Besluit van 27 oktober 1999, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de regeling van het departementaal overleg met centrales van verenigingen van ambtenaren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 25 september 1997, nr. AD97/U881, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, onderdelen i en m, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 24 februari 1998, nr. W04.97.0647);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 oktober 1999, nr. AD1999/U83226, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 33b, zesde lid, vervalt: commissies voor.

B

Paragraaf 2 van Hoofdstuk XI komt te luiden:

§ 2. Het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren

Artikel 113
  • 1. Voor zover Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel niet anders heeft bepaald, wordt over voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren en over voorgenomen besluiten tot een belangrijke reorganisatie, niet door Onze Minister beslist dan nadat door hem overleg is gevoerd met de centrales van verenigingen van ambtenaren.

  • 2. Het overleg heeft geen betrekking op aangelegenheden waarover overleg dient te worden gevoerd met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

  • 3. Een voorgenomen besluit tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren waarover overleg met de centrales moet worden gevoerd, wordt slechts ten uitvoer gebracht indien daarover overeenstemming bestaat met ten minste de helft van de tot het overleg toegelaten centrales.

  • 4. Het overleg over voorgenomen besluiten tot een belangrijke reorganisatie heeft slechts betrekking op de bijzondere rechtspositionele en sociale gevolgen van het voorgenomen besluit voor de betrokken ambtenaren.

Artikel 114
  • 1. Onze Minister laat tot het overleg toe de tot de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel toegelaten centrales.

  • 2. Schorsing dan wel intrekking van een toelating van een centrale tot de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel, heeft tot gevolg schorsing respectievelijk intrekking van de toelating tot het overleg.

  • 3. Onze Minister kan een vertegenwoordiger van een centrale uitsluiten van deelneming aan het overleg indien naar het oordeel van Onze Minister het dienstbelang dit in verband met de werkzaamheden van betrokkene als Rijksambtenaar vordert. Voordat tot uitsluiting wordt besloten wordt het bestuur van de desbetreffende centrale in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In afwachting van de beslissing van Onze Minister neemt betrokkene niet of niet meer deel aan het overleg.

Artikel 115

In geval van een geschil omtrent een voorgenomen besluit tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren waarover overleg met de centrales moet worden gevoerd, zijn de artikelen 110b en 110d tot en met 110k van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Advies- en Arbitragecommissie, genoemd in artikel 110g, voor de behandeling van het geschil wordt uitgebreid met twee bijzondere leden die worden benoemd door Onze Minister. Van deze leden wordt één lid benoemd op voordracht van de tot het overleg toegelaten centrales. Niet benoembaar tot bijzonder lid zijn:

a. personen die ingevolge artikel 110g, vierde lid, zijn uitgesloten van het lidmaatschap en het plaatsvervangend lidmaatschap;

b. personen die namens de centrales aan het overleg deelnemen, dan wel wier deelname aan het overleg nog niet langer dan twee jaar is beëindigd.

Artikel 116

Onze Minister kan geheimhouding opleggen ten aanzien van hetgeen in het overleg is behandeld. De plicht tot geheimhouding geldt niet voor zover degenen die namens de centrales aan het overleg deelnemen in bespreking treden met de door hen vertegenwoordigde centrales of de daarbij aangesloten verenigingen.

Artikel 117

Onze Minister draagt er zorg voor dat de ambtenaar, die in het overleg optreedt of heeft opgetreden namens een centrale, en de ambtenaar, die lid is geweest van een bijzondere commissie, niet uit dien hoofde worden benadeeld in hun positie als ambtenaar.

Artikel 118

De artikelen 113 tot en met 117 zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman, met dien verstande dat voor Onze Minister telkens wordt gelezen respectievelijk de vice-president van de Raad van State, het College van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman.

C

Hoofdstuk XI A vervalt.

D

In artikel 132a wordt «de hoofdstukken XI en XIA » vervangen door: hoofdstuk XI.

ARTIKEL II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift bij artikel 58 vervalt: commissies van.

B

In artikel 58, zesde lid, vervalt: commissies voor.

C

De titel van paragraaf 2 van Hoofdstuk X komt te luiden:

§ 2. Het overleg bij de Staten-Generaal met de centrales van verenigingen van ambtenaren

D

De artikelen 139 en 140 komen te luiden:

Artikel 139

  • 1. Voor zover Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel niet anders heeft bepaald, wordt over voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren en over voorgenomen besluiten tot een belangrijke reorganisatie, niet door het tot aanstelling bevoegd gezag beslist dan nadat door hem overleg is gevoerd met de centrales van verenigingen van ambtenaren.

  • 2. Het overleg heeft geen betrekking op aangelegenheden waarover overleg dient te worden gevoerd met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

  • 3. Een voorgenomen besluit tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren waarover overleg met de centrales moet worden gevoerd, wordt slechts ten uitvoer gebracht indien daarover overeenstemming bestaat met ten minste de helft van de tot het overleg toegelaten centrales.

  • 4. Het overleg over voorgenomen besluiten tot een belangrijke reorganisatie heeft slechts betrekking op de bijzondere rechtspositionele en sociale gevolgen van het voorgenomen besluit voor de betrokken ambtenaren.

Artikel 140

  • 1. Het tot aanstelling bevoegd gezag laat tot het overleg toe de tot de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel toegelaten centrales.

  • 2. Schorsing dan wel intrekking van een toelating van een centrale tot de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel, heeft tot gevolg schorsing respectievelijk intrekking van de toelating tot het overleg.

  • 3. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan een vertegenwoordiger van een centrale uitsluiten van deelneming aan het overleg indien naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag het dienstbelang dit in verband met de werkzaamheden van betrokkene als ambtenaar vordert. Voordat tot uitsluiting wordt besloten wordt het bestuur van de desbetreffende centrale in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In afwachting van de beslissing van het tot aanstelling bevoegd gezag neemt betrokkene niet of niet meer deel aan het overleg.

E

Artikel 140a vervalt.

F

In de eerste volzin van artikel 141 vervalt: met de commissie.

G

De artikelen 142 en 143 komen te luiden:

Artikel 142

Het tot aanstelling bevoegd gezag kan geheimhouding opleggen ten aanzien van hetgeen in het overleg is behandeld. De plicht tot geheimhouding geldt niet voor zover degenen die namens de centrales aan het overleg deelnemen in bespreking treden met de door hen vertegenwoordigde centrales of de daarbij aangesloten verenigingen.

Artikel 143

Het tot aanstelling bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de ambtenaar, die in het overleg optreedt of heeft opgetreden namens een centrale, en de ambtenaar, die lid is geweest van de bijzondere commissie, niet uit dien hoofde worden benadeeld in hun positie als ambtenaar.

H

De artikelen 143a tot en met 149 vervallen.

I

In artikel 149a wordt de zinsnede «de artikelen 149b tot en met 149h» vervangen door: de artikelen 149b tot en met 149g.

J

Artikel 149c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «de commissie» vervangen door: de centrales.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Tot het inwinnen van advies zijn zowel de voorzitter als de centrales bevoegd.

K

Artikel 149e wordt als volgt gewijzigd:

1. In dit artikel wordt «de commissie» telkens vervangen door: de centrales.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. personen die namens de centrales aan het overleg deelnemen, dan wel wier deelname aan het overleg nog niet langer dan twee jaar is beëindigd.

L

Artikel 149h vervalt.

M

Hoofdstuk X A vervalt.

N

In artikel 180, tweede lid, wordt «met de Bijzondere Commissie voor Georganiseerd Overleg overleg is gepleegd» vervangen door: bij de Staten-Generaal met de centrales van verenigingen van ambtenaren overleg is gepleegd.

ARTIKEL III

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde, zesde en zevende lid worden vernummerd tot zesde, zevende en achtste lid.

2. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidend:

  • 5. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet plaatsvinden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 105 van het ARAR of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

3. In het nieuwe achtste lid wordt de zinsnede «tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid» vervangen door: tweede tot en met zevende lid.

B

Artikel 142 komt als volgt te luiden:

Artikel 142 Het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren

  • 1. Met betrekking tot het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren zijn de artikelen 105 tot en met 117 van het ARAR van overeenkomstige toepassing, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid.

  • 2. Een voorgenomen besluit als bedoeld in de artikelen 113 en 115 van het ARAR heeft betrekking op:

    1). overplaatsbare ambtenaren van de DBZ;

    2). niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ;

    3). tijdelijke ambtenaren van de DBZ;

    4). op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen werknemers;

    5). honoraire consulaire ambtenaren;

    6). honoraire adviseurs;

    7). personen die ingevolge artikel 8, zesde lid, aan een tijdelijke diplomatieke zending zijn toegevoegd;

    8). bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland toegevoegde ambtenaren als bedoeld in artikel 8, vierde lid, met dien verstande dat met betrekking tot hen het overleg over de in artikel 113, eerste lid, van het ARAR bedoelde aangelegenheden alleen wordt gevoerd voor zover die aangelegenheden verband houden met hun toevoeging.

  • 3. Onder «centrales van verenigingen van ambtenaren» en «centrales» in de artikelen 113 tot en met 117 van het ARAR, wordt mede begrepen de Vereniging Dienst Buitenlandse Zaken.

C

Artikel 143 komt als volgt te luiden:

Artikel 143 Medezeggenschap op de posten

Voor de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland stelt Onze Minister ter zake van de medezeggenschap regels vast, die zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de Wet op de ondernemingsraden.

Deze regels houden rekening met de bijzondere omstandigheden van het werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

ARTIKEL IV

Het besluit van 25 november 1976 betreffende de instelling van een bijzondere commissie van overleg bij de Raad van State4 (Stb. 655) wordt ingetrokken.

ARTIKEL V

Het besluit van 1 september 1978 betreffende de instelling van een Bijzondere Commissie van Overleg bij de Algemene Rekenkamer5 (Stb. 482) wordt ingetrokken.

ARTIKEL VI

Het besluit van 27 mei 1986, houdende vaststelling van aanvullende regels ten aanzien van de rechtspositie van de ambtenaren bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst6 (Stb. 310) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder de ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 1 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, die is aangesteld bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

B

In artikel 2 wordt «de Dienst» vervangen door: de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

C

De aanduiding «Overleg» boven artikel 5 alsmede de artikelen 5 tot en met 11 vervallen.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad en werkt voor wat betreft artikel III, onderdeel C, terug tot en met 1 mei 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 oktober 1999

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de tweede december 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet moeten, voor zover dat niet reeds bij of krachtens wet is gedaan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld omtrent de medezeggenschap van ambtenaren en de wijze waarop met vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gevoerd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambtenaren en de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg bereikt dient te worden.

Voor de overheid geldt derhalve, in tegenstelling tot de marktsector, een wettelijke verplichting om overleg te voeren met de vakorganisaties van overheidspersoneel over alle zaken die de rechtstoestand van ambtenaren raken. Voorts is wettelijk bepaald in welke gevallen over de voorgenomen invoering of wijziging van regelingen overeenstemming met de vakorganisaties van overheidspersoneel moet bestaan alvorens daadwerkelijk tot het vaststellen van dergelijke regelingen mag worden overgegaan.

Voor ambtenaren werkzaam in de sector Rijk is aan die opdracht uitvoering gegeven bij de hoofdstukken XI en XI A van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), de hoofdstukken X en X A van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG), hoofdstuk XXII van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ), het besluit van 25 november 1976 betreffende de instelling van een bijzondere commissie van overleg bij de Raad van State (Stb. 655), het besluit van 1 september 1978 betreffende de instelling van een Bijzondere Commissie van Overleg bij de Algemene Rekenkamer (Stb. 482) en het besluit van 27 mei 1986, houdende vaststelling van aanvullende regels ten aanzien van de rechtspositie van de ambtenaren bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (Stb. 310). Aan het overleg van de Nationale ombudsman met vakorganisaties van overheidspersoneel over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambtenaren, dat tot voor kort feitelijk was vormgegeven als overleg met een bijzondere commissie, heeft tot nu toe geen bepaling in de regelgeving ten grondslag gelegen.

De taken van deze bijzondere commissies waren zeer uitgebreid, zoals blijkt uit de formulering van artikel 113, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement: «Indien het aantal der ambtenaren, werkzaam bij een ministerie, en/of bij een of meer daaronder ressorterende diensten, bedrijven of instellingen, dit naar het oordeel van Onze Minister wettigt, bepaalt hij, dat over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand dier ambtenaren en/of over de bijzondere regels, volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, niet wordt beslist dan nadat daarover overleg is gepleegd met een bijzondere commissie. Overleg met een bijzondere commissie vindt niet plaats over de aangelegenheden, welke behandeling is voorbehouden aan het overleg, bedoeld in paragraaf 1 van dit hoofdstuk (d.i. het overleg met de Sectorcommissie Rijkspersoneel)».

Een toedeling van dergelijke uitgebreide taken en bevoegdheden was noodzakelijk omdat er op het hoogste niveau binnen de onderscheiden onderdelen van de sector Rijk geen overkoepelend medezeggenschapsorgaan bestond. De dienstcommissies hadden als hun werkterrein immers slechts een deel van de gehele organisatie. Een centrale dienstcommissie voor de gehele organisatie was niet mogelijk. Algemene aangelegenheden betreffende het personeelsbeleid voor de gehele organisatie werden daarom tot het overleg met de Bijzondere commissie gerekend.

Voornoemde besluiten worden bij het onderhavige besluit gewijzigd in verband met het inmiddels van toepassing zijn van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bij de overheid en de veranderingen in de wijze waarop in de Rijksdienst het arbeidsvoorwaardenoverleg inmiddels wordt gevoerd.

Op grond van de Wet van 13 april 1995, houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden (Stb. 231), is sinds 5 mei 1995 de WOR ook van toepassing op overheidspersoneel.

Teneinde de invoering van de WOR bij de overheid zo soepel mogelijk te laten verlopen is bij artikel II, onderdeel A, van voornoemde wet bepaald dat uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet – dus voor 5 mei 1997 – een ondernemingsraad moet zijn ingesteld voor alle overheidsondernemingen waarvoor krachtens de wet een verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad bestaat. Bij dat artikel is tevens bepaald dat dienstcommissies ophouden te bestaan op de datum waarop de overheidsondernemer voor een of meerdere organisatieonderdelen een ondernemingsraad heeft ingesteld maar uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet. Met ingang van 5 mei 1997 bestaan er dus geen dienstcommissies meer zodat per die datum de in voornoemde besluiten vervatte bepalingen omtrent dienstcommissies kunnen komen te vervallen. Bij het onderhavige besluit worden die bepalingen vervallen verklaard, onder meer door het laten vervallen van Hoofdstuk XI A van het ARAR.

Het van toepassing zijn van de WOR op de Rijksdienst heeft niet uitsluitend gevolgen voor de medezeggenschapsorganen, zoals hiervoren aangegeven. Op grond van de WOR immers zijn, anders dan in de tijd van de dienstcommissies, op het hoogste niveau binnen de overheidsondernemingen eveneens medezeggenschapsorganen ontstaan. De taken van deze organen zijn voor een belangrijk deel gelijk aan de taken van de Bijzondere commissies, zoals deze zijn beschreven in artikel 113 van het ARAR en vergelijkbare artikelen in de overige binnen de Rijksdienst vigerende rechtspositiebesluiten. Met name betreft het hier aangelegenheden liggende in de sfeer van het zogenaamde immateriële personeelsbeleid.

Waar voor de individuele overheidswerkgever/bestuurder ten aanzien van beide organen een wettelijke verplichting tot het voeren van overleg bestaat leidt deze situatie tot ongewenste effecten. Dubbele overlegcircuits, de mogelijkheid dat medezeggenschapsorganen en vakorganisaties niet geheel met elkaar sporende opvattingen hebben en het gevaar van competentieproblemen noodzaken dan ook tot een herbezinning op de taken en de positie van de Bijzondere commissies.

Als uitgangspunt hierbij is het ook in de WOR neergelegde principe van het primaat van de vakorganisaties bij het arbeidsvoorwaardenoverleg genomen.

De wijze waarop dit arbeidsvoorwaardenoverleg bij de overheid plaatsvindt is reeds geruime tijd in verandering. Deze veranderingen zijn tweeledig van aard.

Ten eerste geldt sinds het arbeidsvoorwaardenoverleg 1989 dat de invoering of wijziging van een regeling met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren, slechts mogelijk is nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel. Bij besluit van 15 januari 1993 (Stb. 94) is dit vereiste voor de sector Rijk geformaliseerd. Daarbij is voor het overleg met de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken bepaald dat het overeenstemmingsvereiste alleen geldt voor die zaken die ook in de marktsector in overleg tussen werkgevers en werknemers worden geregeld. Voor het departementale overleg met de bijzondere commissie is bepaald dat het overeenstemmingsvereiste slechts geldt indien het een voorstel betreft dat beschouwd moet worden als een uitwerking van een voorstel waarover in het centrale overleg overeenstemming is bereikt.

Ten tweede is er de tendens om het arbeidsvoorwaardenoverleg te decentraliseren. Dit heeft ertoe geleid dat in 1993 het sectorenmodel is ingevoerd. Op grond daarvan vindt het arbeidsvoorwaardenoverleg momenteel plaats per sector (Rijk, Defensie, Politie, Onderwijs en Wetenschappen, Rechterlijke Macht, Gemeenten, Provincies en Waterschappen). Onverlet het centrale overleg over met name pensioenaanspraken in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP), vindt het overleg over de arbeidsvoorwaarden sinds 1993 per sector plaats in een sectorcommissie. De ROP en de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel zijn bij besluit van 13 januari 1997 (Stb. 31) geformaliseerd.

Binnen de sector Rijk wordt, met name waar het secundaire arbeidsvoorwaarden betreft, gestreefd naar deregulering en verdere decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg naar het niveau van de ministeries en Hoge Colleges van Staat. Dit in het besef dat de Rijksdienst geen homogene arbeidsorganisatie is. Er zijn grote verschillen in onder meer de werkprocessen, de arbeidsmarktpositie van de ambtenaren en de omstandigheden waaronder de ambtenaren hun werkzaamheden moeten verrichten. Verschillen die als gevolg van maatschappelijke, technologische en organisatorische ontwikkelingen in betekenis kunnen toenemen. Bovendien groeit met de toenemende individualisering in de maatschappij ook de behoefte bij ambtenaren aan de mogelijkheid om op de eigen situatie toegespitste afspraken te maken ten aanzien van hun arbeidsvoorwaarden. Dit vraagt om een organisatiespecifieke aanpak die in een aantal gevallen slechts mogelijk is indien op de organisatie toegespitste arbeidsvoorwaardelijke regelingen getroffen kunnen worden. Uiteraard zal het niet in onbeperkte mate mogelijk kunnen worden om op de organisatie of de individuele ambtenaar toegespitste arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen te treffen aangezien de cohesie binnen de Rijksdienst niet verloren mag gaan. Door een te grote mate van differentiatie zou immers onder meer een ongewenste onderlinge concurrentie tussen onderdelen van de Rijksdienst kunnen ontstaan met prijsopdrijvende effecten en belemmeringen voor interdepartementale mobiliteit als gevolg. Onderlinge verschillen tussen onderdelen van de Rijksdienst en tussen individuele ambtenaren zullen dan ook slechts op grond van objectiveerbare overwegingen tot stand mogen komen.

De gewenste decentralisatie en deregulering kunnen op verschillende wijzen bewerkstelligd worden. Zo kunnen voor de sector Rijk geldende rechtspositieregelingen geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, waarna het de ministers vrij staat om te bepalen of, en zo ja op welke wijze, zij zelf voor de alsdan ontstane leemte een departementale voorziening willen treffen. Ook kunnen in de voor de sector Rijk geldende regelingen meer bevoegdheden voor de ministers worden neergelegd om – al dan niet met instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – ten aanzien van (groepen van) ambtenaren van die regelingen af te wijken.

Verder kunnen in de bestaande regelgeving meer mogelijkheden voor maatwerk en individuele toepassing worden gecreëerd door daarin meer discretionaire bevoegdheden voor de ministers op te nemen.

Verdergaande decentralisatie en deregulering van rechtspositieregelingen binnen de sector Rijk zal tot gevolg hebben dat op departementaal niveau meer rechtspositieregelingen kunnen worden vastgesteld. Hierbij staat – evenals op sectoraal niveau – voorop dat overeenstemming zal moeten bestaan met de centrales van verenigingen van ambtenaren over voorstellen tot invoering of wijziging van een regeling waaruit voor individuele ambtenaren rechten of verplichtingen voortvloeien. Naarmate dit decentralisatie- en dereguleringsproces meer vorm krijgt zal de rol dan ook in belang toenemen die het departementale georganiseerd overleg speelt op het terrein van het arbeidsvoorwaardenoverleg.

De veranderingen op het gebied van de medezeggenschap bij de sector Rijk als gevolg van de invoering van de WOR, leiden er daarentegen toe dat de rol van het departementaal georganiseerd overleg sterk in belang afneemt ter zake van aangelegenheden die primair behoren tot het taakgebied van de ondernemingsraden. Dat zijn onder meer aangelegenheden betreffende de bedrijfsvoering, het personeelsbeleid, het arbeidsomstandighedenbeleid en de toepassing van de arbeidsvoorwaarden. Dit vloeit uit het volgende voort.

Op 5 mei 1997 zijn bij alle daarvoor in aanmerking komende onderdelen binnen de sector Rijk ondernemingsraden ingesteld. Bij het merendeel van de ministeries is inmiddels tevens een groepsondernemingsraad ingesteld voor het gehele ministerie. Bij een aantal ministeries zijn onder de groepsondernemingsraad voor het gehele ministerie (veelal departementale ondernemingsraad genoemd) ook nog één of meer groepsondernemingsraden ingesteld voor grote onderdelen van het ministerie.

Bij de meeste ministeries is het voeren van overleg met een medezeggenschapsorgaan op het niveau van het gehele ministerie of grote onderdelen daarvan een nieuw fenomeen. Mede als gevolg van het ontbreken van overkoepelende dienstcommissies is met de bijzondere commissies veelvuldig overleg gevoerd over aangelegenheden die te maken hebben met de bedrijfsvoering, het personeelsbeleid, het arbeidsomstandighedenbeleid en de toepassing van de arbeidsvoorwaarden. Ofwel over aangelegenheden waarvan het primaat niet ligt bij het georganiseerd overleg maar bij de medezeggenschap. Voortzetting van deze overlegcultuur zou geen recht doen aan de ondernemingsraden. Bovendien zou het leiden tot dubbele overlegcircuits hetgeen niet alleen inefficiënt zou zijn maar ook een bron zou vormen voor conflicten over competenties tussen managers, ondernemingsraden en centrales. Het grotendeels beëindigen van het overleg met de centrales over meergenoemde aangelegenheden is dan ook geïndiceerd.

Een in alle situaties loepzuiver onderscheid tussen aangelegenheden waarvan het primaat aan het georganiseerd overleg toekomt en aangelegenheden waarvan het primaat aan de medezeggenschap toekomt kan overigens niet gemaakt worden.

Eind 1992 werd door de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales in het Sectoroverleg Rijkspersoneel gezamenlijk het voornemen vastgesteld om de bijzondere commissies op te heffen. Dit tegen de achtergrond van de invoering van de WOR bij de Rijksoverheid en de gewenste versterking van het sectorale overleg. Afgesproken werd dat een daartoe strekkend voorstel een jaar na die invoering aan de leden van het Sectoroverleg Rijkspersoneel zou worden voorgelegd. Mede aan de hand van de alsdan opgedane ervaringen met het Sectoroverleg Rijkspersoneel zou dan beoordeeld kunnen worden of het gezamenlijk voornemen ongewijzigd geëffectueerd zou kunnen worden of dat bijvoorbeeld zou moeten worden gekomen tot instelling van zogenaamde SOR-kamers voor overleg over aangelegenheden betreffende specifieke ministeries of Hoge Colleges van Staat.

In 1995 werden in het Sectoroverleg Rijkspersoneel afspraken gemaakt over de wijze van invulling van de relatie tussen de bijzondere commissies en de (departementale) ondernemingsraden in de periode tot het moment waarop het departementale georganiseerd overleg nader vorm zou zijn gegeven.

Uitgangspunt daarbij was dat voorgenomen beleid en maatregelen waarover op dat moment met bijzondere commissies werd gesproken maar die niet uitmondden in rechtspositieregelingen voor het personeel, in het vervolg tot het domein van de (departementale) ondernemingsraden zouden behoren.

Tot het domein van de bijzondere commissies zouden blijven behoren maatregelen die uitmonden in rechtspositieregelingen en departementale invulling van in het Sectoroverleg Rijkspersoneel vastgestelde kaderregelingen voor zover dat uitdrukkelijk in dat overleg zou zijn afgesproken. Deze afspraken zijn bekendgemaakt bij circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 19 december 1995 (Stcrt. 1996, 4).

In verband met de hiervoor geschetste ontwikkelingen is besloten tot integrale vervanging van paragraaf 2 van hoofdstuk XI ARAR inzake het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren.

De verplichting om met een bijzondere commissie overleg te plegen is vervangen door de verplichting overleg te voeren met de centrales van verenigingen van ambtenaren die zijn toegelaten tot de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel. Het departementaal georganiseerd overleg krijgt daarmee een minder geïnstitutionaliseerd karakter. Voordeel daarvan is dat de ministers meer ruimte krijgen om zelf vorm en inhoud te geven aan het overleg met de centrales. Die ruimte wordt verder vergroot door het laten vervallen van bepalingen omtrent de wijze waarop het overleg vorm moet worden gegeven. Zo komen te vervallen de bepalingen omtrent de voorzitter van het overleg (artikel 115 ARAR), de secretaris van het overleg (artikel 116 ARAR), het beleggen van overlegvergaderingen (artikel 119 ARAR) en de verslaglegging van het overleg (artikel 121 ARAR). Het verdient aanbeveling dat de ministers en de centrales bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit afspraken maken over de wijze waarop zij voortaan met elkaar zullen overleggen en die afspraken schriftelijk vastleggen.

Met de centrales moet overleg worden gevoerd over voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren. Dergelijke besluiten mogen pas worden uitgevoerd nadat daarover overeenstemming met ten minste de helft van de centrales is bereikt.

Met de centrales moet verder overleg worden gevoerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie. Het overeenstemmingsvereiste geldt hierbij ten aanzien van besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren die het bevoegd gezag voornemens is in het kader van de voorgenomen reorganisatie vast te stellen.

Over het te voeren personeelsbeleid en reorganisaties als zodanig hoeft dus geen overleg met de centrales plaats te vinden. Het staat de ministers echter vrij om zo zij dat wensen ook over die aangelegenheden overleg te voeren met de centrales.

De bevoegdheden van de centrales en de bevoegdheden van de ondernemingsraden zullen elkaar in een aantal gevallen overlappen dan wel beperken. Dat zal zich echter beduidend minder veelvuldig voordoen dan tot op heden het geval is in de relatie tussen de bijzondere commissies enerzijds en de dienstcommissies en ondernemingsraden anderzijds.

Van een beperking van bevoegdheden van ondernemingsraden is sprake daar waar in overeenstemming met de centrales een regeling van arbeidsvoorwaarden wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 27, derde lid, WOR. In die gevallen geldt immers op grond van dat artikelonderdeel het instemmingsrecht van de ondernemingsraad niet voor zover het onderwerp bij de regeling inhoudelijk en uitputtend is geregeld.

Van een overlapping van bevoegdheden is onder meer nog sprake in geval van voorgenomen reorganisaties die niet alleen vanuit de optiek van het overleg met de ondernemingsraad maar ook vanuit de optiek van het overleg met de centrales als «belangrijk» gekenschetst kunnen worden. Met de centrales dient dan overleg gevoerd te worden over de bijzondere rechtspositionele en sociale gevolgen van de voorgenomen reorganisatie voor de betrokken ambtenaren. Bovendien moet dan de ondernemingsraad in de gelegenheid worden gesteld om een advies uit te brengen waarin aandacht kan worden besteed aan zowel de reorganisatie als zodanig als de gevolgen daarvan voor betrokkenen en de naar aanleiding daarvan voorgenomen maatregelen. Anders dan bij onderwerpen als bedoeld in artikel 27 WOR, verliest de ondernemingsraad ten aanzien van de in artikel 25 WOR genoemde onderwerpen geen bevoegdheden indien vergelijkbare bevoegdheden toekomen aan de centrales. Het verdient aanbeveling dat het bevoegd gezag alsdan met de centrales en de ondernemingsraad afspraken maakt over de volgorde waarin beide gremia worden geraadpleegd en de wijze waarop de nadelige gevolgen van dubbel overleg zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan in overeenstemming met (ten minste de helft van de centrales die zijn toegelaten tot de) Sectorcommissie overleg rijkspersoneel bepalen dat de verplichting om op departementaal niveau overleg te voeren met de centrales niet geldt in door hem aangegeven situaties of ten aanzien van door hem aangegeven onderwerpen.

Geschillen met de centrales omtrent voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren waarover overleg met de centrales moet worden gevoerd, zullen – evenals dat momenteel nog het geval is bij geschillen met een bijzondere commissie over een dergelijke aangelegenheid – worden behandeld door de in artikel 110g ARAR genoemde Advies- en Arbitragecommissie. De artikelen 110b en 110d tot en met 110k zijn alsdan van overeenkomstige toepassing. Dit met dien verstande dat de Advies- en Arbitragecommissie voor de behandeling van het desbetreffende geschil wordt uitgebreid met twee bijzondere leden die worden benoemd door de betrokken minister. Van deze leden wordt één lid benoemd op voordracht van de betrokken minister en één lid benoemd op voordracht van de centrales.

Bij het onderhavige besluit is geen overgangsvoorziening getroffen voor het geval een voorgenomen besluit voor overleg aan een bijzondere commissie is voorgelegd maar nog geen besluit is genomen op het moment dat de bijzondere commissie wordt opgeheven. Indien over het voorgenomen besluit ook op grond van het nieuwe artikel 113 ARAR met de centrales overleg moet worden gevoerd, zal het in de meeste gevallen in de rede liggen het overleg met de centrales daar te starten waar het overleg met de bijzondere commissie was geëindigd. Dit geldt ook indien het voorgenomen besluit nog onderwerp is van een advies- of arbitrageprocedure bij de Advies- en Arbitragecommissie.

Partijen kunnen echter ook afspreken het overleg opnieuw te starten.

Bijvoorbeeld omdat de opheffing van de bijzondere commissies aanleiding is geweest om het overleg met de centrales binnen het departement voortaan op een hoger of lager niveau te voeren dan eerder het geval was, als gevolg waarvan een substantiële wijziging is opgetreden in de aan het overleg deelnemende personen.

Mede in het licht van de snelle ontwikkelingen op het terrein van het georganiseerd overleg en de medezeggenschap zal de nieuwe regeling van het departementale overleg met de centrales, geëvalueerd worden nadat daarmee twee jaar ervaring is opgedaan.

De Sectorcommissie overleg rijkspersoneel heeft met dit besluit ingestemd.

Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel 113 ARAR

Onder «regels« worden in het nieuwe artikel 113 verstaan algemeen verbindende voorschriften, dat wil zeggen voorschriften die berusten op een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid tot het geven van voorschriften waarbij rechten worden toegekend of verplichtingen worden opgelegd waarvan niet kan worden afgeweken tenzij het voorschrift een afwijkingsbevoegdheid bevat. Op rechtspositioneel terrein bieden onder meer de volgende artikelen de minister de bevoegdheid tot het vaststellen van regels: artikel 13 ARAR (loopbaanregelingen), artikel 49a, tweede lid, ARAR (nadere regels omtrent reorganisaties en herplaatsen van ambtenaren), artikel 58a ARAR (regels omtrent de hoogte van de toelage voor bedrijfshulpverleners), de artikelen 59 en 60 ARAR (nadere regels omtrent scholing), artikel 61 ARAR (nadere regels omtrent verboden nevenwerkzaamheden), artikel 69, tweede lid, ARAR (regels omtrent schadeloosstelling en overige geldelijke tegemoetkomingen), artikel 71 ARAR (nadere of afwijkende regels omtrent beoordelingen), artikel 132 ARAR (nadere regels waarbij voor ambtenaren van een bepaald dienstvak de bepalingen van het ARAR zijn uitgewerkt of aangevuld), artikelen 17, negende lid, 17b, zesde lid, 18a, zesde lid, en 23, twaalfde lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (regelingen waarbij afwijkende of aanvullende bepalingen worden vastgesteld omtrent vergoedingen voor het werken op onregelmatige tijdstippen, het werken onder bezwarende omstandigheden, consignatiediensten en overwerk).

De ministers zijn verplicht om met de centrales overleg te voeren over regels. Een dergelijke verplichting geldt niet ten aanzien van beleidsregels. Overleg daarover is in beginsel voorbehouden aan de ondernemingsraad. De ministers zijn echter wel bevoegd om met de centrales over beleidsregels te overleggen en daarover afspraken te maken. Onder beleidsregels worden verstaan op schrift gestelde algemene regels, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.

Beleidsregels beperken zich dus tot het gebruik van een bevoegdheid die een bestuursorgaan reeds bij een algemeen verbindend voorschrift is toegekend.

Bij beleidsregels kunnen aan een bestuursorgaan geen bevoegdheden worden toegekend of ontnomen. Bij beleidsregels kunnen ook geen rechten worden toegekend of verplichtingen worden opgelegd aan ambtenaren. Het bestuursorgaan mag van een beleidsregel afwijken indien sprake is van bijzondere omstandigheden én toepassing van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Bij de zogenaamde derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is de beleidsregel wettelijk geregeld.

Ministers plegen op rechtspositioneel terrein onder meer beleidsregels vast te stellen omtrent de toekenning van scholingsfaciliteiten, de toepassing van het instrument bewust belonen, de behandeling van klachten inzake seksuele intimidatie en de invulling van de 36-urige werkweek.

Artikel 113 verplicht tot overleg over voorgenomen besluiten tot een belangrijke reorganisatie. De verplichting overleg te voeren over voorgenomen besluiten tot reorganisatie vloeit momenteel voort uit artikel 3, eerste lid, van de Regeling procedure bij reorganisatie (Stcrt. 1996, 80). Omwille van de overzichtelijkheid wordt deze overlegverplichting nu opgenomen in artikel 113 ARAR. Artikel 3, eerste lid, van de Regeling procedure bij reorganisatie zal aan artikel 113 ARAR worden aangepast.

Wel zullen in de toekomst – evenals nu het geval is – alle voorgenomen besluiten tot een reorganisatie bij de centrales tijdig gemeld moeten worden. Net zoals nu het geval is beslissen de centrales of, gelet op de personele gevolgen, overleg noodzakelijk is. Het verschil met de huidige situatie is dat het departementaal georganiseerd overleg zich zal beperken tot de personele en sociale gevolgen van de reorganisatie.

In het overleg met de medezeggenschapsorganen zijn daarentegen ook de achtergronden van en de noodzaak om te komen tot de reorganisatie aan de orde. Daarnaast speelt ook in het overleg met de medezeggenschapsorganen het begrip «belangrijk» een rol.

Dit begrip «belangrijk» zal worden ingevuld aan de hand van de jurisprudentie inzake het begrip «belangrijke» in artikel 25, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden waarbij de ondernemer verplicht is gesteld om de ondernemingsraad in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over voorgenomen besluiten tot (onder meer) een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden van de onderneming of een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming. Voor de centrales van overheidspersoneel kunnen echter aanvullende argumenten gelden op grond waarvan een reorganisatie door hen als belangrijk in de zin van het onderhavige besluit moet worden aangemerkt.

Het ligt in de rede om in die gevallen een door de centrales ingediend verzoek om overleg te voeren positief te beantwoorden.

Bij veel ministeries zijn nadere afspraken gemaakt met de centrales over de gevallen waarin en de wijze waarop met de centrales overleg wordt gevoerd over voorgenomen reorganisaties. Deze afspraken maken veelal onderdeel uit van een Sociaal Statuut of Reorganisatieleidraad. Het staat de ministers vrij om ook in de toekomst met de centrales dergelijke afspraken te maken en desgewenst met toepassing van artikel 49a, tweede lid, ARAR in regels vast te leggen.

In de regel zal het overleg met de centrales worden gevoerd voor het gehele ministerie.

Overleg met de centrales is echter ook mogelijk bij grote onderdelen van een ministerie of bij dienstonderdelen met specifieke arbeidsomstandigheden of werkprocessen. In dat geval kan worden gekozen voor een model waarbij over aangelegenheden die alle ambtenaren van het ministerie aangaan op departementaal niveau overleg wordt gevoerd met de centrales en over aangelegenheden die alleen de ambtenaren van een bepaald dienstonderdeel aangaan op het niveau van dat dienstonderdeel overleg wordt gevoerd met de centrales. Ook kan echter worden gekozen voor een model waarbij op het niveau van een dienstonderdeel overleg wordt gevoerd met de centrales over alle aangelegenheden betreffende de ambtenaren die bij dat dienstonderdeel werkzaam zijn. Ook denkbaar is dat ad hoc per onderwerp wordt besloten op welk niveau het overleg zal worden gevoerd. Het zal slechts in de rede liggen om van deze mogelijkheden gebruik te maken daar waar een hoofd van een dienstonderdeel bevoegd is om rechtspositionele regels vast te stellen of besluiten te nemen betreffende de rechtspositionele en sociale gevolgen van belangrijke reorganisaties.

Artikelen 114 tot en met 116 ARAR

De nieuwe artikelen 114 tot en met 116 ARAR komen inhoudelijk nagenoeg overeen met de huidige artikelen 114, 119b en 121 (voor zover dat verwijst naar de derde en vierde volzin van artikel 112) ARAR.

Artikel 117 ARAR

Voor het goed functioneren van het departementaal georganiseerd overleg is het van belang dat voorkomen wordt dat ambtenaren die namens een centrale overleg voeren met hun minister bevreesd zijn voor benadeling in verband met dat overleg. Extra rechtsbescherming is dan ook geboden.

Het huidige artikel 114a ARAR voorziet daarin ten aanzien van (voormalige) leden van de bijzondere commissies. Dit artikel wordt vervangen door het nieuwe artikel 117 ARAR dat bepaalt dat de minister er zorg voor draagt dat de ambtenaar, die in het artikel 113 ARAR bedoelde overleg optreedt of heeft opgetreden, en de ambtenaar, die lid is geweest van een bijzondere commissie, niet in verband daarmee worden benadeeld in hun positie als ambtenaar. Deze zorgverplichting is niet in tijd beperkt en geldt dan ook zolang de ambtenaar bij het desbetreffende ministerie in dienst is. De zorgverplichting moet ruim worden opgevat en ziet onder meer op benadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing en onthouding van verlof of studiefaciliteiten.

Een aanvullende rechtsbescherming voor ambtenaren in tijdelijke dienst tegen opzegging wordt reeds geboden door artikel 95, vijfde lid, ARAR.

Daarbij is bepaald dat opzegging niet kan geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 105 ARAR of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale, een daarbij aangesloten vereniging of de organisatie van de werkgever, die ertoe strekken de doelstellingen van zijn centrale en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen..

Artikel 118

Het overleg met de centrales bij de Raad van State en de Algemene Rekenkamer is momenteel geregeld bij eerdergenoemde besluiten van 25 november 1976 en 1 september 1978. Voor specifieke besluiten inzake het georganiseerd overleg bij deze Hoge Colleges van Staat is echter geen aanleiding meer. Deze besluiten zijn daarom ingetrokken. Aan het overleg van de Nationale ombudsman met de centrales ligt geen specifiek besluit ten grondslag. Ook dit overleg dient echter wel in de regelgeving te worden verankerd. Bij artikel 118 ARAR worden de artikelen 113 tot en met 117 ARAR daarom van overeenkomstige toepassing verklaard op het overleg van de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman met de centrales.

Artikel II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal is aan de wijzigingen van het ARAR aangepast.

Artikel III

Onderdeel A

Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt om het RDBZ aan te passen aan de wijziging van artikel 95 ARAR bij het Besluit van 22 maart 1996 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Ambtenarenreglement Staten-Generaal in verband met de rechtsbescherming van vakbondskaderleden (Stb. 429).

Onderdeel B

Het RDBZ is aangepast aan de wijzigingen van het ARAR ten aanzien van het departementaal georganiseerd overleg. Daarbij is in het RDBZ vastgelegd dat bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren ook blijft toegelaten de Vereniging Dienst Buitenlandse Zaken. Dit is de rechtsopvolger van de in het huidige artikel 142, derde lid, RDBZ genoemde Vereniging van de Buitenlandse Dienst.

Onderdeel C

Voor de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland geldt thans op basis van artikel 143, tweede lid, RDBZ een medezeggenschapsregeling die zoveel mogelijk in overeenstemming is gebracht met de regeling voor dienstcommissies in Nederland zoals neergelegd in de artikelen 123 tot en met 129b ARAR. Nu deze artikelen komen te vervallen in verband met de inwerkingtreding van de WOR bij de overheid, is het RDBZ daaraan aangepast.

De WOR is als Nederlandse wet alleen verbindend voor in Nederland gevestigde ondernemingen. Daarom moest voor de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland een aparte medezeggenschapsregeling worden getroffen, zoveel mogelijk naar analogie van de WOR. Het karakter en de bijzondere omstandigheden van deze vertegenwoordigingen nopen tot een aangepaste regeling van de medezeggenschap. Dit onder meer vanwege het grote aantal vertegenwoordigingen, de meestal geringe personeelsomvang per vertegenwoordiging, het feit dat het uitgezonden personeel om de drie à vier jaar wordt overgeplaatst en de lokale maatschappelijke en politieke verhoudingen welke veelal anders zijn dan in Nederland.

Artikelen IV en V

Bij de artikelen IV en V worden de besluiten van 25 november 1976 en 1 september 1978 inzake het overleg met de centrales bij de Raad van State en de Algemene Rekenkamer ingetrokken. Deze besluiten zijn overbodig geworden doordat het nieuwe artikel 118 ARAR in dat overleg gaat voorzien.

Artikel VI

Bij de artikelen 5 tot en met 11 van het Besluit van 27 mei 1986, houdende vaststelling van aanvullende regels ten aanzien van de rechtspositie van de ambtenaren bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst, zijn regels gesteld ten aanzien van het overleg met de vertegenwoordigers van de medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Ingevolge genoemde artikelen wordt door of namens het hoofd van de BVD overleg gevoerd met de overlegcommissie BVD. In die commissie hebben uitsluitend bij de BVD aangestelde ambtenaren zitting. Voor wat betreft de samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de overlegcommissie BVD alsmede de geschillenprocedure is aansluiting gezocht bij de regeling van de dienstcommissies zoals vastgelegd in hoofdstuk XI A ARAR. De nota van toelichting vermeldt hierover «Voor de regeling van het overleg is in het besluit gekozen voor een constructie waarin de overlegcommissie BVD... qua bevoegdheden kan worden vergeleken met zowel een bijzondere commissie als een dienstcommissie. Daarmee wordt recht gedaan aan de bijzondere positie van de medewerkers van de dienst door hen in de gelegenheid te stellen om zelf, zonder tussenkomst van derden, (bijvoorbeeld de bijzondere commissie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken) overleg te voeren over hun arbeidsvoorwaarden. De verregaande geheimhoudingsplicht staat immers een goed overleg met (buitenstaanders) over de rechtspositie van de BVD-ambtenaar in de weg».

Bij het onderhavige besluit is deze bijzondere regeling bij de BVD vervallen verklaard zodat de nieuwe ARAR-bepalingen inzake het departementaal georganiseerd overleg onverkort van toepassing zijn op de BVD. Hiertoe is besloten omdat thans niet meer gezegd kan worden dat de door de BVD te treffen beveiligingsmaatregelen zodanig stringent moeten zijn, dat overleg met centrales over de rechten en verplichtingen van BVD-medewerkers niet toelaatbaar is. Bij dat overleg zullen immers geen gegevens behoeven te worden verstrekt die de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat kunnen schaden. Mocht het verstrekken van dergelijke gegevens onverhoopt in een zeer bijzonder geval toch noodzakelijk blijken voor constructief overleg, dan bieden de Wet veiligheidsonderzoeken en het Wetboek van Strafrecht voldoende garanties voor het op verantwoorde wijze verstrekken van die gegevens.

De Wet veiligheidsonderzoeken biedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een dergelijke situatie de mogelijkheid om de functie van de vertegenwoordigers van de centrales aan te wijzen als vertrouwensfunctie en de gegevens uitsluitend te verstrekken aan vertegenwoordigers aan wie krachtens die wet een verklaring is uitgereikt dat uit het oogpunt van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat geen bezwaar bestaat tegen vervulling van die vertrouwensfunctie. Dat kunnen in de eerste plaats vertegenwoordigers zijn aan wie in het verleden reeds een dergelijke verklaring is uitgereikt omdat zij al een vertrouwensfunctie vervullen; zo zou een centrale voor het overleg over het desbetreffende onderwerp een bij de BVD werkzame ambtenaar (bijvoorbeeld een kaderlid) als vertegenwoordiger kunnen aanwijzen. Het kunnen in de tweede plaats vertegenwoordigers zijn aan wie een hiervoor bedoelde verklaring is afgegeven nadat zij met het oog op het overleg over het desbetreffende onderwerp aan een veiligheidsonderzoek zijn onderworpen.

Ingevolge de artikelen 98, 98a en 98b van het Wetboek van Strafrecht is bovendien de vertegenwoordiger strafbaar indien hij opzettelijk de geheime gegevens ter beschikking heeft gesteld aan tot kennisneming daarvan niet gerechtigde personen, hij die gegevens opzettelijk heeft geopenbaard dan wel die ter beschikking stelling of openbaarmaking aan zijn schuld is te wijten.

Opgemerkt zij hierbij ten slotte nog dat ook voor het overleg met de centrales over de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van de medewerkers van de Militaire Inlichtingendienst geen specifieke voorzieningen zijn getroffen.

Artikel VII

Vooruitlopend op de wijziging van artikel 143 RDBZ is reeds een medezeggenschapsregeling voor de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland vastgesteld. Deze regeling is op 1 mei 1997 in werking getreden. In verband hiermee is bij artikel VII aan artikel III, onderdeel C, terugwerkende kracht verleend tot en met 1 mei 1997.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1931, 248. Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 november 1999, Stb. 491.

XNoot
2

Stb. 1979, 123. Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 november 1999, Stb. 491.

XNoot
3

Stb. 1986, 611. Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 november 1999, Stb. 491.

XNoot
4

Stb. 1976, 655. Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 januari 1997, Stb. 31.

XNoot
5

Stb. 1978, 482. Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 januari 1997, Stb. 31.

XNoot
6

Stb. 1986, 310.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2000, nr. 7.

Naar boven