 N studenten minder instroomden dan de instroomgrens aangaf, dan werd het gebudgetteerde aantal onderwijsvragenden in 1998, 1999 en 2000 met N verlaagd. Het instroompeil zoals dat nu voor de initiële opleidingen is bepaald, blijft overigens in beginsel ook voor de jaren 2000–2002 van toepassing.

1.3.3. De bandbreedtebepaling bij de opleidingen muziek kan worden verduidelijkt met het volgende voorbeeld. De bandbreedte wordt bijvoorbeeld bepaald op 100–150 en het gemiddelde instroompeil (dus) op 125. Twee situaties kunnen nu aanleiding zijn voor aanpassing van het aantal bekostigde onderwijsvragende studenten.

Ten eerste. Indien de gerealiseerde instroom op 1 oktober van het jaar t-2 zich bevindt beneden de ondergrens van de bandbreedte, dan wordt in de 3 jaren met ingang van het jaar t de onderwijsvraag die voor die opleiding is vastgesteld, verlaagd met de betreffende onderschrijding van die ondergrens. Bij het voorbeeld bandbreedte wordt bij een gerealiseerde instroom van 90 dus 3 jaar lang een verlaging van de onderwijsvraag met 10 gerealiseerd.

Ten tweede. Indien een instelling over een periode van 5 jaar onder het (gemiddelde) instroompeil blijft, is eveneens sprake van een korting. Om het gemiddelde instroompeil te bepalen wordt uitgegaan van de feitelijke instroom, tot maximaal de bovenkant van de bandbreedte. In het voorbeeld wordt bij een instroom met meer dan 150 studenten bij het bepalen van het meerjarig gemiddelde gerekend met 150.

1.4. Onderwijsvraag voortgezette opleidingen

De hogescholen ontvangen voor de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst, bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, van de WHW, een rijksbijdrage die is gebaseerd op een vooraf gebudgetteerd aantal onderwijsvragende studenten; de onderschrijdingsregeling is hier niet van toepassing. Voor het bepalen van de aantallen gebudgetteerde studenten in 2000 geldt hier mutatis mutandis hetzelfde als geldt voor de initiële opleidingen. Voor de voortgezette opleidingen autonome beeldende kunst respectievelijk toegepaste beeldende kunst is met ingang van het begrotingsjaar 1999 eveneens sprake van rekenregels waarbij het product van gebudgetteerde onderwijsvraag, bekostigingsniveaus en budgetfactor tezamen de hoogte van het exploitatiedeel van de rijksbijdrage bepalen.

De gebudgetteerde onderwijsvraag is tevens van belang voor de bepaling van het huisvestingsdeel van de rijksbijdrage.

Afhankelijk van de uitkomsten van de parlementaire behandeling van de nota «Zicht op kwaliteit» zal de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen voor 2001 en latere jaren overeenkomstig het voornemen in die nota worden aangepast en tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW leiden.

1.5. Niet-EU maatregel

In de bekostigingssystematiek dient ook de niet-EU maatregel zoals die uiteen is gezet in de brief van 3 maart 1999, opgenomen te worden. De rijksbijdrage wordt gekort per student die niet de Nederlandse nationaliteit bezit en niet met Nederlanders voor het terrein van de studiefinanciering gelijk wordt gesteld. Indien de student voor de eerste maal is ingeschreven voor de betreffende opleiding op 1 oktober 1998, bedraagt de korting f 3000; bij eerste inschrijving op of na 1 oktober 1999 gaat het om een korting van f 5000.

1.6. Tot slot

De instellingen werden en worden geacht om de financiële ruimte die ontstaat door het verschil tussen het (lagere) aantal daadwerkelijke onderwijsvragende en het aantal bekostigde studenten, zichtbaar in te zetten om de kwaliteit van de opleidingen en vooropleidingen te verbeteren.

Ook in de overgangssystematiek blijft de budgetfactor op grond van artikel 3.7, derde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW van toepassing met inachtneming van de betreffende maatregel in de brief van 3 maart 1999.

2. Financiële gevolgen

Met deze overgangsbekostiging kan invulling gegeven worden aan de financiële maatregelen zoals voorzien in de brief van 3 maart 1999, waarmee de Tweede Kamer is geïnformeerd over de wijze waarop de taakstelling in 2000 is geconcretiseerd. Verder kan invulling worden gegeven aan de financiële maatregelen zoals voorzien in de nota «Zicht op kwaliteit» over de resterende taakstelling voor 2001 en latere jaren. Deze overgangssystematiek beoogt in zich zelf geen budgettaire consequenties. De systematiek volgt de taakstellingen en aanpassingen die in een eerder stadium en in een ander verband zijn opgelegd. Uitgangspunt bij het bepalen van de omvang van de rijksbijdrage voor de betreffende opleidingen is overeenkomstig de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2000, met inachtneming van deze aanpassingen, de omvang van het budget dat in 1999 beschikbaar is gesteld.

3. Artikelen

Artikel I onder A

In dit onderdeel is een nieuw artikel 5.7 opgenomen. Die bepaling komt in de plaats van het eerste lid van het huidige artikel 5.7.

Het eerste lid bevat enkele begripsomschrijvingen. Hierover wordt nog opgemerkt dat de definitie van «opleiding» betrekking heeft op dezelfde opleidingen als waarop het huidige artikel 5.7, eerste lid, ziet.

In het tweede lid is bepaald dat voor de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst de onderwijsvraag per begrotingsjaar bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Genoemd lid komt in belangrijke mate overeen met het eerste lid van het huidige artikel 5.7. In de ministeriële regeling tot wijziging van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs, waarbij uitvoering wordt gegeven aan het nieuwe artikel 5.7, tweede lid, zal worden aangesloten bij de situatie tot 2000 waarin vooraf het maximum aantal te bekostigen studenten is bepaald.

Het is op dit moment niet mogelijk de vaststelling van de onderwijsvraag en de afwijking daarvan (vierde en vijfde lid) in het onderhavige besluit vast te leggen. De reden hiervan is dat de onderwijsvraag per begrotingsjaar en per opleiding of per groep van opleidingen wordt vastgesteld. Regeling van deze materie in het besluit zelf zou leiden tot frequente wijzigingen daarvan. Waar echter de afwijkende bepalingen naar verwachting niet aan wijziging onderhevig zullen zijn, is er – mede uit een oogpunt van rechtszekerheid – voor gekozen die bepalingen in het besluit zelf op te nemen.

Het derde lid onderscheidt elf bekostigingsniveaus voor het kunstonderwijs in plaats van de twee niveaus die in artikel 3.7 worden onderscheiden. Deze elf bekostigingsniveaus zijn eerder bepaald en neergelegd in de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs. Voor elk van de opleidingen beeldende kunst en vormgeving, muziek, en theater is een bekostigingsniveau vastgesteld. Deze hogere bekostigingsniveaus zijn bij de bepaling daarvan met name gelegitimeerd door de studentgebonden kosten en het arbeidsintensieve onderwijsproces bij met name de opleidingen muziek en theater. De overige acht bekostigingsniveaus hebben betrekking op de voortgezette kunstopleidingen, waaronder uiteenlopende opleidingen voorkomen zoals bouwkunde, opera en autonome beeldende kunst.

In het vierde en vijfde lid is voor de opleidingen beeldende kunst en vormgeving, theater, en muziek een aanvullende bekostigingsvoorwaarde opgenomen. Zie hieromtrent paragraaf 1.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het zesde lid ten slotte kan er toe leiden dat instellingen voor kunstonderwijs die wat betreft hun opleidingen beeldende kunst en vormgeving, theater of muziek samenwerken, als gevolg van die samenwerking niet of in geringere mate worden gekort in geval van toepassing van het vierde of vijfde lid. Voor de goede orde zij vermeld dat de samenwerking niet inhoudt dat er één opleiding ontstaat; de samenwerkende instellingen behouden hun eigen opleidingen.

Artikel I onder B

Dit onderdeel ziet op artikel 5.8 dat in de plaats komt van het tweede en derde lid van het huidige artikel 5.7. Artikel 5.8 moet worden gezien als een continuering van de niet-EU maatregel, zoals deze voor het begrotingsjaar 1999 is vastgesteld (besluit van 8 april 1998, Stb. 256). In dit verband verwijs ik naar de brief van 3 maart 1999. De nieuwe regeling geldt voor onbepaalde tijd. Zie verder paragraaf 1.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 november 1999, Stb. 522.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2000, nr. 7.

Naar boven