Besluit van 25 november 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een verleggingsregeling voor (beleggings)goud

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 21 oktober 1999, nr. WV1999/02043 M, Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op de artikelen 10 en 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329);

De Raad van State gehoord (advies van 4 november 1999, nr. W06.99.0527/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 november 1999, nr. WV99/2124 U, Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt «10,».

B

Artikel 5a vervalt.

C

Artikel 24ba, eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. Als gevallen als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de wet, worden mede aangewezen de gevallen waarin:

    a. een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, wordt geleverd met toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, 2°, van de wet;

    b. goud of een halffabrikaat met een zuiverheid van ten minste 325/1000 wordt geleverd aan een ondernemer;

    c. beleggingsgoud wordt geleverd met toepassing van het in artikel 28l van de wet opgenomen keuzerecht.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2000, met dien verstande dat het in ARTIKEL I, onderdeel C, opgenomen artikel 24ba, eerste lid, onderdelen b en c, eerst toepassing vindt met betrekking tot leveringen die plaatsvinden op of na 1 januari 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 november 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de negende december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bewerkstelligt dat de zogenoemde verleggingsregeling in de omzetbelasting van toepassing is op belaste leveringen van (beleggings)goud. Deze maatregel is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een bijzondere regeling voor beleggingsgoud (kamerstukken II 1998/99, 26 467, nr. 3, blz. 8/9; hierna: de wet beleggingsgoud). De verleggingsregeling, opgenomen in de artikelen 24b en 24ba van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), was onder meer al van toepassing in de loonconfectiesector en bij onderaanneming van werk. De regeling houdt in dat de heffing van omzetbelasting wordt verlegd van de ondernemer die de belaste prestatie verricht naar de ondernemer die de prestatie afneemt. Deze laatste kan – in zoverre hij althans zelf belaste prestaties verricht of ter zake expliciet een aftrekrecht heeft (zie het nieuwe artikel 28m van de Wet op de omzetbelasting 1968; hierna: de wet) – de aldus verschuldigde belasting als voorbelasting in aftrek brengen op dezelfde aangifte waarin hij die naar hem verlegde belasting aangeeft. Met het verleggen van de heffing van omzetbelasting van de ondernemer die de belaste prestatie verricht naar de afnemer van de prestatie, vinden heffing en aftrek dus bij één persoon plaats, namelijk de afnemer. Voorkomen wordt daarmee dat degene die de belaste prestatie verricht geen BTW afdraagt, terwijl de (gelieerde) afnemer de hem in rekening gebrachte BTW wel in aftrek brengt.

De verleggingsregeling is een afwijking van de BTW-systematiek, zodat daarvoor in beginsel een machtiging nodig is op grond van artikel 27 van de Zesde BTW-richtlijn. Met betrekking tot (beleggings)goud voorziet artikel 26 ter1, onderdeel F («Verleggingsregeling») van die richtlijn er evenwel in dat de lidstaten de verleggingsregeling kunnen toepassen voor belaste leveringen van goud of halffabrikaten met een zuiverheid van ten minste 325/1000 (indien goud niet als beleggingsgoud kan worden aangemerkt, geldt voor de levering geen vrijstelling en is daarmee sprake van een belaste levering tegen het algemene BTW-tarief van 17,5%). Daarnaast bestaat die mogelijkheid ook voor belaste leveringen van beleggingsgoud (indien van het keuzerecht in het nieuwe artikel 28l van de wet gebruik is gemaakt, is sprake van een belaste levering van beleggingsgoud). Een machtiging is derhalve niet noodzakelijk.

De maatregel is met name preventief van aard omdat de hiervoor aangegeven mogelijkheid van enerzijds geen belasting afdragen en anderzijds wel belasting in aftrek brengen, voor goud thans in veel mindere mate bestaat. Er zijn geen directe personele gevolgen voor de Belastingdienst. Wel zijn er geringe kosten op het gebied van de interne voorlichting door de Belastingdienst, maar deze zullen worden opgevangen binnen de begroting van de Belastingdienst. Er zijn geen gevolgen te verwachten voor de werkdruk van het justitiële apparaat.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdelen A en B

Door deze onderdelen vervallen de verwijzing in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit naar artikel 10 van de wet, alsmede artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit, dat dat artikel 10 nader uitwerkt. Genoemd artikel 10 van de wet is immers vervallen ingevolge de wet beleggingsgoud (Stb. 1999, 481).

Artikel I, onderdeel C

Onderdeel C breidt in artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit de reeds bestaande verleggingsregeling uit met (beleggings)goud. De aanhef en het eerste lid komen – afgezien van een enkele redactionele wijziging – overeen met het oude eerste lid. Nieuw zijn de onderdelen b en c, waarin leveringen van goud of halffabrikaten met een zuiverheid van ten minste 325/1000, onderscheidenlijk leveringen van beleggingsgoud in situaties waarin is geopteerd voor belastingheffing, zijn aangewezen voor toepassing van de verleggingsregeling.

Met betrekking tot de verdere toepassing van de verleggingsregeling zij nog gewezen op het tweede lid van artikel 24ba, dat overigens ongewijzigd blijft: het zesde en het achtste lid van artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit zijn van overeenkomstige toepassing. Ingevolge dat zesde lid moet op de uit te reiken factuur worden vermeld: omzetbelasting verlegd. Op basis van het achtste lid is er in artikel 25a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in voorzien dat het ingevolge de verleggingsregeling door de afnemer van de prestatie verschuldigde bedrag niet van invloed is op de hoogte van de vermindering van belasting die kleine ondernemers kunnen krijgen op de voet van artikel 25 van de wet.

Artikel II

Dit artikel stelt het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op 1 januari 2000, het tijdstip namelijk van inwerkingtreding van de wet beleggingsgoud.

Zonder nadere voorziening zou sprake zijn van een verplichting tot verlegging van de heffing van belasting die is verschuldigd op of na 1 januari 2000, ook indien die schuld betrekking heeft op leveringen van vóór die datum. Om dit effect te voorkomen bepaalt de slotzinsnede van artikel II dat de verleggingsregeling voor (beleggings)goud pas toepassing vindt met betrekking tot leveringen die plaatsvinden op of na 1 januari 2000.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1968, 423, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 1998 (Stb. 688).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
1

Dit artikel is in de Zesde BTW-richtlijn geïntroduceerd door de richtlijn beleggingsgoud: Richtlijn nr. 98/80/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 oktober 1998 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG – bijzondere regeling voor beleggingsgoud (PbEG L 281).

Naar boven