Besluit van 11 oktober 1999, houdende wijziging van het Bouwbesluit (aanscherping energieprestatiecoëfficiënt voor woningen en woongebouwen 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 juli 1999, nr. MJZ 99193617, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 2 van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 13 augustus 1999, nr. W08.99.0351/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 oktober 1999, nr. MJZ1999221133, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 71a van het Bouwbesluit1 komt te luiden:

Artikel 71a

Onverminderd de artikelen 70 en 71, heeft ter verdere besparing van energie, een woning geen deel uitmakend van een woongebouw, of een woongebouw, bepaald volgens NEN 5128, een energieprestatiecoëfficiënt, als bedoeld in die norm, van ten hoogste 1.

ARTIKEL II

  • 1. Een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit, alsmede enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan overeenkomstig artikel 71a van het Bouwbesluit, zoals dat artikel luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 oktober 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit voorziet in een aanscherping per 1 januari 2000 van de energieprestatiecoëfficiënt (epc) voor tot bewoning bestemde gebouwen van 1,2 naar 1 zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II, 1995/96, nr. 24 280).

Deze aanscherping is gericht op het verder terugdringen van energieverbruik voor verwarming, mechanische ventilatie, warmwatergebruik, koeling, bevochtiging en verlichting van nieuwe woningen, waarmee een verdere bijdrage geleverd wordt aan het terugdringen van de CO2-uitstoot.

Ten behoeve van de aanscherping van de epc voor nieuwe woningen zijn onderzoeken verricht naar de werkelijke energiebesparing en de kostenconsequenties van de aanscherping van 1,2 naar 1.

2. Werkelijke energiebesparing

Om enig inzicht te verkrijgen in het effect van de energieprestatie-eis op het werkelijke energieverbruik is indicatief onderzoek verricht naar de werkelijke energiebesparing in relatie tot de berekende energiebesparing. Het onderzoek is uitgevoerd bij ca. 490 woningen die reeds voldoen aan een epc van 1,4 of 1,2 en leidt tot de volgende conclusies:

• In de praktijk ligt het gemiddelde gasverbruik in lijn met die van de epc-waarde. Per woningtype is wel er een beduidende spreiding in het gasverbruik. Dit bevestigt dat het totale gasverbruik weliswaar samenhangt met het woningtype (en grootte) en het gemiddeld aantal personen per woning, maar evenzeer met de huishoudenssituatie als overdag thuis zijn en persoonlijke voorkeuren als gewenste binnentemperatuur en ventilatiegedrag;

• De spreiding in het electriciteitsgebruik is aanmerkelijk groter dan de spreiding in het gasgebruik. Deze spreiding hangt duidelijk samen met het al dan niet aanwezig zijn van apparatuur met een hoog electriciteitsgebruik (waaronder vaatwasser en droogtrommel).

Vanuit dit standpunt bezien zal de aanscherping van de epc dan ook een positief effect hebben op een verdere daling van het energiegebruik en de uitstoot van CO2.

3. Kostenconsequenties van de aanscherping

Uit het door PRC Bouwcentrum opgestelde rapport «Kostenconsequenties aanscherping epc voor woningen van 1,2 naar 1,0» (mei 1999) blijkt dat de aanscherping investeringen in gebouwgebonden en installatietechnische maatregelen noodzakelijk maakt. Naar de huidige situatie zullen deze extra investeringen de bouwkosten tussen de 2,4 en 4,7 % verhogen. De relatie tussen kosten en baten zal naar verwachting een nadrukkelijke rol spelen bij de keuze van de maatregelen. Op dit moment is bij die keuze in het algemeen nog sprake van een jaarlijkse netto-lastenverzwaring. Uit het recente verleden blijkt echter dat de meest kosteneffectieve maatregelen snel algemeen ingang kunnen vinden, met als gevolg een sterke kostendaling.

In het hier genoemde rapport worden als de meest kosteneffectieve maatregelen genoemd:

– de toepassing van HR++ glas in plaats van gewoon HR-glas;

– zwaardere thermische isolatie van de gevel;

– gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning;

– toepassing van cv-ketels met hoog rendement.

4. Inspraak

Omdat het besluit geen betrekking heeft op de hoofdlijnen van beleid, is het concept besluit niet voor advies voorgelegd aan de VROM-raad maar daar ter kennisneming aan toegezonden.

Het Overlegplatform bouwregelgeving onderkent de noodzaak dat ingevolge de Kyoto-afspraken maatregelen nodig zijn om de CO2 uitstoot terug te dringen. Wel wordt bepleit na deze aanscherping eerst het energie-instrumentarium te evalueren op consequenties voor en relaties tussen energiebesparing, kosten, binnenmilieu en gebouwontwerp, alvorens tot besluitvorming over mogelijke verdere aanscherping over te gaan.

5. Notificatie

Het ontwerp-besluit is op 26 juli 1999 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 99/0357/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Artikel I bevat vermoedelijk een technisch voorschrift.

Er zijn geen opmerkingen van Europese Commissie en lidstaten binnengekomen die tot wijziging van het ontwerp-besluit leiden.

6. Bedrijfs- en milieueffectentoets

In het deze paragraaf wordt nader ingegaan op de verwachte effecten van de aanscherping.

6.1. Voor welke categorieën bedrijven heeft de ontwerp-regelgeving bedrijfseffecten?

De bedrijfseffecten kunnen, gebaseerd op het door BBB Bestuurs- en beleidsadviezen bv uitgevoerde onderzoek (rapport «Aanscherping EPC-eis woningen van 1,2 naar 1,0« van juni 1999) als volgt worden samengevat:

Het onderhavige besluit is van belang voor de volgende categorieën uit het bedrijfsleven:

– opdrachtgevers: woningbouwverenigingen en -stichtingen, bouwondernemers, projectontwikkelaars;

– ontwerpend bouwbedrijf: architecten en raadgevende ingenieurs;

– uitvoerend bouwbedrijf: aannemers en installatiebedrijven;

– fabrikanten en toeleveranciers.

6.2. Hoeveel bedrijven worden daadwerkelijk met de ontwerp-regelgeving geconfronteerd?

• Aannemingsbedrijven 7555

• electrotechnische installatiebedrijven 1250

• isolatiebedrijven 200

• installatie bedrijven voor verwarming en luchtbehandeling 360

• projectontwikkelaars 2960

• woningbouwverenigingen en -stichtingen 730

• architecten- en technische ontwerp- en adviesbureaus 4505

• electrotechnische- en installatiebedrijven 1040

6.3. Wat zijn voor de betrokken bedrijven de meest waarschijnlijke aard en omvang van de kosten en baten?

a. het structurele dan wel eenmalige karakter van de effecten

Het gaat om aanscherping van een bestaande eis met behoud van de bestaande bepalingsmethode. Aan het zich eigen maken van de aangescherpte epc zijn dan ook geen kosten verbonden.

De grotere ontwerpbureaus zullen met de verdere aanscherping van de epc in de vorm van een bouwkundige uitwerking minder moeite hebben dan de kleine ontwerpbureaus. Deze laatsten zullen wellicht vaker zijn aangewezen op ondersteuning van ter zake deskundige adviesbureaus. Voor specifieke gevallen zal door de ontwerpers mogelijkerwijs ook meer een beroep moeten worden gedaan op adviesbureaus.

b. de onderverdeling tussen financiële en nalevingseffecten

Omdat de aangescherpte eis uniform zal gaan gelden zal de concurrentiepositie van bedrijven hier niet door beïnvloed worden.

Het verder aanscherpen van de epc leidt tot het toepassen van betere isolatie van de schil van de woningen en woongebouwen, met name waar het gaat om de ramen. Dit heeft een verhoogde inspanning van de in die sector actieve branches tot gevolg. Daarnaast vormt het aanscherpen van de epc een stimulans om te komen tot verdere innovatieve ontwikkelingen rondom energiebesparing.

c. de onderbouwing en de onzekerheidsmarges van de kosten en baten

Zie de antwoorden op de vragen a en b.

d. de gelijkmatigheid in de verdeling van de effecten tussen (categorieën) bedrijven

De effecten zullen voornamelijk zichtbaar zijn bij de bedrijven die energiebesparende bouwprodukten leveren. Hierbij moet met name gedacht worden aan de leveranciers van de onder 3 genoemde producten.

e. de gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Er treedt geen verandering op in de administratieve lasten, omdat het een aanscherping betreft van een reeds bestaand voorschrift.

6.4. Hoe verhouden de kosten en baten zich tot de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven?

Er is geen reden te veronderstellen dat het aanscherpen van de eis de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven beïnvloedt. De meerkosten zijn, voor zover daarvan sprake is, gering dan wel staan in redelijke verhouding tot de daarvan te verwachten milieuwinst.

Met de aanscherping van de epc nemen de bouwkosten wederom toe en daarmee ook de huurkosten. De exploitatiekosten zullen daarentegen verder afnemen. In het geval sprake is van een optimaal ontwerp zullen de kosten en baten door de bank genomen in evenwicht zijn. Het is alleen niet in alle gevallen zo dat de kosten gemaakt worden door de partij die ook de baten krijgt. De huurverhoging en de besparing op de exploitatiekosten zullen elkaar in het algemeen redelijk in evenwicht houden.

6.5. Wat zijn de gevolgen voor het energieverbruik en de mobiliteit?

Het voorschrift van het onderhavige besluit heeft geen betrekking op mobiliteit.

De milieueffecten van het aanscherpen van een energieprestatiecoëfficiënt van 1,2 voor de huidige nieuwbouwwoningen naar 1 worden als volgt samengevat:

Energie, grondstoffen en afvalstromen

• Het gasverbruik daalt met circa 15 %, waardoor de totale besparing op het aardgasverbruik oploopt van 67 miljoen m3 in 2005 tot 125 miljoen m3 in 2010. Deze besparing is voor circa 10 % het gevolg van de toename van het gebruik van duurzame energie, met name zonneboilers;

• Het elektriciteitsgebruik stijgt met circa 1 %, waardoor de jaarlijkse toename in 2005 circa 12 miljoen kWh bedraagt, oplopend tot 23 miljoen kWh in 2010;

• Voor de toenemende productie van isolatiematerialen en installatietechnische componenten wordt jaarlijks circa 0,5 PJ extra aan fossiele brandstoffen verbruikt, terwijl voor de productie van glaswol jaarlijks circa 5000 ton extra zand nodig is;

• De samenstelling van bouw- en sloopafval zal enigszins wijzigen.

Emissies

• De CO2-uitstoot neemt af met circa 125 kiloton in 2005, oplopend tot circa 233 kiloton in 2010.;

• De totale NOx-uitstoot neemt af met circa 0,4 % in 2010, waarbij de NOx-uitstoot naar de lucht vermindert met circa 90 ton in 2005 tot circa 170 ton in 2010. Bij de CO2- en NOx-uitstoot is rekening gehouden met de hier bovengenoemde 0,5 PJ aan extra verbruik van fossiele brandstoffen;

• De SO2-uitstoot neemt marginaal toe.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Voor de duidelijkheid is het gehele artikel 71a vervangen, inhoudelijk is echter alleen de epc-waarde gewijzigd van 1,2 in 1.

Artikel II

Het eerste lid bevat een overgangsregeling, waardoor de aangescherpte epc-waarde, zoals neergelegd in het onderhavige besluit, eerst van toepassing is op aanvragen om bouwvergunning die na de inwerkingtreding van dit besluit bij burgemeester en wethouders worden ingediend. Voorts dienen in het kader van dit overgangsrecht de aanvragen om bouwvergunning die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend, te worden afgedaan overeenkomstig het voordien geldende recht. Dit betekent dat dergelijke bouwplannen voor wat betreft de epc ten minste moeten voldoen aan de waarde van het moment van indiening van de aanvrage om bouwvergunning.

Het tweede lid regelt de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Het voornemen is deze inwerkingtreding te bepalen op 1 januari 2000. Hierbij wordt overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, van de Woningwet rekening gehouden met het voorschrift dat inwerkingtreding eerst twee maanden na publicatie in het Staatsblad kan plaatsvinden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1991, 680, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 maart 1999, Stb. 138.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 november 1999, nr. 216.

Naar boven