Besluit van 15 oktober 1999 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (evaluatie WRO/Bro '85)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 juni 1999, nr. MJZ99182495, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 2c, 4a, elfde lid, 17, zevende lid, 19, derde lid, 19a, twaalfde lid, 36, 36j, 51, tweede lid, en 53, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de artikelen 45, 76, vijfde lid, en artikel 106 van de Wet geluidhinder;

De Raad van State gehoord (advies van 26 augustus 1999, nr. W08.99.0307/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 oktober 1999, nr. MJZ 99212149, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit op de ruimtelijke ordening 19851 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 2 vervalt.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In een planologische kernbeslissing wordt een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In een planologische kernbeslissing wordt tevens herkenbaar aangegeven welke van de daarin opgenomen beslissingen van zodanig belang zijn dat afwijking daarvan slechts mogelijk is met toepassing van artikel 2b van de wet.

C

Artikel 5 vervalt.

D

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «artikel 4a, zevende lid» vervangen door: artikel 4a, tiende lid.

2. Toegevoegd wordt een derde lid, luidende:

  • 3. In een streekplan wordt een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

E

In artikel 11, tweede lid, onder c, wordt «artikel 6a, tweede lid, onder c, van de wet» vervangen door: artikel 6a van de wet juncto artikel 150, tweede lid, onder c, van de Gemeentewet.

F

In artikel 12, tweede lid, onder c, wordt «artikel 6a, tweede lid, onder c, van de wet» vervangen door: artikel 6a van de wet juncto artikel 150, tweede lid, onder c, van de Gemeentewet.

G

Artikel 14, tweede lid, onderdeel b, vervalt; de onderdelen c. en d. worden aangeduid als de onderdelen b. en c.

H

Artikel 15, eerste lid, onder a, komt te luiden:

a. de ligging en de afmetingen van woningen en van gebouwen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, artikel 4 van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen en artikel 2 van het Besluit geluidhinder spoorwegen, alsmede de ligging van terreinen als bedoeld in artikel 7 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, artikel 4a van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen en artikel 2 van het Besluit geluidhinder spoorwegen;.

I

In het opschrift van afdeling 2 vervalt «,18, 18a».

J

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

  • 1. De aanvraag om vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19 van de wet gaat vergezeld van tenminste een duidelijke situatieschets van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.

2. In het tweede lid wordt «verzoek» telkens vervangen door «aanvraag», wordt «dat» vervangen door «die» en wordt «de artikelen 17 tot en met 19» vervangen door: de artikelen 17 of 19.

K

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt het voor de tekst geplaatste cijfer «1.»

2. Het tweede lid vervalt.

L

Het opschrift van afdeling 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. «bouwwerken» wordt vervangen door: gevallen.

2. «artikel 18» wordt vervangen door: artikel 19, derde lid.

M

Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20

  • 1. Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen in aanmerking:

    a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:

    1°. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;

    2°. een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en

    a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m2,

    b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en

    c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

    3°. een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:

    a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en

    b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

    b. een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer:

    1°. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m2, en

    2°. dat bestaat uit één bouwlaag en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5m;

    c. een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

    1°. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m2, en

    2°. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5m;

    d. een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie:

    1°. ten dienste van een agrarische bestemming, en

    2°. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 100 m2;

    e. een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.

  • 2. Onder een gebouw als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet.

  • 3. Onder een woongebouw als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Huisvestingswet.

N

Aan artikel 21b wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In een regionaal structuurplan wordt een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

O

Artikel 22, eerste lid, komt te luiden:

De leden van de Rijksplanologische Commissie worden benoemd door Onze Ministers van Algemene Zaken, van Buitenlandse Zaken, van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Financiën, van Defensie, en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die ieder één lid benoemen, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die ieder twee leden benoemen en door Onze Ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die ieder drie leden benoemen.

P

In artikel 30, onder d, wordt «Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door «wet» en wordt «deze wet» vervangen door: de wet.

Q

Artikel 38, tweede lid, komt te luiden:

In de provinciale planologische commissies hebben in elk geval zitting de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de provincie, de inspecteur van de Volkshuisvesting, de regionale inspecteur van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, de eerstaanwezend ingenieur directeur van de betrokken directie van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het departement van Defensie, het regiohoofd van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de regio-coördinator van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het hoofd van de betrokken regio van het ministerie van Economische Zaken, de betrokken regiodirecteur van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de regionaal-directeur voor de arbeidsvoorziening.

R

In artikel 38c wordt «Planologische Kernbeslissing» vervangen door: planologische kernbeslissing.

S

Artikel 39 vervalt.

T

Artikel 41 vervalt.

ARTIKEL II

In artikel 2 van het Besluit meldingplichtige bouwwerken2 vervalt «en artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening».

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 oktober 1999

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Het kabinet heeft op 17 juli 1995 zijn standpunt inzake de Evaluatie van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna te noemen: de WRO respectievelijk Bro '85) uitgebracht aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarin kondigt het kabinet aan dat de wet en het besluit op onderdelen zullen worden gewijzigd. In het besluit hebben de belangrijkste wijzigingen betrekking op: vereenvoudiging en harmonisatie van de verschillende uitspraken in een planologische kernbeslissing (pkb) en een streekplan; verder wordt in verband met de verruiming van artikel 19, derde lid, van de WRO, in het besluit opgenomen een lijst van bouwwerken van ondergeschikte planologische betekenis waarvoor burgemeester en wethouders zonder tussenkomst van het provinciaal bestuur vrijstelling kunnen verlenen. Ook is een aantal kleinere actualiseringen en vereenvoudigingen aangebracht.

Concrete beleidsbeslissing

In de wetswijziging is het nieuwe begrip concrete beleidsbeslissing geïntroduceerd. Een concrete beleidsbeslissing is daarin gedefinieerd als een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een pkb, streekplan of regionaal structuurplan. Verder is een concrete beleidsbeslissing bindend in die zin dat deze bij de vaststelling van de ruimtelijke plannen die op de pkb, het streekplan onderscheidenlijk het regionaal structuurplan volgen, in acht moet worden genomen. Daarom is dit het enige onderdeel van deze plannen waartegen beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij een concrete beleidsbeslissing gaat het bijvoorbeeld om een beslissing over de locatie van bepaalde projecten of voorzieningen of een beslissing met als oogmerk concreet begrensde gebieden nadrukkelijk te vrijwaren van bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld woningbouw. Indien in een pkb een concrete beleidsbeslissing is opgenomen, betekent dit enerzijds dat het rijk zichzelf daaraan gebonden weet en daarvan slechts zal kunnen afwijken door middel van herziening van de pkb, anderzijds dat andere overheden bij het opstellen of herzien van hun plannen aan die beslissing gebonden zijn. Als het bijvoorbeeld gaat om een concrete beleidsbeslissing waarbij een locatie is vastgesteld voor een windmolenpark, dan moeten de andere overheden bij de eerstkomende herziening van hun plannen deze locatie in acht nemen. De locatie op zich kan daarbij dan niet meer ter discussie worden gesteld; maar er is, afhankelijk van de mate van concreetheid van de concrete beleidsbeslissing, in het algemeen nog wel ruimte voor afweging als het gaat om de inpassing ervan in de omgeving. Het voorgaande geldt evenzeer voor in een streekplan of regionaal structuurplan opgenomen concrete beleidsbeslissingen.

Jurisprudentie

Met de introductie van de concrete beleidsbeslissing wordt beoogd aan te sluiten bij de inmiddels in de jurisprudentie ontstane duidelijkheid over de rol van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, in de strategische planfiguren op het terrein van de ruimtelijke ordening.

In een aantal administratiefrechterlijke uitspraken (uitspraken van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 15 december 1995, F01.95 0203, inzake streekplan «Zuid-Holland Oost», (Bouwrecht 1996, blz. 803) en van 12 juli 1996, F01.95.0342, inzake structuurplan «Sterk in het groen» (AB 1996, blz. 398) en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 juli 1997, E01.94.0065, inzake pkb Nationaal Ruimtelijk Beleid/Vinex, (niet gepubliceerd) en van 21 november 1996, E01.95 0024, inzake de partiële herziening pkb Waddenzee, (Bouwrecht 1997, blz. 488)) heeft het begrip concrete beleidsbeslissing een nadere invulling gekregen. Daaruit blijkt dat een concrete beleidsbeslissing voor drie te onderscheiden aspecten een voldoende mate van concreetheid moet bezitten. Ten eerste dient het planonderdeel concreet tot uitdrukking te brengen dat het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de vaststelling van het plan ten tijde van de vaststelling heeft beoogd met het desbetreffende onderdeel een afgewogen beslissing te nemen. Ten tweede dient de plaats of het gebied waarvoor deze beslissing geldt voldoende concreet te zijn bepaald. Ten derde moet het beoogde project of de ruimtelijke ingreep voldoende concreet zijn aangegeven. (Het tweede en derde criterium zullen vaak zodanig samenhangen dat de vereiste mate van concreetheid in onderling verband zal moeten worden bezien.) De mate van concreetheid en het voldoende afgewogen zijn, zijn dus (ook) voor de bestuursrechter bepalende elementen voor het antwoord op de vraag of een planonderdeel van een pkb kan worden beschouwd als een concrete beleidsbeslissing.

Andere belangrijke beslissingen

Overwogen is of met de introductie van het begrip concrete beleidsbeslissing alle thans in het Bro '85 vervatte kwalificaties van pkb-onderdelen zouden kunnen vervallen. Daaromtrent kan het volgende worden opgemerkt. Het in een pkb geformuleerde beleid is in het algemeen indicatief van karakter, waarbij aan andere overheden wordt gevraagd dit beleid verder te concretiseren in hun ruimtelijke plannen. Anders dan bij concrete beleidsbeslissingen, die in juridische zin gericht zijn op rechtsgevolg en andere overheden direct binden, is dat niet het geval bij indicatief geformuleerde beleidsuitspraken. Zonder dat er echter sprake hoeft te zijn van concrete beleidsbeslissingen, kunnen indicatief geformuleerde onderdelen van een pkb wel uitspraken bevatten, die voor het rijk een grote mate van zelfbinding inhouden. Dergelijke uitspraken zijn dan voor het beleid van de pkb en de doorwerking van het beleid van zodanig wezenlijk belang, dat afwijking ervan alleen mogelijk is door middel van herziening van de pkb. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de volgende beleidsuitspraak, die is ontleend aan de pkb Nationaal Ruimtelijk Beleid:

«het bundelingsbeleid houdt in dat in gebieden met een grote bevolkingsomvang de groei van de behoefte aan huisvesting, werkgelegenheid en voorzieningen (met een het lokale niveau overschrijdend draagvlak) wordt opgevangen door middel van woningbouw en vestiging van bedrijven en voorzieningen in stadsgewesten. Ook buiten stadsgewesten geldt het bundelingsbeleid; in dat kader voorziet een aantal door de provincies in het streekplan aan te wijzen stedelijke centra of kernen in een opvangtaak.».

Dergelijke beleidsuitspraken binden andere overheden niet automatisch; wel zullen zij met dit rijksbeleid rekening moeten houden.

In verband hiermee is er voor gekozen om het tweede lid van artikel 3 in aangepaste vorm te handhaven. Het tweede lid geeft thans aan dat het plan kan aanduiden welke beslissingen van zodanig belang zijn dat afwijking ervan alleen mogelijk is door middel van herziening van de pkb. Gelet hierop is het belangrijk om ook deze onderdelen van een pkb herkenbaar aan te geven in tekst en waar nodig kaartbeeld.

Geen verkorte pkb-procedure

Vanwege de «zware» status van een concrete beleidsbeslissing is in de wet geregeld dat de verkorte pkb-procedure (artikel 2b, derde lid, WRO) niet van toepassing is voor zover de herziening of intrekking van een pkb een concrete beleidsbeslissing betreft. Ook hierom is het dus belangrijk dat een concrete beleidsbeslissing als zodanig herkenbaar is in tekst en kaartbeeld. Voor de goede orde zij vermeld, zoals ook volgt uit artikel 2b, vierde lid, van de wet, dat artikel 3, derde lid, betrekking heeft op die onderdelen van het plan die geen concrete beleidsbeslissing zijn.

Verruiming vrijstellingsbevoegdheid b. en w.

In de huidige regeling is de nadere invulling van artikel 18a van de WRO (oud) gekoppeld aan het Besluit meldingplichtige bouwwerken (Bmb) uit 1992. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders zonder tussenkomst van het provinciaal bestuur vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan voor wat betreft het bouwen van in het Bmb genoemde bouwwerken; bijvoorbeeld: tuinhuisjes, schuurtjes, aan- of uitbouwen, een en ander binnen bepaalde oppervlakte- en maateisen. Het gaat hierbij om een categorie bouwwerken die van ondergeschikte planologische betekenis is en die veelal ook bouwtechnisch niet van ingrijpende aard is. Hoewel voor deze bouwwerken geen bouwvergunning is vereist, bestaat er op grond van de Woningwet wel de verplichting om deze bouwwerken aan te melden. Het Bmb bevat dus een lijst bouwwerken die enerzijds meldingplichtig zijn in de zin van de Woningwet en waarvoor anderzijds ingevolge de WRO vrijstelling kan worden verleend op grond van een eenvoudige procedure.

Naar aanleiding van de Evaluatie van de WRO en het Bro'85 heeft het kabinet zich op het standpunt gesteld dat uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 18a van de WRO (oud) noodzakelijk is. Met dit standpunt wil het kabinet een vermindering bereiken van de lasten voor bestuur en burger. Het nieuwe artikel 19, derde lid van de WRO (oud 18a) biedt hiervoor de ruimte. De koppeling aan het Bmb is hierbij losgelaten. Het vasthouden aan een dergelijke koppeling staat namelijk een verruiming van de werkingssfeer van het nieuwe artikel 19, derde lid, van de WRO in de weg. Immers activiteiten waarvoor in planologisch opzicht vrijstelling kan worden verleend via een lichte procedure, kunnen in bouwtechnisch opzicht van ingrijpende betekenis zijn. Bovendien komt de categorie meldingplichtige bouwwerken te gelegener tijd bij de wijziging van de Woningwet te vervallen. Daarom is er voor gekozen de activiteiten waarvoor vrijstelling kan worden verleend via een lichte procedure, in het Bro '85 te regelen (zie artikel 20). De nieuwe lijst van artikel 20 van het Bro '85 is dus een planologische «kruimellijst».

Genoemde wijziging van de Woningwet zal naar verwachting in het jaar 2000 haar beslag krijgen. In dat kader zal worden voorgesteld om de huidige categorie-indeling van bouwwerken in de Woningwet te herzien. De voorstellen houden in een tweedeling: een categorie vergunningvrije bouwwerken en een categorie vergunningplichtige bouwwerken, waarbij deze laatste categorie wordt onderverdeeld in een korte en lange procedure. Met de introductie van deze nieuwe indeling zal, zoals bovenvermeld, de categorie meldingplichtige bouwwerken komen te vervallen. De categorie vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet zal hierbij worden verruimd conform het kabinetsstandpunt van 20 augustus 1997 inzake het rapport Marktwerking Deregulering en Wetgevingskwaliteit (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 59). Het vergunningvrij-maken van meer bouwwerken zal kunnen bijdragen aan een verlichting van de administratieve lasten bij de burger, het bedrijfsleven en de overheid. Tegelijkertijd zal deze verruiming niet de ruimtelijke kwaliteit in gevaar mogen brengen. Zie ook de brief van de Staatssecretaris van VROM d.d. 19 februari 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1997/98, 24 280, nr. 16), over de voortgang van de herijking van de bouwregelgeving en het overzicht daarbij van de uitbreiding van vergunningvrije bouwwerken. Het betreft een overzicht op hoofdlijnen. De – uit te breiden – lijst vergunningvrije bouwwerken zal te gelegener tijd niet meer in de Woningwet zelf zijn neergelegd, maar in een algemene maatregel van bestuur op grond van die wet. Bij het opstellen van die algemene maatregel van bestuur zal zorgvuldige afstemming plaatsvinden met artikel 20 van het Bro '85. Een dergelijke afstemming is noodzakelijk om te komen tot een zo eenduidig mogelijk begrippenkader op het punt van maatvoering e.d..

Over de invulling van het nieuwe artikel 20 van het Bro '85 is uitvoerig van gedachten gewisseld met ambtelijke vertegenwoordigers van de VNG en provincies. Dit overleg heeft geleid tot de thans in dit artikel opgenomen verruimde lijst van gevallen, waarvoor burgemeester en wethouders zonder tussenkomst van het provinciaal bestuur vrijstelling kunnen verlenen. Bij het opstellen van deze nieuwe lijst is zoveel mogelijk aangesloten bij de praktijk van alledag. Artikel 20 van het Bro '85 voorziet thans in een lijst die als volgt is opgebouwd. Er is onderscheid gemaakt tussen een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw dan wel een ander gebouw, gelegen in de bebouwde kom dan wel in het buitengebied. Onder woongebouwen worden ook woonwagens begrepen. Onder andere gebouwen worden begrepen: scholen, ziekenhuizen, winkels, hotels, kantoren en andere bedrijfsgebouwen. Het betreft bij deze, binnen aangegeven grenzen te verlenen vrijstellingen, zaken als: aan- of uitbouwen, bijgebouwen, dakkapellen, afdaken, e.d. Verder zijn in de lijst, binnen aangegeven grenzen, gebouwen opgenomen ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer. In de lijst zijn voorts opgenomen bouwwerken geen gebouwen zijnde, waarbij grenzen zijn gesteld aan de oppervlakte en hoogte. Met betrekking tot dergelijke bouwwerken kan bijvoorbeeld worden gedacht aan openbare speeltoestellen, kleine bruggen en geluidschermen. Voorts is aan de lijst een regeling toegevoegd voor kassen en bedrijfsgebouwen van lichte constructie ten dienste van een agrarische bestemming. Tenslotte bevat de lijst een regeling voor wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, onder voorwaarden dat het aantal woningen gelijk moet blijven en het gebruik niet meer mag omvatten dan 1500 m2 bruto vloeroppervlak. De beperking tot deze oppervlaktemaat is gebaseerd op de in het kader van de grootschalige detailhandelsvestiging als ondergrens gehanteerde maten. Deze regeling laat het regeringsbeleid inzake perifere detailhandelsvestigingen (pdv) ongemoeid. Burgemeester en wethouders zullen een gevraagde vrijstelling voor een wijziging in het gebruik van een opstal ten behoeve van detailhandel moeten toetsen aan het pdv-beleid. Dit betekent dat een dergelijke wijziging van het gebruik niet mogelijk is voor een opstal in de bebouwde kom als deze niet is gelegen binnen een bestaand of een gepland winkelgebied of het onmiddellijk daaraan grenzend gebied. Alleen voor een aantal in het pdv-beleid genoemde uitzonderingen kan van deze algemene beleidsregel worden afgeweken. Het betreft dan vormen van detailhandel die niet thuishoren in winkelgebieden zoals auto's, boten, caravans en brand- en explosiegevaarlijke goederen alsmede bouwmarkten en grootschalige meubeldetailhandel. Voor deze vormen van detailhandel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen.

In artikel 20 van het Bro '85 gaat het om een regeling waarbij eenmalig vrijstelling kan worden verleend; dit om cumulerende werking te voorkomen. Het kan dus niet zo zijn dat er via een opeenvolging van afzonderlijk verleende vrijstellingen, bijvoorbeeld een geluidscherm van vele kilometers wordt gerealiseerd. Het zal duidelijk zijn dat daarmee de reikwijdte van artikel 19, derde lid van de WRO zou worden overschreden.

Voor alle duidelijkheid tenslotte: de regeling in artikel 20 van het Bro '85 heeft geen betrekking op vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet. Deze bouwwerken kunnen zonder enige vergunning en zonder toetsing aan het bestemmingsplan (zie artikel 20 van de WRO) worden gebouwd. Er is hierbij dan ook geen sprake van vrijstelling.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A

Door het opnemen van de omschrijving van het begrip planologische kernbeslissing in artikel 1 van de wet is artikel 2, eerste lid, niet meer nodig. Het tweede lid van artikel 2 is overbodig gelet op artikel 2a, eerste lid, van de wet.

B, D en N

De in de onderdelen B, D en N opgenomen wijzigingen hangen samen met de introductie van het begrip concrete beleidsbeslissing in de wet. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is daarover reeds een uiteenzetting gegeven.

Omdat voldoende duidelijk moet zijn voor welke plaats of welk gebied een concrete beleidsbeslissing geldt, dient een concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing, streekplan of regionaal structuurplan als zodanig in de tekst of op de kaart te worden benoemd en herkenbaar aangegeven, bijvoorbeeld in de tekst vetgedrukt en op de kaart in kleur. Dit geldt ook voor de beslissingen bedoeld in artikel 3, tweede lid.

C

Deze bepaling is in aangepaste vorm thans opgenomen in artikel 2a, tweede lid, van de wet.

E en F

In de artikelen 11, tweede lid, onder c, en 12, tweede lid, onder c, wordt nog voor de rapportering over de gevoerde inspraak en over de uitkomsten daarvan bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen verwezen naar artikel 6a, tweede lid, onder c, van de wet. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening is dit tweede lid evenwel vervallen naar aanleiding van het opnemen van een algemene regeling van de inspraak in artikel 150 van de Gemeentewet. Het tweede lid, onder c, van dit artikel 150 voorziet thans in bedoelde rapportering.

G

Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht zal het besluit tot vaststelling van de uitwerking of wijziging van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 11 van de wet een motivering moeten bevatten die mede ingaat op de mogelijk naar voren gebrachte zienswijzen, met inbegrip van de wijze waarop rekening is gehouden met die zienswijzen. Na de wetswijziging naar aanleiding van de evaluatie is artikel 11, tweede lid, van de wet derhalve komen te vervallen. In artikel 14, tweede lid,van het onderdeel b, kan dan ook de verwijzing naar dat artikel 11, tweede lid, van de wet ook vervallen. Daarnaast is er ook inhoudelijk geen behoefte meer aan een onderdeel in de toelichting op dat uitwerkings- of wijzigingsplan, waarin gerapporteerd wordt over en gereageerd wordt op de zienswijzen, die belanghebbenden omtrent die uitwerking of de wijziging naar voren kunnen brengen. Het desbetreffende onderdeel b van het tweede lid van artikel 14 is dan ook geschrapt. De onderdelen c en d zijn hierbij aangeduid als de onderdelen b en c.

H

Met het oog op de uitvoering van de Wet geluidhinder waren in artikel 15 reeds eisen gesteld aan een bestemmingsplan met betrekking tot de ligging en afmetingen van geluidsgevoelige gebouwen in (geluids)zones langs wegen en industrieterreinen. Thans zijn de zones langs spoorwegen toegevoegd.

I, J, K en L

De wijzigingen opgenomen in de onderdelen I, J, K en L zijn noodzakelijk in verband met de wijziging van de vrijstellingsregelingen in de oorspronkelijke artikelen 18a en 19 van de wet. Na de wetswijziging naar aanleiding van de evaluatie is de oorspronkelijke artikel 18a-vrijstelling in aangepaste vorm verplaatst naar artikel 19, derde lid. In het opschrift van de afdelingen 2 en 3 zijn de verwijzingen naar de artikelen 18 en 18a respectievelijk artikel 18 daarom geschrapt. Voorts is in het opschrift van afdeling 3 in aansluiting op artikel 19, derde lid, van de wet het woord «bouwwerken» vervangen door: gevallen.

Artikel 18, eerste lid, van het besluit kan vervallen aangezien artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht hierin reeds voorziet: ingevolge dat artikel wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

Voorts kan door het vervallen van het oorspronkelijke artikel 18 in de wet het tweede lid van artikel 19 van het besluit vervallen.

M

Artikel 20 van het besluit bevat een opsomming van de gevallen die in aanmerking kunnen komen voor een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet. Het betreft hier bouwwerken van ondergeschikte planologische betekenis.

Ten aanzien van de uitbreiding van gebouwen is onderscheid gemaakt in woongebouwen en andere gebouwen binnen dan wel buiten de bebouwde kom. In het algemene deel van deze nota van toelichting is al aangegeven dat met uitbreiding wordt bedoeld: aan- of uitbouwen, bijgebouwen, dakkapellen en afdaken en dergelijke. In de bebouwde kom kan vrijstelling worden verleend voor de uitbreiding van een woongebouw, met dien verstande dat die uitbreiding er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt. Buiten de bebouwde kom kan vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de wet worden verleend voor de uitbreiding van woongebouwen onder de voorwaarden dat het aantal woningen gelijk blijft, de uitbreiding niet groter is dan 25 m2, bestaat uit één bouwlaag niet hoger dan 5m en niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel de oppervlakte van de grond, die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, met meer dan 50% wordt overschreden.

Aan de uitbreiding van andere gebouwen in de bebouwde kom zijn de voorwaarden verbonden dat het aansluitende terrein voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt niet met meer dan 50% mag worden overschreden. Buiten de bebouwde kom gelden voor andere gebouwen dezelfde voorwaarden met die restrictie dat het moet gaan om gebouwen met een agrarische bestemming.

De term «het aansluitende terrein» bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2e, sub b en c, onder 3e, sub a, onderdeel b, onder 2e, en onderdeel c, onder 2e, is afkomstig uit het Bmb. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat hiermee wordt bedoeld het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten of een begrensd bouwperceel, waarop een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw of een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.

Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen verder in aanmerking gebouwen ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer. Hierbij gelden de voorwaarden dat het bruto-vloeroppervlak van het gebouw niet groter mag zijn dan 25 m2, het gebouw moet bestaan uit één bouwlaag en niet hoger mag zijn dan 5 m.

Voorts kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat niet hoger is dan 5 m en waarvan het bruto-vloeroppervlak van het gebouw niet groter is dan 25 m2.

De lijst vermeldt voorts kassen of bedrijfsgebouwen van lichte constructie, mits deze een agrarische bestemming hebben en een bruto-vloeroppervlak dat niet groter is dan 100 m2.

Tenslotte kan vrijstelling worden verleend voor een gebruikswijziging van opstallen in de bebouwde kom, mits dit niet leidt tot een wijzigingvan het aantal woningen en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.

Volledigheidshalve zij vermeld dat een uitbreiding van of een bijgebouw bij de gebouwen, bedoeld onder b en d, valt onder onderdeel a, onder 3°.

In het tweede lid wordt voor het begrip «gebouw» verwezen naar de in de Woningwet vermelde begripsbepaling. De term «bouwwerk» wordt niet met zoveel woorden in de Woningwet omschreven; hiervoor moet dan ook worden uitgegaan van het spraakgebruik zoals dat ook in het kader van de Woningwet en aanverwante regelgeving gebeurt.

De bepaling in het derde lid hangt samen met de wijziging van de Huisvestingswet die op 28 juli 1998 is gepubliceerd (Stb. 1998, 459) en op 1 maart 1999 in werking is getreden. Deze wijziging leidt tot een gelijkschakeling van woongebouwen en woonwagens.

O

De Rijksplanologische Commissie is uitgebreid met één lid dat wordt benoemd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Deze benoemt thans drie leden (voorheen twee).

Artikel 22 is voorts aangepast in verband met het feit dat de benaming van verschillende ministeries is gewijzigd.

Q

Het tweede lid van artikel 38 is aangepast aan de thans geldende naamgeving van genoemde rijksvertegenwoordigers. Ter uitvoering van het op 16 januari 1992 te Valletta (Malta) tot stand gekomen Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed is aan deze rijksvertegenwoordigers toegevoegd: de regio-coördinator van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

S

Artikel 39 is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.

T

Het Besluit op de Ruimtelijke Ordening uit 1965 is ingetrokken bij koninklijk besluit van 16 december 1985, Stb. 667.

Artikel II

Nu de koppeling tussen de vrijstellingsregeling van artikel 18a (oud)/19, derde lid (nieuw), van de wet met het Besluit meldingplichtige bouwwerken is komen te vervallen, dient laatstgenoemd besluit te worden aangepast.

Artikel III

Het is de bedoeling dat de inwerkingtreding van het onderhavige besluit de inwerkingtreding van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (kamerstukken I 1998/99, 25 311, nr. 207) volgt.

Gelet op artikel 3a van de wet kan dit overigens niet eerder zijn dan twee maanden na de dagtekening van het Staatsblad, waarin het onderhavige besluit is geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1985, 627, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 februari 1998, Stb. 99.

XNoot
2

Stb. 1992, 196.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 november 1999, nr. 216.

Naar boven