Rijksbesluit van 25 november 1999, houdende regels met betrekking tot de uitvoeringsbepalingen ingevolge het Wetboek van Militair Strafrecht, de Wet militair tuchtrecht en de Wet militaire strafrechtspraak (Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 14 juli 1999, nr. CST99/0117/016 99002114, directie juridische zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op de artikelen 21, 36b, 44a, 59, 71 en 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht, de artikelen 46, 65, 80p, 92, 98, 103 en 105 van de Wet militair tuchtrecht en de artikelen 6, 9, 11, 17, 18, 23, 33, en 61 van de Wet militaire strafrechtspraak;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 18 oktober 1999);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 24 november 1999, nr. CST 99/0117/016 99.003153 uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. NADERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET WETBOEK VAN MILITAIR STRAFRECHT

§ 1. Tenuitvoerlegging buiten Nederland

Artikel 1

  • 1. Tenuitvoerlegging in strafinrichtingen in de Nederlandse Antillen of Aruba als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht, kan plaatsvinden, indien:

    a. het feitelijk onmogelijk is om gebruik te maken van een daartoe bestemde inrichting of bestemd gebouw in Nederland, of

    b. de veroordeelde in een van deze landen is geboren, terwijl zulks dienstbaar is aan de voorbereiding van de terugkeer van de veroordeelde in het maatschappelijk leven, dan wel

    c. de veroordeelde zich op het tijdstip waarop de straf uitvoerbaar is geworden, in een van deze landen bevindt, met dien verstande, dat hij, anders dan met zijn schriftelijke toestemming ten hoogste zes maanden van de straf in zulk een inrichting of gebouw ondergaat.

  • 2. De straf wordt ten uitvoer gelegd, indien zij bestaat uit:

    a. gevangenisstraf: in een gevangenis;

    b. militaire detentie: in een huis van bewaring;

    c. hechtenis: in een huis van bewaring.

Artikel 2

  • 1. Tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht, kan plaatsvinden in een strafinrichting buiten het Koninkrijk, die naar het oordeel van het met de tenuitvoerlegging belaste gezag daarvoor genoegzaam geschikt is, of, doch voor ten hoogste vier weken, op een plaats bestemd of geschikt voor het ondergaan van een tuchtrechtelijke straf. Tenzij het feitelijk onmogelijk is de veroordeelde zijn verdere straf in een strafinrichting binnen het Koninkrijk te doen ondergaan, vindt, zonder diens schriftelijke toestemming, de tenuitvoerlegging voor ten hoogste zes maanden in een strafinrichting buiten het Koninkrijk plaats.

  • 2. Is een strafinrichting buiten het Koninkrijk niet of niet meer beschikbaar, dan kan de gehele straf of het gehele verdere deel van de straf worden ondergaan op een plaats bestemd of geschikt voor het ondergaan van een tuchtrechtelijke straf.

  • 3. Bij de aanwijzing van die plaatsen ziet het met de tenuitvoerlegging belaste gezag erop toe dat de vrijheid van de veroordeelde ten gevolge van die aanwijzing niet anders wordt beperkt dan uit de aard van de opgelegde straf noodzakelijk voortvloeit.

§ 2. Tijdstip van ingang bijkomende straf

Artikel 3

  • 1. Met betrekking tot het tijdstip van ingang van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, genoemd in artikel 36 van het Wetboek van Militair Strafrecht, of de luchtvaart uit te oefenen, genoemd in artikel 36a van die wet, en de daaraan verbonden administratieve gevolgen wordt die straf gelijkgesteld met de overeenkomstige straf van het burgerlijk strafrecht van het rijksdeel, waar de veroordeelde op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak woont, of, zo hij op dat tijdstip militair is, is gestationeerd. Is de veroordeelde buiten het Koninkrijk woonachtig onderscheidenlijk gestationeerd, dan vindt gelijkstelling met de overeenkomstige straf in het burgerlijk strafrecht van Nederland plaats.

  • 2. Indien met toepassing van het eerste lid het tijdstip van ingang van de daar genoemde bijkomende straffen niet kan worden bepaald, gaan zij in zodra de rechterlijke uitspraak uitvoerbaar is geworden.

  • 3. Bij de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, verliest een aan de veroordeelde door Onze Minister van Defensie afgegeven militair rijbewijs zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak uitvoerbaar is geworden.

  • 4. De veroordeelde is verplicht het betrokken rijbewijs binnen acht dagen nadat het zijn geldigheid heeft verloren, op eerste vordering over te geven aan een door het met de tenuitvoerlegging belaste gezag aangewezen opsporingsambtenaar. De ambtenaar zendt het bewijs onverwijld naar dat gezag.

  • 5. Indien een militair de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is opgelegd, geeft het openbaar ministerie daarvan kennis aan Onze Minister van Defensie. De datum waarop deze bijkomende straf onherroepelijk wordt of is geworden, wordt eveneens medegedeeld.

§ 3. Verpleging in de Nederlandse Antillen of Aruba

Artikel 4

  • 1. De verpleging van personen, bedoeld in artikel 44a van het Wetboek van Militair Strafrecht, kan plaatsvinden in de Nederlandse Antillen of Aruba, indien

    a. de gelegenheid ontbreekt gebruik te maken van een daartoe bestemd psychiatrisch ziekenhuis of een daartoe bestemde inrichting in Nederland, of

    b. de ter beschikking gestelde in één van deze landen is geboren.

  • 2. De verpleging kan slechts plaatsvinden in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting welke naar het oordeel van het met de tenuitvoerlegging belaste gezag daartoe, mede met het oog op de persoon van de ter beschikking gestelde, genoegzaam geschikt is.

§ 4. Transactie

Artikel 5

  • 1. De uitoefening van de bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging, bestaande uit de betaling van een bepaalde geldsom aan de staat of in de gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade, dan wel beide, wordt in de bij het tweede lid aangewezen zaken toegekend aan de krachtens artikel 59 van de Wet militaire strafrechtspraak aangewezen bevelvoerende militairen.

  • 2. De bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging kan slechts worden uitgeoefend in zaken, betrekking hebbend op de strafbare feiten omschreven in de artikelen 141, 142, 266, 267, 300, eerste lid, 310, 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5, 321, 350, 424, 426 en 453 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.

  • 3. De officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket bij het in artikel 3, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak aangewezen gerecht, stelt een richtlijn vast, waarin per delictscategorie de bedragen worden aangegeven, tegen betaling waarvan de verdachte, op een daartoe strekkend aanbod van de bevelvoerende militair, de strafvervolging terzake van de strafbare feiten, bedoeld in het tweede lid kan voorkomen. De officier van justitie volgt daarbij zoveel mogelijk de dienovereenkomstige landelijk geldende tarieflijst voor het door het College van procureurs-generaal vastgestelde transactiebeleid inzake deze feiten.

  • 4. De officier van justitie kan de bevelhebber van een krijgsmachtdeel schriftelijk mededelen dat klemmende redenen in het belang van de strafvordering vergen dat een bepaalde bevelvoerende militair behorende tot dat krijgsmachtdeel tot nader bericht geschorst wordt in de uitoefening van de bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging. De bevelhebber draagt zorg dat deze mededeling de betrokken bevelvoerende militair onverwijld bereikt en dat deze dienovereenkomstig handelt.

  • 5. Indien de redenen der schorsing zijn vervallen, stelt de officier van justitie de bevelhebber daarvan onverwijld schriftelijk in kennis. Deze draagt zorg dat dit bericht de betrokken bevelvoerende militair bereikt.

Artikel 6

Indien het strafbare feit is begaan in deelneming met een of meer personen op wie uitsluitend het Nederlands burgerlijk strafrecht van toepassing is, oefent de bevelvoerende militair de hem verleende transactiebevoegdheid niet uit dan met door tussenkomst van de bevelhebber van het betrokken krijgsmachtdeel verkregen toestemming van de officier van justitie.

Artikel 7

  • 1. De officier van justitie ziet erop toe dat de bevelvoerende militair, indien de voorwaarde, gesteld ter voorkoming van strafvervolging, bestaat in de betaling van een geldsom, geen andere bedragen aanwijst dan vastgelegd zijn in de richtlijn, bedoeld in artikel 5, derde lid, voor de overeenkomstige strafbare feiten. Hij draagt zorg dat de bevelvoerende militairen door tussenkomst van de bevelhebber van het betrokken krijgsmachtdeel in het bezit worden gesteld van deze richtlijn. Aan de betrokken persoon verleent de betrokken bevelvoerende militair, ter gelegenheid van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5, eerste lid, desgevraagd inzage van deze richtlijn.

  • 2. De bevelvoerende militair reikt onverwijld aan degene die vrijwillig voldoet aan de voorwaarde tot betaling van een geldsom, een gedagtekend en door de bevelvoerende militair ondertekend betalingsbewijs uit. De officier van justitie stelt het formulier van dit betalingsbewijs vast.

  • 3. De bevelvoerende militair houdt van ieder aanbod en iedere inning aantekening. Hij vermeldt daarin de personen aan wie de voorwaarde is gesteld, het ontdekte strafbare feit en de wijze van voldoening. De aantekeningen worden, uiterlijk binnen een jaar, overgelegd aan de officier van justitie, bedoeld in artikel 5, derde lid, door tussenkomst van de betrokken bevelhebber.

  • 4. Met betrekking tot de verantwoording van de op het transactie aanbod verkregen gelden zijn de artikelen 11, 12, 13 en 14 van het Transactiebesluit 1994 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat waar in die artikelen wordt gedoeld op de buitengewoon opsporingsambtenaren onderscheidenlijk de korpschef daarvoor in de plaats treedt de bevelvoerende militair onderscheidenlijk de bevelhebber van het betrokken krijgsmachtdeel en dat met hoofdofficier van justitie steeds wordt gedoeld op de ambtsdrager, aangeduid in artikel 5, derde lid, van dit besluit.

§ 5. Bekendmaking «tijd van oorlog»

Artikel 8

  • 1. De bekendmaking van een aanwijzing als bedoeld in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht geschiedt kort voor de vermoedelijke aanvang van de opgedragen taak mondeling door de militair die over het aangewezen gedeelte van de krijgsmacht het bevel voert.

  • 2. Bij de bekendmaking wordt eveneens medegedeeld dat onmiddellijk daarna en totdat de opgelegde taak is geëindigd, ten aanzien van voormeld gedeelte voor de toepassing van de strafwet tijd van oorlog aanwezig wordt geacht en de personen tegenover wie het geweld van de wapens kan worden aangewend, worden gelijkgesteld met de vijand.

  • 3. Van de bekendmaking en de mededeling wordt door degene die de bekendmaking en mededeling heeft gedaan, proces-verbaal opgemaakt, dat aan Onze Minister van Defensie wordt gezonden.

§ 6. Dienstvoorschriften

Artikel 9

  • 1. Onder de in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht bedoelde besluiten van algemene strekking worden, naast de in dit besluit vervatte regelen van algemene strekking, mede verstaan de schriftelijke besluiten van algemene strekking welke voor de inwerkingtreding van de Rijkswet van 14 juni 1990, tot wijziging van het Wetboek van Militair Strafrecht in verband met de herziening van het militair tuchtrecht en ter afschaffing van de doodstraf, door Onze Minister van Defensie of door het gezag dat op grond van de Wet op de Krijgstucht alstoen bevoegd was tot het opleggen van krijgstuchtelijke straffen, werden vastgesteld en bekendgemaakt. Bij de toepassing van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht worden dergelijke besluiten gelijkgesteld met besluiten die zijn vastgesteld krachtens dit besluit.

  • 2. Tot het ter verzekering van het goede functioneren van de krijgsmacht, ter bevordering van de veiligheid en ter handhaving van de discipline geven van dienstvoorschriften, zijn bevoegd:

    a. Onze Minister van Defensie;

    b. de door Onze Minister van Defensie aan te wijzen functionarissen;

    c. de bevelvoerend militair, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet militair tuchtrecht, alsmede de boven hem gestelde bevelvoerende militairen.

  • 3. De bevelvoerende militair, bedoeld in het tweede lid, onder c, is niet bevoegd dienstvoorschriften te geven die in strijd zijn met dienstvoorschriften die gegeven zijn door boven hem gestelde bevelvoerende militairen of door Onze Minister van Defensie.

  • 4. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze algemene maatregel van rijksbestuur geldende dienstvoorschriften, gegeven krachtens artikel 9, tweede lid, van het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht berusten vanaf dat tijdstip op artikel 9, tweede lid, van dit rijksbesluit.

HOOFDSTUK II. NADERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE WET MILITAIR TUCHTRECHT

§ 1. Tuchtrechtelijke geldboete

Artikel 10

  • 1. De betaling, de administratie, het beheer en de verantwoording van geïnde geldboeten geschiedt volgens door Onze Minister van Defensie te stellen regels. Als betaling worden in ieder geval aangemerkt:

    a. contante betaling;

    b. verstrekken van een machtiging tot inhouding op de bezoldiging.

  • 2. Naar door Onze Minister van Defensie te stellen regels worden de uit geldboeten ontvangen gelden periodiek ter nadere verrekening overgedragen aan het Ministerie van Defensie. De zodanig ontvangen gelden komen ten goede aan 's Rijks schatkist.

§ 2. Vergoeding voor advocaat, getuige en deskundige

Artikel 11

  • 1. Vergoedingen als bedoeld in artikel 65 van de Wet militair tuchtrecht van door niet-militaire getuigen en deskundigen gemaakte onkosten worden berekend naar de regelen, vervat in de artikelen 1 tot en met 4, 6 en 7a van het Besluit tarieven in strafzaken.

  • 2. Op de ingevolge artikel 92, vierde lid, van de Wet militair tuchtrecht toegevoegde advocaat is het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de wegingsfactor, genoemd in bijlage II B, onder Z.080, bij dat besluit gebruikt.

§ 3. Herstel geleden nadeel

Artikel 12

Herstel van het geleden nadeel ingeval een beklag of beroep over de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van strafdienst of van uitgaansverbod geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, geschiedt als volgt:

a. indien het betreft een beklag of beroep over de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van strafdienst wordt voor iedere dag waarop de wijze van tenuitvoerlegging niet passend wordt geacht, een vergoeding in vrije tijd voor de duur van een uur toegekend;

b. indien het betreft een beklag of beroep over de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van uitgaansverbod:

1E. en de straf is ondergaan op een vrije dag: voor iedere dag waarop de wijze van tenuitvoerlegging niet passend wordt geacht, wordt een vergoeding in vrije tijd voor de duur van twee uren toegekend;

2E. en de straf is ondergaan op een werkdag: voor iedere dag waarop de wijze van tenuitvoerlegging niet passend wordt geacht, wordt een vergoeding in vrije tijd voor de duur van een uur toegekend.

Artikel 13

  • 1. Herstel van het geleden nadeel van een bij de beslissing op beklag of in beroep geheel of gedeeltelijk teniet-gedane of verminderde reeds ondergane straf van strafdienst of van uitgaansverbod, geschiedt als volgt:

    a. iedere dag waarop de straf van strafdienst is ondergaan, wordt vergoed met vrije tijd voor de duur van maximaal een halve werkdag;

    b. iedere vrije dag waarop de straf van uitgaansverbod is ondergaan, wordt vergoed met vrije tijd voor de duur van één werkdag;

    c. iedere werkdag waarop de straf van uitgaansverbod is ondergaan, wordt vergoed met vrije tijd voor de duur van een halve werkdag.

  • 2. Indien een dag uitgaansverbod ten onrechte gedeeltelijk is ondergaan, wordt 12 uur of meer met vrije tijd voor de duur van een hele werkdag vergoed en wordt minder dan 12 uur vergoed met vrije tijd voor de duur van een halve werkdag.

Artikel 14

  • 1. Op het verlenen van verlof in verband met herstel van het geleden nadeel als bedoeld in de artikelen 12 en 13 zijn de artikelen 63, 64, 65 en 67 van het Algemeen militair ambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Ingeval herstel van het geleden nadeel plaatsvindt binnen 30 dagen voordat de militair de dienst verlaat of nadat de militair de dienst heeft verlaten, wordt op verzoek van de militair de toegekende vrije tijd vervangen door een geldbedrag.

  • 3. Onze Minister van Defensie bepaalt welk geldbedrag in de plaats komt van ieder uur toegekende vrije tijd.

§ 4. Bewaring van en klachten ten aanzien van ingenomen voorwerpen en geschriften

Artikel 15

  • 1. Op grond van artikel 103 van de Wet militair tuchtrecht ingenomen geschriften of voorwerpen worden zo spoedig mogelijk na inneming deugdelijk gewaarmerkt en bewaard door de commandant van de rechthebbende in een goed afgesloten kast of ruimte, welke niet voor derden toegankelijk is.

  • 2. Indien de rechthebbende niet bekend is, worden de geschriften of voorwerpen bewaard:

    a. bij inneming op een militaire plaats, niet zijnde een militair voertuig dat in gebruik is bij of ten behoeve van de krijgsmacht: door de commandant van die militaire plaats;

    b. bij inneming in de overige gevallen: door de commandant van de brigade van de Koninklijke marechaussee in wiens ressort de geschriften of voorwerpen zijn ingenomen.

  • 3. De bewaarder geeft een geschrift of voorwerp uitsluitend af aan de rechthebbende tegen een bewijs, waarin de datum der afgifte, de aard van het geschrift of voorwerp en de naam, de rang en het registratienummer van de ontvanger zijn vermeld.

Artikel 16

  • 1. De rechthebbende en eventuele andere belanghebbenden kunnen schriftelijk klagen bij de voorzitter van de militaire kamer, bedoeld in artikel 87 van de Wet militair tuchtrecht, over het gebruik van de ingenomen voorwerpen of geschriften, over de wijze van bewaring, het voortduren der inneming, over het uitblijven en de wijze van teruggave.

  • 2. Het klaagschrift wordt binnen vijf dagen na de inneming ingediend bij de commandant.

  • 3. De artikelen 82, tweede en derde lid, 83, 84, 104, derde, vijfde en zesde lid van de Wet militair tuchtrecht, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Acht de voorzitter van de militaire kamer het beklag gegrond dan geeft hij de daarmede overeenkomende last.

§ 5. Uitvoering tuchtstraffen opgelegd aan krijgsgevangenen

Artikel 17

De duur van de straf van arrest, genoemd in artikel 89, eerste lid, onder 4, van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, is ten hoogste dertig dagen.

Artikel 18

Bij de oplegging van de straf van arrest kan door de kampcommandant voor gestraften die op grond van hun persoonlijkheid niet geschikt zijn om in gemeenschap te worden geplaatst of op gronden ontleend aan de veiligheid, worden bepaald welk deel van dat arrest in afzondering wordt ondergaan.

Artikel 19

  • 1. Het arrest wordt door de krijgsgevangene ondergaan:

    a. «niet in afzondering» in een daartoe bestemde ruimte of bestemd lokaal of, indien niet aanwezig, op een door de kampcommandant aan te wijzen plaats;

    b. «in afzondering» in een daartoe bestemde cel of, indien niet aanwezig, op een andere door de kampcommandant aan te wijzen plaats.

  • 2. Op gronden ontleend aan de lichamelijke of geestelijke toestand van de met arrest gestrafte krijgsgevangene, de omstandigheden van het klimaat of het weer dan wel de toestand van de ruimte, het lokaal of de cel waarin het arrest moet worden ondergaan onderscheidenlijk de toestand van de daartoe aangewezen plaats, kan de rechtstreeks boven de kampcommandant gestelde bevelvoerende militair de plaats van arrest wijzigen indien dit in het belang van de gestrafte noodzakelijk is.

  • 3. Het arrest, genoemd in het eerste lid, onder a, mag niet worden ondergaan in gemeenschap met niet met arrest gestrafte krijgsgevangenen, behoudens tijdens het verrichten van werkzaamheden welke de met arrest gestrafte krijgsgevangene zijn opgedragen.

Artikel 20

Het is de met arrest gestrafte krijgsgevangene verboden de plaats waar hij zijn straf moet ondergaan gedurende zijn straftijd zonder noodzaak te verlaten of zonder daartoe verkregen toestemming aldaar bezoek te ontvangen. De kampcommandant kan de gestrafte toestemming verlenen tot het bijwonen van godsdienstoefeningen.

Artikel 21

  • 1. Aan een krijgsgevangene, verdacht van een tuchtvergrijp, kan voorlopig arrest worden aangezegd, indien de orde en tucht in het krijgsgevangenkamp zulks vereisen of indien hij zich schuldig heeft gemaakt aan een van de vergrijpen als bedoeld in artikel 105, onder d, van de Wet militair tuchtrecht.

  • 2. Het voorlopig arrest wordt ondergaan in de vorm van het in artikel 19 omschreven arrest in afzondering.

HOOFDSTUK III. NADERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE WET MILITAIRE STRAFRECHTSPRAAK

§ 1. Reis- en verblijfskosten, eedsaflegging en tenue van de militaire leden

Artikel 22

  • 1. De militaire leden genieten een vergoeding van reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke ambtenaren werkzaam op de ministeries zijn of zullen worden vastgesteld.

  • 2. De militaire leden leggen de eed of belofte af in handen van het desbetreffende college.

  • 3. Van het afleggen van de eed of belofte wordt een akte opgemaakt.

  • 4. De eed of belofte wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie.

  • 5. De militaire leden zijn ter terechtzitting gekleed in de tenue vastgesteld voor het betrokken krijgsmachtdeel.

§ 2. Bevelsgebied commandant der zeemacht in het Caraïbisch gebied

Artikel 23

Het bevelsgebied, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, van de commandant der zeemacht in het Caraïbisch gebied beslaat het grond- en watergebied van de Nederlandse Antillen en Aruba en het zeegebied van de Atlantische Oceaan, de Caraïbische Zee en de Golf van Mexico begrensd:

– ten noorden door: de parallel van 35 graden noorderbreedte;

– ten oosten door: de meridiaan van 51 graden westerlengte vanaf de parallel van 35 graden noorderbreedte tot de evenaar;

– ten zuiden door: de evenaar;

– ten westen door: de meridiaan van 100 graden westerlengte vanaf de parallel van 35 graden noorderbreedte tot de evenaar.

§ 3. Reis- en verblijfskostenvergoeding voor de officier-raadsman en voor de verdachte

Artikel 24

Voor de vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, van de officier die als raadsman optreedt en van de kosten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van die wet, van de verdachte die in verband met de uitoefening van de dienst in een ander land verblijft dan waarin de rechter zitting houdt en wiens verschijnen in persoon door de rechter is bevolen, is het Besluit dienstreizen defensie van toepassing.

§ 4. Bevoegdheden van de opsporingsambtenaren buiten het Koninkrijk

Artikel 25

  • 1. Voorzover aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in de artikelen 141, 142 en 154 van het Wetboek van Strafvordering, bevoegdheden toekomen in verband met het opsporen van feiten, waarvan de rechter bedoeld in de Wet militaire strafrechtspraak kennis neemt, kunnen zij die bevoegdheid buiten het grondgebied van Nederland slechts uitoefenen, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten.

  • 2. Voorzover zij deze bevoegdheden uitoefenen in de Nederlandse Antillen en op Aruba ten laste van personen die niet aan de rechtsmacht van de in het eerste lid bedoelde rechter zijn onderworpen, nemen zij daarbij de ter plaatse geldende wetgeving betreffende de gewone strafvordering in acht.

Artikel 26

  • 1. Buiten het Koninkrijk zijn de in de artikelen 141, 142 en 154 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde opsporingsambtenaren bevoegd van de aan de militaire rechtsmacht onderworpen bestuurder van een motorrijtuig de overgifte te vorderen van het hem ingevolge enige binnen het Koninkrijk geldende regeling afgegeven rijbewijs, dan wel van het hem in het buitenland uitgereikte internationaal rijbewijs, indien tegen deze bestuurder proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van:

    a. het eerste of het tweede lid van artikel 8 van de Nederlandse Wegenverkeerswet 1994;

    b. artikel 163 of 164 van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel;

    c. met de onder a en b genoemde bepalingen overeenkomende voorschriften van de Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse wegenverkeerswetgeving.

    De bestuurder is op de eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht tot overgifte van het rijbewijs.

  • 2. Het ingevorderde rijbewijs of internationaal rijbewijs of de ingevorderde rijbewijzen worden, tegelijk met het proces-verbaal, onverwijld opgezonden aan de betrokken officier van justitie bij de rechterlijke instantie bedoeld in de Wet militaire strafrechtspraak. Deze is bevoegd dat bewijs of die bewijzen onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, of indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, wat betreft de bijkomende straf van ontzegging, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In dat laatste geval draagt hij zorg dat, na het bovenbedoelde tijdstip, het binnen het Koninkrijk afgegeven rijbewijs wordt ingeleverd bij degene, die dat bewijs heeft afgegeven.

  • 3. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voorzover geen andere bestuurder beschikbaar is, onder toezicht, of voorzover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In dat geval wordt het motorrijtuig op kosten van de verdachte overgebracht naar een door de verbaliserende persoon geschikt geachte plaats en aldaar op kosten van de verdachte bewaard, totdat het door of vanwege de eigenaar of houder wordt afgehaald. Indien de eigenaar of houder een ander is dan de verdachte, is hij bevoegd die kosten op de verdachte te verhalen.

HOOFDSTUK IV. SLOTBEPALINGEN

Artikel 27

Het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht wordt ingetrokken.

Artikel 28

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip dat de Rijkswet van 2 juni 1999 tot wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van militair strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek in werking treedt.

Artikel 29

Dit besluit wordt aangehaald als: Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 november 1999

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de dertigste november 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak vereisen een aantal nadere regelingen bij algemene maatregel van rijksbestuur. Deze nadere regelingen zijn opgenomen in het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht.

Het is om diverse redenen wenselijk gebleken dit besluit aan te passen.

Ten eerste is naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek door de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht een voorstel van rijkswet tot wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt (kamerstukken II 1996/97, 25 454 (R1595), nrs. 1–3). De wetswijziging voorziet ten aanzien van het tuchtrecht onder meer in de mogelijkheid om tegen de wijze van tenuitvoerlegging van bepaalde tuchtstraffen op te komen. Nadere regels zijn nodig met betrekking tot de wijze waarop bij gegrondverklaring van beklag of beroep het geleden nadeel als gevolg van de onjuiste tenuitvoerlegging wordt hersteld.

Ten tweede behoeft het besluit op diverse plaatsen aanpassing van de verwijzing naar andere regelingen waarvan de citeertitel is gewijzigd of waarin de bepaling waarnaar wordt verwezen op een iets andere manier is opgenomen. Het zijn slechts aanpassingen van technische of redactionele aard die geen inhoudelijke wijziging van de bepaling zelf inhouden. Het betreft hier met name de artikelen 7, 11, 13, 24 en 26. De bepalingen in deze artikelen waren in het (oude) Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht opgenomen in respectievelijk de artikelen 7, 16, 17, 22 en 24.

Ten derde is een aantal administratieve bepalingen inzake tuchtrechtelijke geldboeten uit het oude besluit geschrapt nu daar op het niveau van de algemene maatregel van rijksbestuur geen behoefte meer aan bestaat. De bepalingen ter zake zullen in een ministeriële regeling worden vastgelegd.

Ten vierde is thans in dit besluit uitvoering gegeven aan de opdracht van de wetgever in artikel 105, onder c, van de Wet militair tuchtrecht om te komen tot regels inzake de tenuitvoerlegging van de straf van arrest, als bedoeld in artikel 89 van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen.

Tot slot zijn op een aantal punten redactionele en systematische verbeteringen aangebracht welke geen inhoudelijke wijziging van de betrokken bepalingen beogen.

Hoewel diverse bepalingen uit het oude besluit ongewijzigd, dan wel in een enkel geval met enige aanpassing, zijn overgenomen is er toch voor gekozen teneinde de inzichtelijkheid te verbeteren het besluit in z'n geheel opnieuw vast te stellen.

In de artikelsgewijze toelichting zal dan ook voornamelijk worden ingegaan op meer inhoudelijke wijzigingen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2, tweede lid

Artikel 2 is ongewijzigd overgenomen uit het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht met uitzondering van het tweede lid waarin de specifieke verwijzing naar de tuchtstraf van uitgaansverbod is komen te vervallen.

Artikel 3, vijfde lid

Het vijfde lid is nieuw. Deze bepaling heeft tot doel de krijgsmacht als werkgever van de militair die een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd heeft gekregen op de hoogte te stellen van die ontzegging. Op grond van artikel 4 van de Wegenverkeerswet 1994 zijn niet alle bepalingen van de verkeerswetgeving van toepassing op het militair verkeer. Eén van de uitzonderingen geldt het rijbewijs. Een rijbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 is niet nodig voor het besturen van motorrijtuigen van de krijgsmacht. De Minister van Defensie heeft echter wel via de Verkeersregeling defensie het bezit van een «militair rijbewijs» verplicht gesteld. Dit militair rijbewijs wordt door of namens de Minister van Defensie verstrekt.

Om zeker te stellen dat een militair die een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd heeft gekregen ook zijn militair rijbewijs inlevert, is het nodig dat defensie van deze ontzegging op de hoogte is. Het voorkomt dat bijvoorbeeld de commandant van de militair die de rijbevoegdheid is ontzegd, deze de opdracht geeft met een motorrijtuig van de krijgsmacht aan het verkeer deel te nemen.

Artikel 9

Artikel 9 geeft uitvoering aan het gestelde in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht. De herformulering van artikel 9 heeft louter ten doel enige verduidelijking aan te brengen en beoogt geen beperking of andere inhoudelijke wijziging. Dienstvoorschriften zijn besluiten van algemene strekking die enig militair dienstbelang betreffen, een tot de militair gericht ge- of verbod bevatten en die gegeven kunnen worden bij of krachtens algemene maatregel van (rijks)bestuur. De wetgever heeft hierbij ook gedacht aan dienstvoorschriften in de vorm van algemeen verbindende voorschriften. Algemeen verbindende voorschriften vanwege het Rijk worden op niet andere wijze vastgesteld dan bij wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. De bevoegdheid om dienstvoorschriften bij ministeriële regeling vast te stellen wordt vastgelegd in het tweede lid van artikel 9, onder a. Daarnaast kan de minister op grond van dit tweede lid ook andere besluiten van algemene strekking uitvaardigen omtrent het functioneren van de eigen organisatie die zijn aan te merken als dienstvoorschriften. In een grote organisatie als defensie kan uiteraard niet worden volstaan met het toedelen van de bevoegdheid tot het vaststellen van dienstvoorschriften aan uitsluitend de minister. Daarom wordt aan commandanten ook de bevoegdheid toegekend om dienstvoorschriften vast te stellen ten behoeve van het functioneren van de eigen organisatie. Het gaat daarbij om daartoe door de minister aan te wijzen functionarissen en de bevelvoerend militair, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet militair tuchtrecht, alsmede om de boven hem gestelde bevelvoerende militairen. Omdat het hier regels betreft die door (tucht)straffen gehandhaafd kunnen worden is er voor gekozen de strekking van die regels nader te verduidelijken. Het moet gaan om regels ter verzekering van het goede functioneren van de krijgsmacht, ter bevordering van de veiligheid en ter handhaving van de discipline. Met opzet is hier gekozen voor een ruime formulering gelet op de grote diversiteit aan dienstvoorschriften.

Zoals hiervoor is aangegeven is met de nieuwe formulering geen inhoudelijke wijziging beoogd. Teneinde onduidelijkheid te voorkomen omtrent de vraag of dienstvoorschriften gegeven op grond van artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit militair straf- en tuchtrecht, nu dat besluit is ingetrokken, hun wettelijke grondslag in het huidige artikel 9 vinden, is een daartoe strekkende bepaling opgenomen in het vierde lid.

Artikel 10

Artikel 10 vervangt het oude artikel 15 en is als enige bepaling met betrekking tot de tuchtrechtelijke geldboete overgebleven.

Artikelen 12 tot en met 14

Artikel 12 is geheel nieuw. Deze regeling van herstel van het geleden nadeel is het gevolg van een nieuwe vorm van beklag of beroep die de Wet militair tuchtrecht voorheen niet kende, namelijk die tegen de wijze van tenuitvoerlegging van een tuchtrechtelijke straf van strafdienst of van uitgaansverbod. Zowel artikel 80p als artikel 98 van de Wet militair tuchtrecht bevat de opdracht om bij gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van een dergelijk beklag of beroep het nadeel te herstellen volgens regels bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur te stellen. Gekozen is voor een toekenning van vrije tijd, waarbij voor de straffen die op een werkdag ten uitvoer zijn gelegd een uur vrije tijd wordt toegekend en voor de straf van uitgaansverbod die op een vrije dag (weekend of feestdag) is tenuitvoergelegd twee uren vrije tijd wordt toegekend als het beklag of beroep geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard.

Artikel 13 is deels ongewijzigd overgenomen uit het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht (artikel 17). De verwijzing naar het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen is verwijderd omdat dit reglement is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht. Verder is de redactie aangepast aan de tekst van de artikelen 50 en 98 van de Wet militair tuchtrecht. Het derde lid van artikel 17 (oud), handelend over de van toepassing zijnde bepalingen uit het Algemeen militair ambtenarenregelement bij herstel van het geleden nadeel, is verplaatst naar artikel 14 (nieuw).

Artikel 14 is eveneens geheel nieuw. In de artikelen 12 en 13 is gekozen voor een herstel van het geleden nadeel door toekenning van vrije tijd.

Op het verlenen van verlof in verband met het herstel van geleden nadeel zijn de artikelen 63, 64, 65 en 67 van het Algemeen militair ambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing. Deze bepaling in het eerste lid van artikel 14 was, zoals gezegd, in het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht opgenomen in artikel 17. Dit artikel behandelde uitsluitend nadeelscompensatie van in beroep geheel of gedeeltelijk vernietigde straffen. Nu er een nieuwe bepaling is opgenomen (artikel 12) met betrekking tot nadeelcompensatie ingeval er sprake is van beklag of beroep tegen de wijze van tenuitvoerlegging van bepaalde straffen dient de toepasselijkheid van de bepalingen uit het AMAR ook hiervoor geregeld te worden. Daartoe is de bepaling uit artikel 17, derde lid (oud), thans opgenomen in het eerste lid van artikel 14 en ziet zij op de verlening van verlof in verband met het herstel van geleden nadeel op grond van zowel artikel 12 als artikel 13.

Voor een militair die een dergelijke toekenning van vrije tijd krijgt op een moment vlak voordat hij de dienst zal verlaten, zal het veelal moeilijk zijn om die tijd alsnog op te nemen. Ook is niet uitgesloten dat een beklag of beroep pas wordt behandeld of dat daarin een beslissing wordt genomen op het moment dat de militair de dienst reeds heeft verlaten. Dergelijke gevallen kwamen in het verleden ook voor en de Minister van Defensie heeft toen, op verzoek van een militair die bij de beslissing in beroep tegen een tuchtstraf vrije tijd als compensatie kreeg toegewezen, deze vrije tijd vervangen door een geldbedrag. Het lijkt ondergetekenden aangewezen deze praktijk voort te zetten en daaraan een formele basis te geven. De bepaling in artikel 14 van het onderhavige rijksbesluit brengt dit tot uitdrukking. De vaststelling van het geldbedrag dat voor de vrije tijd in de plaats komt kan beter geschieden bij regeling door de Minister van Defensie om zo soepel te kunnen aansluiten bij ontwikkelingen in de maatschappij. Het derde lid van artikel 14 voorziet daarin.

Artikelen 17 tot en met 21

In § 5 (de artikelen 17 tot en met 21) zijn bepalingen opgenomen ter uitvoering van straffen opgelegd aan krijgsgevangenen als bedoeld in het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen. In artikel 105 van de Wet militair tuchtrecht is vastgelegd dat deze wet, met uitzondering van hoofdstuk III, van overeenkomstige toepassing is op krijgsgevangenen en andere geïnterneerde personen die ingevolge artikel 65 van het Wetboek van Militair Strafrecht gedeeltelijk met Nederlandse militairen zijn gelijkgesteld. Artikel 105, onder c, bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de straf omschreven in artikel 89, eerste lid, onder 4, van het genoemde verdrag – dat is de straf van arrest geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van Rijksbestuur. De bepalingen in de artikelen 17 tot en met 21 voorzien hier in.

Artikel 17 bepaalt de maximale duur van de straf van arrest op dertig dagen. Hiermee wordt aangesloten bij het bepaalde in artikel 90 van genoemd verdrag. Het maximum van 30 dagen mag niet worden overschreden, ook niet indien een krijgsgevangene zich op het ogenblik dat hij wordt gestraft, voor meer dan één vergrijp mocht hebben te verantwoorden, onverschillig of die feiten al dan niet met elkaar in verband staan.

De kampcommandant dient te worden aangewezen als tot straffen bevoegde meerdere. Hij kan bij het opleggen van de straf van arrest bepalen welk deel in afzondering wordt doorgebracht. In beginsel wordt de straf van arrest gemeenschappelijk met andere met arrest gestraften op eenzelfde plaats ondergaan.

In artikel 19 is vastgelegd waar het arrest wordt ondergaan. Indien de normaal daartoe bestemde plekken (ruimte, lokaal respectievelijk cel) niet aanwezig zijn, kan de kampcommandant daar een (andere) plaats voor aanwijzen.

In bijzondere gevallen heeft de rechtstreeks boven de kampcommandant gestelde bevelvoerende militair de bevoegdheid de plaats van arrest te wijzigen indien dit in het belang van de gestrafte noodzakelijk is. Het kan zijn dat de oorspronkelijke plaats waar het arrest dient te worden ondergaan niet geschikt is met het oog op de lichamelijke of geestelijke toestand van die gestrafte. Ook het klimaat of het weer kunnen in het specifieke geval een aanleiding vormen. Ten slotte kunnen redenen gevonden worden in de oorspronkelijke plaats van het arrest zelf. Ook is het denkbaar dat er zich een combinatie van factoren voordoet op grond waarvan de bevelvoerende militair oordeelt dat het in het belang van de gestrafte noodzakelijk is dat het arrest op een andere lokatie wordt ondergaan. Zodra naar het oordeel van die bevelvoerende militair aan de bedoelde omstandigheden een einde is gekomen, zal – in voorkomend geval – de gestrafte het arrest verder op de reguliere plaats moeten ondergaan.

Het is ingevolge artikel 20 de met arrest gestrafte niet toegestaan de plaats waar hij zijn straf moet ondergaan zonder noodzaak te verlaten. Dit verbod geldt dus niet gedurende de tijd dat de gestrafte werkzaamheden moet verrichten.

Artikel 23

Het bevelsgebied van de commandant der zeemacht in het Caraïbisch gebied strekt zich sinds 6 juni 1997 niet alleen uit tot een bepaald zeegebied en het grondgebied van de Nederlandse Antillen en Aruba, maar omvat tevens het grondgebied van de, binnen de opnieuw vastgestelde coördinaten van het bevelsgebied gelegen, omringende landen. Dit beantwoordt aan de, mede door de internationale verplichtingen bepaalde, operationele behoefte. Een en ander is vastgelegd in het Voorschrift betreffende de opdracht en organisatie der zeestrijdkrachten, zoals gewijzigd bij besluit van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten van 9 december 1997, S47126. De organisatie van de militaire strafrechtspraak dient aan de gewijzigde omschrijving van het bevelsgebied te worden aangepast. Artikel 23 voorziet hierin.

Artikel 27

Dit rijksbesluit treedt in de plaats van het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht dat om die reden wordt ingetrokken.

Artikel 28

Deze algemene maatregel van rijksbestuur dient in werking te treden op hetzelfde tijdstip waarop ook de Rijkswet tot wijziging van wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van militair strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek (Stb. 1999, 343), in werking treedt. Artikel 28 voorziet daarin.

Artikel 29

Gekozen is voor een citeertitel waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het hier een algemene maatregel van rijksbestuur betreft. Voorkomen moet worden dat latere wijzigingen bij algemene maatregel van bestuur worden voorgesteld. Het woord rijksbesluit in de citeertitel zal opstellers van wijzigingsvoorstellen hier beter opmerkzaam op maken.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 december 1999, nr. 241.

Naar boven