Besluit van 2 september 1999, houdende een regeling met betrekking tot de toekenning van bijdragen aan publiekrechtelijke lichamen ter zake van de kosten van opsporing of ruiming van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven (Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, van 1 juni 1999, nr. fip 99/399M;

Gelet op artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 24 juni 1999, nr. W06.99.0264/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 30 augustus 1999, nr. fip 99/428U,

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder:

a. explosieven: bommen en gevechtsladingen; geleide en ballistische projectielen; munitie voor artillerie, mortieren en klein-kaliberwapens; alle mijnen, torpedo's en dieptebommen; vernielingsladingen; al dan niet pyrotechnische vuurwerken; bundelrekken, moederbommen en dispensers; inrichtingen in werking gesteld door patronen en stuwstoffen; electrische ontstekingsrichtingen;

b. opsporing: onderzoeken van een bepaald gebied in verband met de vermoede aanwezigheid van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog;

c. opsporingswerkzaamheden: detecteren (vaststellen van de aanwezigheid van een voorwerp op of onder het maaiveld) en lokaliseren (vaststellen van de exacte ligplaats van een voorwerp, dat op of onder het maaiveld is gedetecteerd);

d. ruiming: benaderen, veiligstellen, afvoeren of vernietigen van een explosief, afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, dat in een bepaald gebied is aangetroffen;

e. ruimingswerkzaamheden: werkzaamheden die verband houden met de ruiming van een aangetroffen explosief dan wel van een voorwerp waarvan de exacte ligplaats bij opsporingswerkzaamheden op of onder het maaiveld is gedetecteerd;

f. bestuursorgaan: het gemeentebestuur, en bij opsporingen of ruimingen in gebieden die niet gemeentelijk zijn ingedeeld, de bevoegde burgerlijke autoriteit ter plaatse;

g. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

h. deskundigen: personen die voldoen aan de, in de bijlage bij de circulaire van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, van het ministerie van Financiën: «Voorlopige eisen en voorwaarden inzake opsporingswerkzaamheden naar conventionele explosieven door gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven», gestelde eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven;

i. opsporingsbedrijven: bedrijven die voldoen aan de, in de bijlage bij de circulaire van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, van het ministerie van Financiën: «Voorlopige eisen en voorwaarden inzake opsporingswerkzaamheden naar conventionele explosieven door gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven», gestelde eisen;

j. bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente zoals deze op basis van luchtfoto's uit 1992 is bepaald door de Topografische Dienst Nederland van het ministerie van Defensie voor de vaststelling van de bebouwingsgegevens voor de berekening van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds;

k. schervengevarenzone: de zone waarbinnen een explosief, waarvan de ligging bekend is dan wel wordt vermoed, volgens de richtlijnen van het ministerie van Defensie, schade kan aanrichten bij een detonatie;

l. infrastructuur: het geheel van auto-, spoor-, straat-, waterwegen, havens, vliegvelden, elektrische installaties en dergelijke;

m. kwetsbare infrastructuur: dat deel van de infrastructuur waaraan als gevolg van detonatie van een vermoedelijk aanwezig dan wel aanwezig explosief zodanige schade kan worden aangericht dat er grote risico's ontstaan voor de bevolking;

n. begroting: de begroting van Onze Minister van Financiën.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 2

  • 1. Alle beslissingen om al dan niet tot opsporen en ruimen van explosieven over te gaan worden genomen door het bestuursorgaan.

  • 2. Het bestuursorgaan beslist over de wijze waarop opsporingswerkzaamheden worden uitgevoerd.

  • 3. De kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van explosieven zijn voor rekening van het bestuursorgaan, met dien verstande dat voor een aantal soorten kosten van rijkswege in bepaalde gevallen een bijdrage kan worden toegekend.

  • 4. De kosten van de werkzaamheden die verband houden met de ruiming van explosieven die na een opsporing zijn aangetroffen worden gerekend tot de kosten van de opsporing.

  • 5. Een bijdrage, bedoeld in het derde lid, wordt verminderd dan wel niet toegekend indien:

    a. het bestuursorgaan op andere wijze voor de kosten vergoeding heeft verkregen;

    b. de kosten door schuld of nalatigheid van het bestuursorgaan zijn veroorzaakt of vergroot;

    c. de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door personeel dat en bedrijven die niet voldoen aan de eisen en voorwaarden als bedoeld in artikel 1, onder h en i;

    d. de ruiming niet is uitgevoerd door de onder het ministerie van Defensie ressorterende competente diensten.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister stelt jaarlijks het bedrag vast tot welke ten hoogste verplichtingen kunnen worden aangegaan voor de opsporing en ruiming van explosieven.

  • 2. De bestuursorganen worden vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar in kennis gesteld van het bedrag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Voor een bijdrage in de kosten komen uitsluitend die opsporingen of ruimingen in aanmerking waarbij de vermoede aanwezigheid dan wel aanwezigheid van explosieven en grote risico's voor de bevolking met zich brengt en de kosten redelijkerwijs niet geheel voor rekening van het bestuursorgaan kunnen blijven.

  • 4. De wijze waarop aan de opsporingswerkzaamheden uitvoering wordt gegeven dient noodzakelijk te zijn in verband met het toekomstige gebruik van de grond.

  • 5. De bijdrage wordt toegekend voorzover de op de begroting toegestane ruimte voor het aangaan van verplichtingen niet wordt overschreden.

  • 6. Bij het vaststellen van de bijdrage wordt rekening gehouden met een eigen bijdrage van het bestuursorgaan.

§ 3. Vaststelling van de declarabele kosten

Artikel 4

Bij een opsporing kunnen de volgende soorten kosten voor een bijdrage in aanmerking komen:

a. kosten van vooronderzoek;

b. kosten van opsporingswerkzaamheden;

c. kosten van grondwerkzaamheden;

d. kosten van preventieve maatregelen ter voorkoming van schade;

e. kosten die gemaakt zijn in verband met het treffen van noodzakelijke spoedvoorzieningen;

f. kosten van ruimingswerkzaamheden.

Artikel 5

Bij een ruiming kunnen de in artikel 4 onder c. tot en met f. genoemde soorten kosten voor een bijdrage in aanmerking komen.

Artikel 6

De kosten van de verzekering van het bovenmatig risico dat verbonden is aan het opsporen of ruimen van explosieven en dat niet gedekt wordt door de gebruikelijke verzekeringen kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen.

Artikel 7

In geval van een calamiteit kunnen, op verzoek van het bestuursorgaan, ook andere dan de in dit besluit vermelde kostensoorten voor een bijdrage in aanmerking komen, indien deze, naar het oordeel van Onze Minister, redelijkerwijs niet of slechts gedeeltelijk voor rekening van het bestuursorgaan kunnen blijven.

§ 4. Toetsingscriteria

Artikel 8

Van grote risico's voor de bevolking als bedoeld in artikel 3, derde lid, is sprake indien:

in geval van opsporing:

a. het explosief zich vermoedelijk bevindt binnen de grens van de bebouwde kom van de gemeente gerekend naar de situatie op 1 januari 1994 dan wel de afstand van de vermoede inslagplaats van het explosief tot de grens van die bebouwde kom door de deskundigen kleiner wordt geacht dan de straal van de schervengevarenzone van het desbetreffende explosief en zich binnen de schervengevarenzone, gerekend naar de situatie per 1 januari 1994 bebouwing bevindt dan wel een kwetsbare infrastructuur, en bovendien binnen een door deskundigen vastgestelde straal van de vermoede vindplaats van het explosief zodanige (grond) werkzaamheden worden verricht dat detonatie een reëel risico wordt geacht;

b. zich in een gebied dat vrij toegankelijk is voor personen en waar reeds op 1 januari 1994 aantoonbaar sprake was van een intensief (recreatief) gebruik, op geringe diepte explosieven bevinden, terwijl het redelijkerwijs niet mogelijk is om beschermende maatregelen te treffen zoals het plaatsen van hekken en verbodsborden;

c. er aantoonbaar sprake is van een ernstige verontreiniging van het grond- of oppervlaktewater als gevolg van de vermoede aanwezigheid van explosieven, terwijl het redelijkerwijs niet mogelijk is beschermende maatregelen te treffen zoals isolatie van het desbetreffende gebied;

in geval van ruiming:

d. het explosief aangetroffen is binnen de grens van de bebouwde kom van de gemeente dan wel de afstand tot de grens van die bebouwde kom kleiner is dan de straal van de schervengevarenzone van het desbetreffende explosief terwijl zich binnen de schervengevarenzone bebouwing bevindt;

e. het explosief aangetroffen is in een gebied dat vrij toegankelijk is voor personen en waar aantoonbaar sprake is van een intensief (recreatief) gebruik, tenzij het redelijkerwijs mogelijk is om beschermende maatregelen te treffen zoals het plaatsen van hekken en verbodsborden;

f. binnen de straal van de schervengevarenzone van het aangetroffen explosief sprake is van een kwetsbare infrastructuur.

§ 5. Doelmatigheidscriteria

Artikel 9

Aan artikel 3, vierde lid, wordt voldaan als het bestuursorgaan in voldoende mate kan aantonen dat:

a. opsporingswerkzaamheden met behulp van dieptedetectie-apparatuur noodzakelijk zijn omdat binnen een vastgestelde straal van de vermoede vindplaats van het explosief, zodanige (grond) werkzaamheden worden verricht dat detonatie door deskundigen niet ondenkbaar wordt geacht;

b. opsporingswerkzaamheden met behulp van oppervlaktedetectie-apparatuur noodzakelijk zijn omdat binnen een gebied waar de aanwezigheid van explosieven wordt vermoed eenvoudige verhardingen worden aangelegd of niet diepliggende leidingenstelsels en rioleringen.

Artikel 10

Van artikel 9 kan worden afgeweken indien in een gebied sprake is van een zodanig ernstige verontreiniging van het grond- of oppervlaktewater als gevolg van de vermoede aanwezigheid van explosieven dat er grote risico's voor de bevolking ontstaan, terwijl het niet mogelijk is afdoende beheersingsmaatregelen te treffen.

§ 6. Omvang van de bijdrage

Artikel 11

  • 1. De ingevolge dit besluit voor een bijdrage in aanmerking komende kosten worden, onverminderd paragraaf 2, vergoed tot ten hoogste 90%, voorzover de op grond van paragraaf 3 in aanmerking komende kosten van een opsporing of ruiming uitgaan boven de ten laste van het bestuursorgaan blijvende drempelbijdrage.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde drempelbijdrage wordt per opsporing of ruiming bepaald door het aantal inwoners per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de werkzaamheden in uitvoering zijn genomen te vermenigvuldigen met f 5,– tot een maximum van f 100 000,–.

  • 3. Indien het grondgebied van het bestuursorgaan op 1 januari van het jaar waarin de werkzaamheden in uitvoering zijn genomen gewijzigd is, wordt het in het tweede lid bedoelde aantal inwoners gesteld op het aantal inwoners op 1 januari van dat jaar.

Artikel 12

  • 1. Indien het bestuursorgaan verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet of door de toepassing van artikel 11 zou komen te verkeren, kan Onze Minister, indien de (dreigende) artikel 12 omstandigheden zich gedurende een aaneengesloten periode van 5 jaar voordoen, op verzoek van burgemeester en wethouders het aandeel van het bestuursorgaan in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten verlagen tot minimaal f 4,00 per inwoner per jaar over een aaneengesloten periode van 5 jaar.

  • 2. Bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede rekening gehouden met de ten laste van de gemeente gebleven kosten van bodemsanering.

§ 7. Indiening van de declaratie

Artikel 13

  • 1. Om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage dient het bestuursorgaan de declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op de beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden in bij Onze Minister.

  • 2. Bij opsporingswerkzaamheden met een doorlooptijd langer dan 12 maanden wordt per kalenderjaar een declaratie ingediend.

  • 3. Het bestuursorgaan dient bij de declaratie een kopie van de passage uit de gemeenterekening van het desbetreffende jaar en de toelichting daarop tezamen met het verslag en de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 393, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die met het onderzoek van de rekening is belast, voor zover deze betrekking hebben op de inkomsten en uitgaven ter zake van de bijdragen te overleggen.

Artikel 14

Een declaratie voor een opsporing heeft als inhoud:

a. de reden van de opsporing;

b. de uitkomsten van het vooronderzoek;

c. de vermoede en de feitelijke aard van het explosief;

d. de straal van de schervengevarenzone;

e. een situatietekening en een plattegrond van de gemeente;

f. het gebied waarbinnen bepaalde (grond) werkzaamheden tot detonatie hadden kunnen leiden;

g. de vermoede en de feitelijke ligging van het explosief ten opzichte van de bebouwde kom en ten opzichte van de bebouwing of een kwetsbare infrastructuur in die bebouwde kom, uitgaande van de situatie op 1 januari 1994;

h. de risico's die voorzien waren voor de bevolking waaronder eventuele milieu-aspecten;

i. de mogelijkheden om al dan niet beschermende maatregelen te treffen;

j. de werkzaamheden die verricht zijn als gevolg van de opsporing en de ruiming van de aangetroffen explosieven;

k. de gehanteerde opsporingsmethode in relatie tot het (toekomstig) gebruik van de grond;

l. de maatregelen die getroffen zijn ter voorkoming van schade;

m. een gespecificeerde opgave van de kosten en eventuele stelposten;

n. het tijdstip waarop de opsporingswerkzaamheden zijn beëindigd;

o. een kopie van de betreffende passage uit de gemeenterekening van het desbetreffende jaar en de toelichting daarop tezamen met het verslag en de verklaring van de accountant, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid.

Artikel 15

Een declaratie voor een ruiming heeft als inhoud:

a. de aard van het aangetroffen explosief;

b. de straal van de schervengevarenzone;

c. een situatietekening en een plattegrond van de gemeente;

d. de risico's voor de bevolking;

e. de werkzaamheden die verricht zijn als gevolg van de ruiming van de aangetroffen explosieven;

f. de maatregelen die getroffen zijn ter voorkoming van schade;

g. een gespecificeerde opgave van de kosten;

h. het tijdstip waarop de ruimingswerkzaamheden zijn beëindigd;

i. een kopie van de betreffende passage uit de gemeenterekening van het desbetreffende jaar en de toelichting daarop tezamen met het verslag en de verklaring van de accountant, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid.

§ 8. Vaststelling van de bijdrage

Artikel 16

  • 1. De verplichtingenruimte, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt door Onze Minister onderverdeeld naar opsporingen en ruimingen.

  • 2. Indien de verplichtingenruimte voor opsporingen niet toereikend is worden de bijdragen voor opsporingen toegekend naar rato van het beschikbare bedrag.

  • 3. Indien de verplichtingenruimte voor ruimingen niet toereikend is worden de bijdragen voor ruimingen in een volgend jaar toegekend.

Artikel 17

  • 1. De bijdrage wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de door het bestuursorgaan gemaakte kosten ten genoegen van Onze Minister zijn aangetoond.

  • 2. Alvorens tot vaststelling van de bijdrage wordt overgegaan kan Onze Minister een nader onderzoek instellen naar de noodzakelijkheid, de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de gedeclareerde kosten.

§ 9. Betaalbaarstelling

Artikel 18

De kasruimte voor de ruimingen wordt gelijk gesteld aan de op grond van artikel 16, eerste lid, vastgestelde verplichtingenruimte voor de ruimingen. Onbesteed gebleven bedragen worden op 1 oktober van het begrotingsjaar toegevoegd aan de kasruimte voor de opsporingen.

Artikel 19

  • 1. De bijdragen in de kosten van een opsporing worden betaalbaar gesteld in de volgorde van het tijdstip waarop de opsporingswerkzaamheden in uitvoering zijn genomen.

  • 2. De bijdragen in de kosten van een ruiming worden betaalbaar gesteld in de volgorde van het tijdstip waarop de declaratie door Onze Minister is ontvangen.

Artikel 20

  • 1. Op vertoon van bewijsstukken kan een voorlopige bijdrage betaalbaar worden gesteld.

  • 2. Aan de toekenning van een voorlopige bijdrage kunnen geen rechten worden ontleend.

Artikel 21

Bij een overschrijding van de bij begrotingswet toegestane ruimte voor het doen van uitgaven, worden de bijdragen, met inachtneming van de artikelen 16 en 19, op een nader door Onze Minister te bepalen tijdstip uitbetaald.

§ 10. Overgangsbepalingen

Artikel 22

  • 1. Dit besluit is van overeenkomstige toepassing op opsporingen en ruimingen waarvoor aan het bestuursorgaan een bijdrage is toegekend op grond van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1994 en waarvoor de bijdrage in de door het bestuursorgaan gemaakte kosten op 1 januari 1999 nog niet definitief is vastgesteld dan wel nog niet volledig tot uitbetaling is gekomen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is het bestuursorgaan geen bijdrage verschuldigd in de kosten van opsporingswerkzaamheden die vóór 1 augustus 1998 uitsluitend door personeel van het ministerie van Defensie werden verricht, mits de opsporing vóór 1 januari 1999 in uitvoering is genomen. De verplichtingenruimte voor opsporingen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, wordt verminderd met de verplichtingen voor deze kosten.

Artikel 23

Bij de toepassing van artikel 12 worden opsporingen en ruimingen dan wel, naar het oordeel van Onze Minister, op zich zelf staande onderdelen daarvan, die vóór 1 januari 1999 in uitvoering zijn genomen, mede bij de beoordeling betrokken.

§ 11. Slotbepalingen

Artikel 24

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1999, met dien verstande dat artikel 22, tweede lid, terugwerkt tot en met 1 augustus 1998. Dit besluit is onverlet artikel 22, eerste lid, van toepassing op opsporingen en ruimingen die in 1999 in uitvoering zijn genomen.

Artikel 25

Dit besluit wordt aangehaald als: Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 september 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de achtentwintigste september 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1994 (hierna: bijdragebesluit 1994) is een regeling ingevoerd met betrekking tot de toekenning van bijdragen aan publiekrechtelijke lichamen ter zake van de kosten van de ruiming of opsporing van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven. Het uitgangspunt van deze regeling is dat het ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog in beginsel een gemeentelijke aangelegenheid is, in de kosten waarvan van rijkswege een bijdrage kan worden toegekend. In het kader van deze toelichting dient, in voorkomende gevallen, voor de gemeente gelezen te worden: het daarmee gelijkgestelde bestuursorgaan.

Het voorliggende besluit onderscheidt zich ten opzichte van de voorgaande regeling onder meer doordat:

1. de eigen verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur om al dan niet tot opsporen en ruimen van explosieven over te gaan duidelijker tot uitdrukking komt;

2. expliciet is geregeld dat gemeenten, onder bepaalde voorwaarden, een bijdrage kunnen krijgen in de kosten van opsporingen die verricht zijn door gemeentelijke of civiele explosieven opsporingsbedrijven;

3. het ministerie van Defensie met ingang van 1999 kosten in rekening brengt voor werkzaamheden die betrekking hebben op het opsporen van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog;

4. de werkingsduur van het besluit is beperkt tot projecten die tot en met 1999 in uitvoering zijn genomen; met ingang van 1 januari 2000 wordt de regeling overgedragen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

5. er geen toetsing vooraf meer plaatsvindt bij opsporingen;

6. de administratieve procedure is vereenvoudigd;

7. bij de controle op de declaraties wordt uitgegaan van het beginsel van de single audit.

2. Aanleiding tot deze wijziging

Het bijdragebesluit 1994 is ingevolge artikel 27 van dat besluit vervallen op 31 december 1998. Het bijdragebesluit 1994 is in 1997 doorgelicht door de commissie Griffioen in het kader van de toetsing van specifieke uitkeringen en in 1998 in het kader van de voorbereiding van de beslissing om de regeling in 1999 in al dan niet gewijzigde vorm eventueel voort te zetten.

De commissie Griffioen heeft geconcludeerd dat de doelstelling en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de gemeenten onvoldoende duidelijk in het bijdragebesluit 1994 zijn aangegeven. De commissie vroeg zich af of het declaratiesysteem niet vervangen zou kunnen worden door een budgetsysteem. Indien het declaratiesysteem wordt gehandhaafd vraagt de commissie zich af of een accountantsverklaring achteraf een toegevoegde waarde heeft. De commissie is ook van mening dat de regeling beperkte beheerslasten tot gevolg heeft die in relatie staan tot de veronderstelde verantwoordelijkheidsverdeling en doelstelling van de regeling. Aan de commissie is toegezegd dat met haar aanbevelingen rekening zou worden gehouden bij een eventuele nieuwe regeling. De bevindingen van de commissie Griffioen zijn opgenomen in het voortgangsverslag aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 97–98, 24 036, nr. 95).

Bij de evaluatie in 1998 is geconstateerd dat het doel van de regeling: een zo doelmatig mogelijke verdeling van de beschikbare middelen over projecten met een hoog veiligheidsrisico, is bereikt. Verder is geconstateerd dat de administratieve last beperkt kan worden en dat een regeling moest worden getroffen voor de inzet van gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven bij de opsporing van explosieven. Een budgetsysteem is niet haalbaar gebleken omdat de kosten in hoge mate onvoorspelbaar zijn. Met de aanbevelingen van de commissie Griffioen met betrekking tot de controle op de uitgaven van de gemeenten is rekening gehouden. In artikel 13, derde lid, wordt uitgegaan van een single-audit verklaring.

De taak- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de gemeenten is opgenomen in artikel 2 van het besluit. Het gemeentebestuur beslist of tot opsporen en ruimen van explosieven moet worden overgegaan. Het gemeentebestuur beslist ook over de wijze waarop opsporingswerkzaamheden worden uitgevoerd. De eindverantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid blijft onder alle omstandigheden bij de (rijks)overheid. De gemeentebesturen zijn daarbij, binnen de geldende regelgeving, verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid op lokaal niveau, zij maken een afweging van baten en lasten en bepalen de prioriteit van een ruiming of opsporing. Het rijk faciliteert de gemeenten door bij projecten met een hoog veiligheidsrisico voor de bevolking (artikelen 8 tot en met 10) een bijdrage te geven in de kosten. Voor de ruiming van aangetroffen explosieven kunnen de gemeentebesturen een beroep doen op het ministerie van Defensie en voor een opsporing zowel op het ministerie van Defensie als op civiele of gemeentelijke explosieven opsporingsbedrijven. De exclusieve taak van het ministerie van Defensie met betrekking tot de ruiming van explosieven wordt opgenomen in de Wet Wapens en Munitie.

Onder het bijdragebesluit 1994 moest een project worden aangemeld voordat met de werkzaamheden werd begonnen. Deze verplichting vervalt aangezien de definitieve bijdrage eerst na 1 oktober van elk jaar wordt vastgesteld (naar rato van het beroep op de regeling) en bij toetsing vooraf toch geen zekerheid kan worden gegeven over de hoogte van de bijdrage. Bovendien blijken de veiligheids- en doelmatigheidscriteria uit het bijdragebesluit 1994, waaraan projecten moeten voldoen om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen, geen aanleiding te geven tot interpretatieverschillen.

3. Uitgangspunten van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999

Het uitgangspunt van de voorliggende regeling is gelijk aan dat van de regeling van 1994 namelijk te komen tot een zo doelmatig mogelijke besteding van de middelen. Aan dit uitgangspunt wordt opnieuw invulling gegeven door de mate waarin de (vermoede) aanwezigheid van explosieven gepaard gaat met grote risico's voor de bevolking bepalend te doen zijn voor het al dan niet toekennen van een rijksbijdrage alsmede het (toekomstige) gebruik van de grond en de mate waarin redelijkerwijs beschermende maatregelen getroffen kunnen worden, zoals het afsluiten van het desbetreffende gebied dan wel het plaatsen van verbodsborden. De bijdragen worden slechts toegekend voorzover het verplichtingenplafond dit toelaat. In de regeling is expliciet geregeld wanneer gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven werkzaamheden mogen verrichten die voorheen uitsluitend door personeel in dienst van het ministerie van Defensie werden verricht. In de bijlage bij de circulaire van het ministerie van Financiën van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, inzake opsporingswerkzaamheden naar conventionele explosieven door gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven zijn de voorlopige eisen en voorwaarden waaronder deze bedrijven conventionele explosieven mogen opsporen, opgenomen. De periode waarin bedoelde voorlopige eisen en voorwaarden gelden, is verlengd tot 1 januari 2000.

4. Financiële aspecten

De kosten van een opsporing zijn, in verhouding tot de kosten van een ruiming van explosieven hoog, terwijl er geen zekerheid bestaat dat er ook daadwerkelijk explosieven worden aangetroffen. De risico's bij een opsporing blijken, op basis van de situatie in Nederland, beperkt te zijn. Voor een opsporing wordt slechts in bepaalde gevallen een bijdrage toegekend; een deel van de gemeenten zal een opsporing of voor eigen rekening moeten uitvoeren of de kosten aan derden moeten doorberekenen; bijvoorbeeld in de grondkosten als de grond «schoon» en bouwrijp moet worden opgeleverd. Andere gemeenten zullen wellicht van opsporing afzien omdat de risico's voor de bevolking gering lijken te zijn terwijl de kosten-baten-afweging negatief is. In beide voorbeelden kan uiteraard (alsnog) een explosief worden aangetroffen. De gemeente komt dan in beginsel in aanmerking voor een rijksbijdrage in de kosten van de ruiming.

De bepalingen met betrekking tot het gemeentelijk aandeel in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten zijn inhoudelijk niet gewijzigd. Per opsporing of ruiming wordt een drempelbijdrage ingehouden van f 5,– per inwoner met een maximum van f 100 000,–. Een ruiming die het gevolg is van een opsporing wordt, voor de vaststelling van de bijdrage en de betalingsvolgorde, beschouwd als een onderdeel van die opsporing. Bij een opsporing wordt de drempelbijdrage verhoogd met een gemeentelijk aandeel van tenminste 10% van de resterende voor een bijdrage in aanmerking komende kosten en bij een ruiming met 10% van deze kosten. Bij opsporingen is de hoogte van de rijksbijdrage afhankelijk van het voor opsporingen beschikbare bedrag.

Vanaf 1994 bracht het ministerie van Defensie geen kosten in rekening aan gemeenten in verband met de aan een opsporing verbonden werkzaamheden. Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot klachten omdat de toegang van gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven tot de markt hierdoor zou worden beperkt. Met ingang van 1999 zal het ministerie van Defensie weer kosten in rekening brengen. Deze kosten zijn voor maximaal 90% declarabel mits de opsporing aan de criteria van de bijdrageregeling voldoet en de drempelbijdrage wordt overschreden.

5. Toelichting per hoofdstuk

§ 1. Begripsbepalingen (artikel 1)

Van een opsporing is sprake als op grond van recente vondsten, aangetoonde verontreiniging van het grond- of oppervlaktewater, luchtfoto's, kraterkaarten, historisch materiaal, getuigenverklaringen e.d. een ernstig vermoeden bestaat dat in een bepaald gebied nog één of meer explosieven aanwezig zijn afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog. Op grond van een verkenning/vooronderzoek op de lokatie is door deskundigen (daartoe aangewezen personeel van bevoegde organisaties) aan het gemeentebestuur geadviseerd een opsporing uit te (doen) voeren.

Explosieven kunnen zowel als gevolg van grond- of opsporingswerkzaamheden of als gevolg van de werking van natuurlijke processen aan de oppervlakte komen dan wel zich reeds (gedeeltelijk) aan de oppervlakte hebben bevonden maar in het verleden niet als zodanig zijn herkend.

§ 2. Algemene bepalingen (artikel 2 en 3)

De beslissingsbevoegdheid om al dan niet tot het opsporen en ruimen van explosieven over te gaan ligt nadrukkelijk bij het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur beslist welke organisaties moeten worden ingeschakeld bij een opsporing, maakt een afweging van baten en lasten en bepaalt de prioriteit. In het algemeen geldt dat niet alle, naar de mening van de gemeenten, noodzakelijke kosten voor een rijksbijdrage in aanmerking komen. Daarmee wordt geen uitspraak gedaan over de vraag of deze kosten door de gemeenten, als goede huisbeheerders, al dan niet gemaakt moeten worden. Bovendien geldt dat als voor bepaalde kosten op een andere wijze een tegemoetkoming is verkregen deze kosten niet nogmaals voor een bijdrage in aanmerking komen evenmin als de kosten door schuld of nalatigheid van de gemeente zijn veroorzaakt of vergroot. Gemeentelijke of civiele explosieven opsporingsbedrijven moeten voldoen aan de voorlopige eisen en voorwaarden die in de bijlage bij de circulaire van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, van het ministerie van Financiën zijn opgenomen. De periode waarin deze voorlopige eisen en voorwaarden van kracht zijn, is verlengd tot 1 januari 2000. Het gemeentebestuur dient op de naleving hiervan toe te zien. Als het explosieven opsporingsbedrijf niet voldoet aan de voorlopige eisen en voorwaarden verliest de gemeente het recht op een bijdrage.

Teneinde te komen tot een zo doelmatig mogelijke aanwending van de beperkte budgettaire middelen worden ook in 1999 slechts verplichtingen aangegaan voor opsporingen of ruimingen waaraan een groot risico is verbonden voor de bevolking. Bij opsporingen wordt de opsporingsmethode getoetst aan het (toekomstige) gebruik van de grond. Er wordt een verplichtingenplafond ingesteld. Op de rijksbijdrage wordt een drempelbijdrage en een gemeentelijk aandeel ingehouden. Het gemeentebestuur dient er bij de kosten-baten-afweging rekening mee te houden dat er sprake is van voorfinanciering. De rentekosten van deze voorfinanciering zijn niet declarabel.

§ 3. Bepaling van de declarabele kosten (artikel 4 t/m 7)

Bij een opsporing is het uiteraard van belang dat het af te zoeken gebied zoveel mogelijk beperkt blijft; de vermoedelijk aanwezige explosieven moeten daarom voorafgaand aan een opsporing zo nauwkeurig mogelijk worden gelokaliseerd. Hulpmiddelen daarbij zijn: archieven o.a. van de bezettende macht, kraterkaarten die met behulp van luchtfoto's van bombardementen zijn gemaakt, recente luchtfoto's waarmee verstoringen in de bodem aangetoond kunnen worden, processen-verbaal, getuigenverklaringen, uitkomsten van literatuuronderzoek etc.

Kraterkaarten zijn in het verleden een goed hulpmiddel gebleken omdat vermoedelijke blindgangers opgespoord kunnen worden door een analyse van het inslagpatroon. De kosten van vooronderzoek zijn in beginsel declarabel tenzij blijkt dat deze kosten (in verhouding tot de opsporingskosten of de bereikte besparing op de opsporingskosten) naar de mening van de minister van Financiën onevenredig hoog zijn.

Onder noodzakelijke spoedvoorzieningen worden met name begrepen veiligheidsmaatregelen. Op de vraag welke kosten in welke omstandigheden declarabel zijn kan in het kader van deze toelichting geen uitsluitsel worden gegeven omdat dit sterk afhankelijk is van de omstandigheden. Voorop staat dat deze maatregelen zo sober mogelijk moeten worden uitgevoerd. Zaakschade die als gevolg van veiligheidsmaatregelen of de aanwezigheid van explosieven optreedt is niet declarabel. Bij de vaststelling van de bijdrage wordt rekening gehouden met de restwaarde van niet of niet geheel verbruikte goederen.

§ 4. Toetsingscriteria (artikel 8)

Het uitgangspunt van de bijdrageregeling is dat er uitsluitend een rijksbijdrage wordt verstrekt als er sprake is van grote risico's voor de bevolking als gevolg van de (vermoede) aanwezigheid van explosieven. Opsporingen naar vermoedelijk aanwezige explosieven in gebieden gelegen buiten de bebouwde kom worden doorgaans uitgevoerd op economische gronden (voorgenomen bouwactiviteiten, de wijziging van bestemmingsplannen, de aanleg van kunstwerken, de aanleg van infrastructuur e.d.). Opsporingen in gebieden die op 1 januari 1994 gelegen waren buiten de bebouwde kom van de gemeente vallen daarom in beginsel buiten de regeling. De uitzonderingen op deze regel zijn beschreven in artikel 8 onder b en c. Omdat bouwactiviteiten binnen de bebouwde kom (of binnen een zekere afstand van de bebouwde kom) wel gepaard kunnen gaan met grote risico's voor de bevolking, vallen deze opsporingen in beginsel wel onder de regeling. Het uitgangspunt is ook hier de situatie op 1 januari 1994.

De grens van de bebouwde kom van de gemeente wordt bepaald met behulp van de meetregels voor de vaststelling van de bebouwingsgegevens voor de berekening van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Deze meetregels zijn opgenomen in de artikelen 5 tot en met 13 van de Regeling meet en rekenregels verdeelmaatstaven Gemeentefonds. Voor de bijdrageregeling 1999 gelden de bebouwingsgegevens naar de situatie van 1992. Deze bebouwingsgegevens zijn in 1995 aan de gemeenten gezonden.

Bij opsporingen moet rekening worden gehouden met de toe- en afname van de bebouwing in de periode die ligt tussen de peildatum van de luchtfoto en 1 januari 1994. Bij ruimingen moet rekening worden gehouden met de toe- en afname van de bebouwing in de periode die ligt tussen de peildatum van de luchtfoto en de vondst van het explosief.

De schervengevarenzone van de (vermoede) explosieven evenals de straal waarbinnen bepaalde (grond) werkzaamheden detonatie van (vermoedelijk) aanwezige explosieven tot gevolg kunnen hebben, wordt bepaald aan de hand van de richtlijnen van het ministerie van Defensie.

§ 5. Doelmatigheidscriteria (artikel 9 en 10)

Het uitgangspunt van de bijdrageregeling dat niet elk verdacht gebied op dezelfde wijze afgezocht behoeft te worden en dat in bepaalde gevallen opsporing achterwege kan blijven of dat met oppervlakte detectie kan worden volstaan, is gehandhaafd. Oppervlakte detectie werkt, afhankelijk van de grootte van het object, tot maximaal 3 meter onder het, vooruitlopend op de detectie, voor metaal resten «geschoonde» maaiveld. Bij opsporingen wordt in het kader van de bijdrageregeling niet gestreefd naar een volledig herstel van de multi functionaliteit van de grond maar naar het zoveel mogelijk beperken van risico's voor de bevolking. Wordt bij een opsporing een explosief aangetroffen dan wordt dit verwijderd, evenals de grond die als gevolg van de aanwezigheid van dit explosief verontreinigd is. In dat geval is er dus wel sprake van het herstel van de multi functionaliteit van de grond.

§ 6. Omvang van de bijdrage (artikel 11 en 12)

Per opsporing of ruiming moet de gemeente een drempelbijdrage betalen van f 5,– per inwoner, met een maximum van f 100 000,–. Van het (eventueel) resterende bedrag moet de gemeente tenminste 10% betalen bij opsporingen en 10% bij ruimingen. Als de verplichtingenruimte voor opsporingen niet toereikend is, worden de bijdragen pro rato toegekend (zie artikel 16, tweede lid en artikel 22, eerste lid).

Een gemeente die gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar, in een (dreigende) artikel 12 situatie verkeert, kan bij het ministerie van Financiën een verzoek indienen om tot verlaging van het gemeentelijk aandeel in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten over te gaan. De minimale gemeentelijke bijdrage voor (dreigende) artikel 12 gemeenten wordt vastgesteld overeenkomstig de «Procedure inzake verlaagde gemeentelijke bijdrage» van het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot de toepassing van artikel 79, vierde lid, en 82, tweede lid van de Wet bodembescherming. Deze procedure is met de circulaire nr. DBO/08N94005, op 17 november 1994 aan belanghebbenden bekend gemaakt door het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Aangezien de kosten van opsporing en ruiming van explosieven uit de aard der zaak minder voorspelbaar zijn dan de kosten van bodemsanering kan, in tegenstelling tot de bodemsaneringsregeling, ook een verzoek worden ingediend om alsnog tot een verlaging van de bijdrage voor een reeds verstreken, aaneengesloten periode van 5 jaar over te gaan. Op (dreigende) artikel 12 gemeenten is de ook de Regeling aanvullende uitkering Gemeentefonds van toepassing.

Bij de bepaling van het gemeentelijk aandeel in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten zal in die gevallen waar een deel van de kosten vóór 1 januari 1999 is gemaakt, met deze kosten rekening worden gehouden (artikel 23). Wordt de gemeente in dezelfde periode geconfronteerd met een cumulatie van gemeentelijke aandelen in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten voor zowel de opsporing of ruiming van explosieven als de bodemsanering dan worden beide in de beschouwing betrokken.

§ 7. Indiening van de declaratie (artikel 13 tot en met 15)

Een aanvraag voor een bijdrage in de kosten van een opsporing of ruiming kan in beginsel achterwege blijven als de geraamde kosten de «drempelbijdrage» niet te boven gaan of als de opsporing of ruiming niet aan de criteria voldoet, zie § 4, artikel 8 (toetsingscriteria).

De werkzaamheden zijn beëindigd op het tijdstip dat de feitelijke opsporing of ruiming is afgerond. Voor het indienen van de declaratie is een ruime termijn aangehouden. Een verzoek om voor een bijdrage in aanmerking te komen moet vóór 1 oktober van het jaar volgend op het jaar waarin de opsporings- of ruimingswerkzaamheden zijn beëindigd worden ingediend bij het ministerie van Financiën. Is de omvang van bepaalde posten nog onzeker dan kunnen deze in de declaratie als stelpost worden opgenomen. Is een post tot een te laag bedrag opgenomen in de declaratie of niet als stelpost vermeld dan wordt de bijdrage niet meer verhoogd.

§ 8. Vaststelling van de bijdrage (artikel 16 en 17)

Er worden slechts verplichtingen aangegaan voorzover er ruimte is binnen de lopende begroting. Er is een verplichtingenplafond ingesteld (artikel 3). De verplichtingen voor ruimingen worden, gezien het onvoorspelbare karakter daarvan, aangegaan in volgorde van binnenkomst. Ruimingen hebben, gezien de grote risico's die daarmee gepaard kunnen gaan, voorrang boven opsporingen. Om dit te realiseren wordt in 1999 f 1,0 mln van het verplichtingenbudget gereserveerd voor ruimingen. Als een ruiming aan de criteria voldoet en de verplichtingenruimte voor ruimingen is toereikend, dan wordt door het ministerie van Financiën aan het gemeentebestuur een bijdrage toegekend. Voldoet de ruiming wel aan de criteria, maar is de verplichtingenruimte voor 1999 uitgeput, dan wordt de bijdrage in een volgend jaar toegekend. Een ruiming die het gevolg is van een opsporing wordt, voor de vaststelling van de bijdrage en de betalingsvolgorde, beschouwd als een onderdeel van die opsporing.

Op 1 oktober 1999 wordt bepaald of er sprake is van een overschot bij de verplichtingenruimte voor de ruimingen. Zo ja, dan wordt dit overschot toegevoegd aan de verplichtingenruimte voor de opsporingen voor 1999. De bijdragen voor opsporingen die in 1999 in uitvoering zijn genomen worden op 1 oktober 1999 en (eventueel) volgende jaren vastgesteld op basis van de ontvangen declaraties. De bijdragen voor opsporingen worden op een lager percentage dan 90% van de declarabele kosten onder aftrek van de drempelbijdrage vastgesteld, als de verplichtingenruimte voor opsporingen niet toereikend is. Op grond van het overgangsrecht (artikel 20) geldt deze bepaling ook voor opsporingen die vóór 1 januari 1999 in uitvoering zijn genomen en waarvan de bijdrage op 31 december 1998 nog niet was vastgesteld. Inhoudelijk is deze bepaling niet gewijzigd ten opzichte van de bijdrageregeling 1994. Nieuw is dat de verplichtingenruimte voor opsporingen op grond van het overgangsrecht wordt verminderd met de kosten van opsporingswerkzaamheden die tot 1 augustus 1998 uitsluitend door personeel van het ministerie van Defensie werden verricht (artikel 22, tweede lid). Deze bepaling is uitsluitend van toepassing op opsporingen die vóór 1 januari 1999 in uitvoering zijn genomen.

Een beslissing tot toekenning van een bijdrage uit hoofde van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 is een beschikking als bedoeld in artikel 1.3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Na de beoordeling van de declaratie maakt de Minister van Financiën een ontwerp-beschikking op waartegen het gemeentebestuur bedenkingen kan indienen. Geschillen over de beschikking vallen onder de algemene competentie van de Arrondissementsrechtbank in eerste aanleg en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep. Aan het beroep gaat de algemene verplichte bezwaarprocedure vooraf, waarin de Algemene wet bestuursrecht (Hoofdstuk 6 en Afdeling 7.1) voorziet. Tegen de beschikking kan uitsluitend beroep worden aangetekend als de gemeente binnen de in de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van 6 weken na verzending van de beschikking een bezwaarschrift heeft ingediend.

Bij het vaststellen van de bijdrage wordt uitgegaan van de single-audit. Uit de rekening en toelichting moet blijken of de gevraagde bijdrage is besteed in overeenstemming met de criteria om voor een bijdrage in aanmerking te komen. Met andere woorden, er moet blijken of de gevraagde bijdrage rechtmatig is aangewend. De accountant onderzoekt of de rekening en het verslag hierin een juist inzicht bieden. Zijn oordeel geeft hij weer in een verklaring en een verslag van bevindingen. In zijn verklaring geeft de accountant zijn oordeel zo compact mogelijk weer. In zijn verslag van bevindingen geeft de accountant zijn bevindingen meer uitgebreid weer. Uitsluitend de delen van de rekening, toelichting, verklaring en verslag die relevant zijn voor de bepaling van de bijdrage worden, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid, toegezonden.

Artikel 19, derde lid, geeft de minister van Financiën de mogelijkheid om de gedeclareerde kosten te beoordelen aan de hand van de uitgangspunten van de regeling. De basis voor dit artikel is gelegen in artikel 2, derde lid, (de bijdrage kan in bepaalde gevallen worden verminderd dan wel niet toegekend), in § 3 (vaststelling van de declarabele kosten) en in

§ 5 (doelmatigheidscriteria).

§ 9. Betaalbaarstelling (artikel 18 t/m 21)

Voor de betaling van de bijdragen geldt: first in first out. Ruimingen hebben voorrang op opsporingen omdat de gemeentebesturen in een dergelijk geval geen kosten-baten-afweging kunnen maken. Bij opsporingen is dat wel het geval. Voor ruimingen wordt in 1999 een bedrag van f 1 mln gereserveerd. Het resterende bedrag wordt aangewend voor de opsporingen. Op grond van de overgangsbepalingen (zie paragraaf 10, artikel 22) worden ook de bijdragen die op grond van de voorgaande regeling voor opsporingen en ruimingen zijn toegekend, betaald uit de kasruimte voor de bijdrageregeling 1999. Is er op 1 oktober 1999 nog geld over bij de kasruimte voor de ruimingen dan wordt het restant overgeheveld naar de kasruimte voor de opsporingen. Bij de opsporingen wordt betaald op volgorde van de startdatum van de werkzaamheden en bij de ruimingen op volgorde van het indienen van de declaratie. Alle verrekeningen vinden plaats in de rekening-courant van de gemeenten bij de N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten of, in geval van een ander bestuursorgaan, bij de door dit orgaan aangewezen instelling.

§ 10. Overgangsbepalingen (artikel 22 en 23)

Op opsporingen en ruimingen die voor 1 januari 1999 in uitvoering zijn genomen zijn de bepalingen van de voorgaande bijdrageregeling van toepassing. Dit houdt in dat aan de betreffende gemeenten geen kosten in rekening worden gebracht voor opsporingswerkzaamheden die tot 1 augustus 1998 uitsluitend door personeel van het ministerie van Defensie werden verricht en vanaf die datum ook, onder bepaalde voorwaarden, door gemeentelijke en civiele bedrijven. Teneinde marktpartijen in een vergelijkbare positie te brengen is in de circulaire van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, een voorlopige voorziening getroffen. De gemeenten zouden tot 1 januari 1999 ook geen bijdrage verschuldigd zijn in de kosten van opsporingswerkzaamheden die voorheen uitsluitend door personeel van het ministerie van Defensie werden verricht. Inmiddels is besloten om het budgettaire regime van de bijdrageregeling 1994 onverkort toe te passen op alle opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 1999 in uitvoering zijn genomen. Dit houdt in dat bovenbedoelde kosten, zolang de werkzaamheden nog niet zijn beëindigd, voor 100% declarabel blijven. Deze bepaling geldt uiteraard niet voor de kosten van werkzaamheden die vóór 1 augustus 1998 al door gemeentelijke en civiele bedrijven werden uitgevoerd. De bijdragen voor de overige declarabele kosten worden vastgesteld, nadat de verplichtingenruimte is verminderd met de kosten van bedoelde opsporingswerkzaamheden (artikel 22, tweede lid).

§ 11. Slotbepalingen (artikel 24 en 25)

Het bijdragebesluit 1999 werkt terug tot en met 1 januari 1999. Aan artikel 22, tweede lid, is terugwerkende kracht verleend tot en met 1 augustus 1998 omdat het budgettaire regime voor deze specifieke opsporingswerkzaamheden op die datum is ingegaan. Het besluit is van toepassing op opsporingen of ruimingen, of op zich zelf staande onderdelen daarvan, die in 1999 in uitvoering worden genomen. Het voorliggende bijdragebesluit 1999 is aan een termijn gebonden in verband met de overdracht per 1 januari 2000 van de regeling aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Opsporingen en ruimingen die na 31 december 1999 in uitvoering worden genomen vallen niet meer onder dit besluit. Dit laat onverlet dat de financiële afwikkeling van opsporingen of ruimingen die in 1999 in uitvoering zijn genomen nog na 31 december 1999 kan plaatsvinden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo. vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven