Besluit van 10 augustus 1999, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijziging van de algemene berekeningswijze voor de bekostiging van universiteiten met ingang van 2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 februari 1999, nr. 1999/2517 (4722), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 19 april 1999, nr. WO5.99.0047/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. K. Y. I. J. Adelmund, van 5 augustus 1999, nr. 1999/33540 (4722), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Bekostigingsbesluit WHW1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel j wordt «artikel 7.48» vervangen door: de artikelen 7.43 en 7.44.

2. Onderdeel l wordt vervangen door:

l. getuigschrift: een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding;.

3. In onderdeel n vervalt «als bedoeld in artikel 9.60, vierde lid, van de wet».

4. Aan het slot van onderdeel n wordt de punt vervangen door een puntkomma en wordt een onderdeel o toegevoegd, luidende:

o. accountant: een door het instellingsbestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

B

In artikel 1.2 vervalt «2.4, tweede lid, 2.5, eerste lid, 2.9, 2.14, eerste lid».

C

Na artikel 2.1 wordt een artikel 2.1a ingevoegd, luidende:

Artikel 2.1a Te bekostigen eerstejaars

  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder te bekostigen eerstejaars: degene die:

    a. blijkens het Centraal register inschrijving voor de eerste maal op de peildatum is ingeschreven aan de universiteit in de periode te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan de peildatum, en

    b. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft gekregen van het betalen van collegegeld.

  • 2. De peildatum, bedoeld in het eerste lid, is:

    a. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1996/1997, en

    b. 1 december voor de studiejaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996.

D

Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt vervangen door:

a. een onderwijsdeel, waaronder een component getuigschriften, een component basisvoorziening onderwijs en in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde,.

2. In onderdeel b wordt de zinsnede beginnend met «een component voor onderzoekscholen» en eindigend met «toponderzoekscholen» vervangen door: een component proefschriften en ontwerperscertificaten, een component onderzoekscholen en in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen.

3. Onderdeel c vervalt.

4. De onderdelen d tot en met g worden verletterd tot c tot en met f.

E

In artikel 2.3 wordt «en componenten» vervangen door: ,componenten en bedragen.

F

Paragraaf 2 van hoofdstuk 2 wordt vervangen door:

Paragraaf 2. Onderwijsdeel

Artikel 2.3a Componenten landelijk onderwijsdeel
  • 1. Het landelijk beschikbare onderwijsdeel bestaat uit:

    a. een component basisvoorziening onderwijs,

    b. een component getuigschriften,

    c. een component te bekostigen eerstejaars, en

    d. in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2. De landelijke component getuigschriften bedraagt 50% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel nadat dit is verminderd met de bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

Artikel 2.4 Verdeling landelijk onderwijsdeel
  • 1. De voor een begrotingsjaar op grond van de artikelen 2.3 en 2.3a vastgestelde componenten worden over de universiteiten verdeeld op basis van:

    a. wat betreft de component basisvoorziening onderwijs: de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar,

    b. wat betreft de component getuigschriften: het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften in de studiejaren die eindigen in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee, en

    c. wat betreft de component te bekostigen eerstejaars: het aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee.

  • 2. Het aantal getuigschriften wordt per universiteit onderscheiden naar:

    a. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een laag bekostigingsniveau,

    b. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en

    c. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de opleidingen voor het beroep van dierenarts, apotheker, arts en tandarts.

  • 3. Het aantal per universiteit te bekostigen getuigschriften bedraagt de som van de in het tweede lid, onderdelen a, b en c, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1, 1,5 onderscheidenlijk 3.

  • 4. Bij de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit verstrekt aan Onze minister vergezeld van een verklaring van een accountant uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 5. Het aantal te bekostigen eerstejaars wordt per universiteit onderscheiden naar:

    a. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en

    b. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.

  • 6. Het aantal per universiteit te bekostigen eerstejaars bedraagt de som van de in het vijfde lid, onderdelen a en b, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.

  • 7. De bedragen voor de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde worden verdeeld naar rato van de omvang van de bedragen voor die werkplaatsen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 8. Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen maakt Onze minister aan de desbetreffende universiteit bekend op welke niveaus die universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de componenten getuigschriften en te bekostigen eerstejaars van een opleiding die in dat jaar voor het eerst in dat register is opgenomen.

Artikel 2.5 Berekening onderwijsdeel per universiteit
  • 1. Het onderwijsdeel van een universiteit bestaat uit de som van de component basisvoorziening onderwijs, de component getuigschriften en de component te bekostigen eerstejaars. In voorkomende gevallen wordt het onderwijsdeel vermeerderd met bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2. De landelijke component getuigschriften wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.4, derde lid, berekende aantal.

  • 3. De landelijke component te bekostigen eerstejaars wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.4, zesde lid, berekende aantal.

G

In artikel 2.6, onderdeel a, wordt na «basisvoorziening» ingevoegd: onderzoek.

H

De artikelen 2.7 tot en met 2.9 worden vervangen door:

Artikel 2.7 Component basisvoorziening onderzoek

  • 1. De landelijke component basisvoorziening onderzoek voor een begrotingsjaar bedraagt vijftien procent van het landelijk beschikbare onderzoekdeel voor dat begrotingsjaar, vastgesteld op grond van artikel 2.3.

  • 2. De landelijke component basisvoorziening onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening onderzoek per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.8 Component proefschriften en ontwerperscertificaten

  • 1. De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten, vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan een universiteit in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarna deze aantallen worden gedeeld door twee.

  • 2. Voor de bepaling van de in het eerste lid genoemde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant aan Onze minister worden verstrekt uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar. De universiteit geeft bij het leveren van de gegevens aan op welk wetenschapsgebied een proefschrift betrekking heeft.

  • 3. Het aantal proefschriften wordt per universiteit onderscheiden naar het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau. Onze minister maakt aan de instellling het bekostigingsniveau van de wetenschapsgebieden bekend.

  • 4. Het aantal per universiteit te bekostigen proefschriften bedraagt de som van het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 2.

  • 5. Het aantal per universiteit te bekostigen ontwerperscertificaten wordt vermenigvuldigd met 1⅔.

Artikel 2.9 Berekening component proefschriften en ontwerperscertifcaten per universiteit

De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van het aantal proefschriften berekend op grond van artikel 2.8, vierde lid, en het aantal ontwerperscertificaten berekend op grond van artikel 2.8, vijfde lid.

I

In de artikelen 2.10 en 2.10a, tweede lid, wordt «componenten basisvoorziening» vervangen door: componenten basisvoorziening onderzoek.

J

Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Onverminderd artikel 2.13 wordt de landelijke component strategische overwegingen over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

2. Het derde lid vervalt.

K

Paragraaf 4 van hoofdstuk 2 vervalt.

L

Artikel 2.22, derde lid, wordt vervangen door:

  • 3. Van het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 10 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van een universiteit ingeschreven staat.

M

Het opschrift van hoofdstuk 5 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 5 OVERGANGSBEPALINGEN; AFWIJKINGEN BEKOSTIGING UNIVERSITEITEN 2000–2002.

N

Paragraaf 2 van hoofdstuk 5 wordt vervangen door:

Paragraaf 2 Afwijkingen bekostiging universiteiten 2000–2002

Artikel 5.15 Bepaling aantallen te bekostigen eerstejaars
  • 1. In afwijking van artikel 2.1a, eerste lid onder a, wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bij de bepaling van de aantallen te bekostigen eerstejaars uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant verstrekt aan Onze minister uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 2. Het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk genomen op 31 december 2001.

Artikel 5.16 Component basisvoorziening onderwijs in 2000

In afwijking van artikel 2.4, eerste lid onder a, wordt de landelijke component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2000 als volgt verdeeld over de universiteiten:

a. de openbare universiteit te Leiden: 8,859%,
b. de openbare universiteit te Utrecht:13,852%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 9,773%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam:5,614%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 5,052%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam:11,982%,
g. de openbare universiteit te Delft:13,116%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 5,801%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven:6,935%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 7,925%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 3,142%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 7,949%.
Artikel 5.17 Bedragen werkplaats diergeneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2000

In afwijking van artikel 2.4, zevende lid, worden de bedragen voor de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2000 verdeeld naar rato van de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens:

a. wat betreft de werkplaats diergeneeskunde aan de openbare universiteit te Utrecht: 31,6, en

b. wat betreft de werkplaats tandheelkunde aan de openbare universiteit te Amsterdam 5,9, de bijzondere universiteit te Amsterdam 5,4 en de bijzondere universiteit te Nijmegen 2,8.

Artikel 5.18 Component basisvoorziening onderzoek in 2000

In afwijking van artikel 2.7, tweede lid, wordt in het begrotingsjaar 2000 de landelijke component basisvoorziening onderzoek over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening in het begrotingsjaar 1999.

Artikel 5.19 Component strategische overwegingen per universiteit in 2000

In afwijking van artikel 2.11, tweede lid, wordt de landelijke component strategische overwegingen in het begrotingsjaar 2000 als volgt verdeeld over de universiteiten:

a. de openbare universiteit te Leiden: 8,846%,
b. de openbare universiteit te Utrecht:12,511%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 9,195%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam:4,630%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 4,421%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam:10,932%,
g. de openbare universiteit te Delft:17,604%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 6,495%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven:8,216%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 7,912%
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 1,746%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 7,49%.
Artikel 5.20 Herverdeling in 2000
  • 1. Indien in het begrotingsjaar 2000 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 98% zou zijn dan het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2000 verhoogd tot 98% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2000.

  • 2. De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 98% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3. Indien in het begrotingsjaar 2000 het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs minder dan 98% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2001 wordt de toename of afname op grond van het eerste tot en met derde lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.21 Herverdeling in 2001
  • 1. Indien in het begrotingsjaar 2001 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 96% zou zijn van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2001 verhoogd tot 96% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2001.

  • 2. De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 96% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het verwevenheidsdeel en het onderzoekdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3. Indien het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2001 minder dan 96% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2002 wordt de toename of afname op grond van het eerste tot en met derde lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.22 Herverdeling in 2002
  • 1. Indien in het begrotingsjaar 2002 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 94% zou zijn van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2002 verhoogd tot 94% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2002.

  • 2. De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 94% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het verwevenheidsdeel en het onderzoekdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3. Indien het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2002 minder dan 94% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2003 wordt de toename of afname op grond van het eerste, tweede of derde lid buiten beschouwing gelaten.

ARTIKEL II

In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 2.1a, tweede lid, wordt onderdeel b vervangen door:

b. 1 december voor de studiejaren 1994/1995 en 1995/1996.

B

De artikelen 5.16 tot en met 5.20 vervallen.

ARTIKEL III

In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 2.1a , tweede lid, wordt onderdeel b vervangen door:

b. 1 december voor het studiejaar 1995/1996.

B

Artikel 5.21 vervalt.

ARTIKEL IV

In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 2.1a wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding eerste lid vervalt.

2. «op de peildatum» wordt vervangen door: op 1 oktober.

3. «aan de peildatum» wordt vervangen door: aan die datum.

4. Het tweede lid vervalt.

B

Artikel 5.22 vervalt.

ARTIKEL V

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2000 met uitzondering van de artikelen II tot en met IV, die in werking treden met ingang van de tijdstippen genoemd in het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Artikel II van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

  • 3. Artikel III van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.

  • 4. Artikel IV van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 augustus 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de veertiende september 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het Bekostigingsbesluit WHW regelt onder meer de verdeling van de landelijk beschikbare middelen over de in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) genoemde universiteiten. Dit besluit, gebaseerd op de artikelen 2.5 en 2.6 van de WHW, geeft een model ter berekening van de rijksbijdrage aan de universiteiten. Als wettelijke eis ten aanzien van het model geldt dat voor de universiteiten of groepen van universiteiten gelijkelijk geldende maatstaven gelden die in ieder geval betrekking hebben op de studentenaantallen en studieresultaten, maar die kunnen verschillen per opleiding of groep van opleidingen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om bijvoorbeeld op verschillende niveaus te bekostigen. Het gaat om een «verdeelmodel» (een «berekeningsmodel») en niet om een «bestedingsmodel». Er is derhalve geen sprake van «bekostiging van onderwijs» versus «bekostiging van onderzoek», maar van bekostiging van instellingen aan de hand van parameters, ontleend aan onderwijs en onderzoek.

De onderhavige wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW laat deze grondslagen voor de bekostiging van de universiteiten onverlet en heeft tot doel de bekostiging meer afhankelijk te maken van prestaties door het introduceren van nieuwe waarden van parameters, met name in het landelijk onderwijsdeel. Het onderwijsdeel wordt meer prestatie-afhankelijk gemaakt: 50% van het onderwijsdeel, nadat daarvan bedragen zijn afgetrokken ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde wordt met deze wijziging verdeeld op grond van het aantal getuigschriften (was 10%).

De maatregelen die in het HOOP 1998 zijn neergelegd betreffende versterking van het kwaliteitszorgsysteem, bewaken het evenwicht tussen kwaliteit en kwantiteit. Dit resulteert in een nieuw bekostigingsmodel, het prestatiebekostigingsmodel (PBM).

In het HOOP 1996 was reeds een nieuw bekostigingsmodel voor universiteiten aangekondigd. De grondslagen voor dit nieuwe bekostigingsmodel van de universiteiten zijn opgenomen in het ontwerp-HOOP 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 615, nr. 1) zoals vastgesteld op 31 januari 1998. In dit HOOP is de wenselijkheid aangegeven van het toekennen van een zwaarder gewicht aan output (prestaties) in het bekostigingsmodel. Door een verhoging van het gewicht van getuigschriften in de onderwijsbekostiging worden de universiteiten gestimuleerd studenten in een zo vroeg mogelijk stadium van de studie op de juiste plaats terecht te laten komen. Selectie en verwijzing dienen zoveel mogelijk in het eerste studiejaar plaats te vinden, waarna degene die de propedeuse heeft behaald ook het afsluitend examen in een zo kort mogelijke tijd zou moeten kunnen halen. Met deze wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW wordt deze gedachte vormgegeven.

De openbare universiteit te Wageningen ressorteert onder het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Die universiteit ontvangt geen middelen krachtens het in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen verdeelmodel. Daarom hebben op grond van artikel 2.1 de bepalingen van hoofdstuk 2 van het Bekostigingsbesluit WHW alleen betrekking op de universiteiten waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op de openbare universiteit te Wageningen. Dit houdt in dat de berekening van de rijksbijdrage voor die universiteit zoveel mogelijk plaatsvindt overeenkomstig de in hoofdstuk 2 van het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen bepalingen.

Door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is eind 1998 een commissie ingesteld die de bekostigingssystematiek voor de openbare universiteit te Wageningen onderzoekt.

2. Hoofdlijnen van de nieuwe berekeningswijze van het onderwijsdeel

Binnen de rijksbijdrage voor de universiteiten worden op dit moment verschillende delen onderscheiden, te weten een onderwijsdeel, een onderzoekdeel, een verwevenheidsdeel, een investeringsdeel, een deel uitkeringen na ontslag en in voorkomende gevallen een deel academisch ziekenhuis en een deel eerstegraads lerarenopleidingen. De onderhavige wijzigingen hebben voornamelijk betrekking op het onderwijsdeel, dat meer afhankelijk van prestaties wordt gemaakt. Bovendien verdwijnt het verwevenheidsdeel als afzonderlijke component in het bekostigingsmodel. Deze component was ontstaan uit de component onderwijs in de voorloper van het hoger onderwijs bekostigingsmodel (HOBEK-model), het Plaatsen Geld Model (PGM). Deze component werd in HOBEK berekend als opslag op het onderwijs- en onderzoekdeel. De middelen van het verwevenheidsdeel worden toegevoegd aan het onderwijsdeel.

Het onderwijsdeel van het bekostigingsmodel voor de universiteiten was door de verschillende wijzigingen van afgelopen jaren weinig doorzichtig geworden, niet in de laatste plaats door het aantal uitzonderingsbepalingen. Met de onderhavige wijziging is gestreefd naar een transparantere vormgeving.

In de regeling werden tot nu toe bij het onderwijsdeel de wettelijk voorgeschreven parameters studentenaantallen en studieresultaten als volgt vormgegeven. De ingeschreven aantallen studenten werden gedurende vier studiejaren bekostigd, waarbij studenten aan een aantal langere opleidingen bovendien ook voor het vijfde (bij bepaalde opleidingen met 210 studiepunten) en zesde studiejaar (bij bepaalde opleidingen met 252 studiepunten) werden bekostigd. De studieresultaten kwamen tot uitdrukking in het verdeelmodel door hantering van de aantallen getuigschriften van een afsluitend examen van een opleiding en van een examen van een deel van de opleiding dat ten minste 168 studiepunten bedraagt. Ook werd bekostigd op een tweetal niveaus: hoog en laag.

In de onderhavige wijziging worden deze parameters gehandhaafd doch op een andere wijze gedefinieerd: als studentenaantal wordt gehanteerd het aantal studenten aan een universiteit dat voor de eerste maal aan de desbetreffende universiteit is ingeschreven («te bekostigen eerstejaars»). Bij getuigschriften worden gemeten de getuigschriften in verband met een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding. De studentenaantallen blijven op twee niveaus bekostigd.

Voor de getuigschriften worden drie niveaus van bekostiging geïntroduceerd. Dit is het gevolg van de wijziging van de bekostigingsparameter getuigschriften. Bij de opleidingen die opleiden tot het beroep van tandarts, dierenarts, arts en apotheker, werden zowel het getuigschrift van het doctoraal examen (168 studiepunten) als van het afsluitend examen bekostigd. In het prestatiebekostigingsmodel wordt alleen het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen bekostigd. Bij deze vier opleidingen wordt het niveau van bekostiging van het getuigschrift voor het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen verhoogd.

Door de onderhavige wijzigingen wordt de verdeling van het onderwijsdeel meer prestatieafhankelijk gemaakt. 50% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel, nadat daarvan de middelen voor de werkplaatsen diergeneeskunde en tandheelkunde zijn afgetrokken, wordt verdeeld op basis van aantallen getuigschriften. Het studentafhankelijke deel beslaat ongeveer 13% van het onderwijsdeel en wordt verdeeld aan de hand van de parameter eerste inschrijving van een student aan de desbetreffende universiteit. Hierbij zal zowel voor de getuigschriften als bij studentenaantallen uitgegaan worden van tweejaarsgemiddelden. Daarnaast zal er binnen het onderwijsdeel een vast deel van ongeveer 37% bestaan, gelet op de relatief sterke fluctuaties van aantallen getuigschriften, als additionele waarborg voor stabiliteit en om instandhouding van studentonafhankelijke onderwijscapaciteit te garanderen. Met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) is een procedure-afspraak gemaakt over de bepaling van de hoogte van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit. Deze is onder meer afhankelijk van de invoergegevens voor de ijking van het nieuwe model op het stabilisering bekostigingsmodel 1999 (STABEK 1999) en van de verdeling van het verwevenheidsdeel in 1999. Aangezien de invoering van de gegevens voor de ijking van invloed is op de omvang van de component basisvoorziening onderwijs (zie ook paragraaf 6), wijken de aandelen van de component basisvoorziening onderwijs en de component eerstejaars in geringe mate af van genoemde percentages van 37 en 13. Samengevat is de verdeling van het onderwijsdeel 37% vast en 63% variabel waarvan 13% eerstejaars en 50% getuigschriften. Onder STABEK was dit respectievelijk 80% vast en 20% variabel, waarvan 10% studenten en 10% getuigschriften. Op basis van proefberekeningen is in het bestuurlijk overleg met de VSNU geconcludeerd dat de dynamiek van de nieuwe berekeningsmethode sterk zou toenemen, indien niet met meerjarige gemiddelden van invoergegevens zou worden gerekend. Voorts is overwogen dat het aantal jaren dat in deze gemiddelden betrokken wordt, beperkt moet blijven, teneinde de doorwerking van prestaties in de bekostiging niet te veel te vertragen. Bovendien bleek uit de proefberekeningen dat de dynamiek van de nieuwe berekeningswijze bij hantering van tweejaarsgemiddelden van diploma's, studenten, proefschriften en ontwerperscertificaten ongeveer gelijk zou zijn aan de dynamiek van het HOBEK-model. Op grond van deze overwegingen is gekozen voor het hanteren van tweejaarsgemiddelden van aantallen diploma's, studenten, proefschriften en ontwerperscertificaten per universiteit.

De bepalingen voor de berekening van het onderwijsdeel zijn neergelegd in volgorde van de handelingen die nodig zijn om tot een rijksbijdrage per universiteit te komen. Allereerst worden de middelen voor de werkplaatsen diergeneeskunde en tandheelkunde afgezonderd, waarna de percentages van de componenten waaruit het landelijk onderwijsdeel bestaat, worden vastgelegd: 37% voor de vaste component basisvoorziening onderwijs, 50% voor de component getuigschriften en 13% voor de component eerstejaars. Door deze systematiek is niet meer nodig dat jaarlijks de bedragen per parameter worden vastgelegd; deze vloeien nu rechtstreeks voort uit de bepalingen. Hierdoor kan de jaarlijkse wijziging van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs voor de universiteiten voor het onderwijsdeel achterwege blijven.

3. Hoofdlijnen van de nieuwe berekeningswijze van het onderzoekdeel

Het onderzoekdeel wordt als volgt aangepast. De bestaande koppeling tussen de component proefschriften en ontwerperscertificaten en de component strategische overwegingen vervalt, omdat de huidige berekeningswijze te gecompliceerd is. De omvang van de totale component proefschriften en ontwerperscertificaten is nu onafhankelijk van het aantal promoties en ontwerperscertificaten en wordt verdeeld naar evenredigheid van het aantal gerealiseerde promoties en ontwerperscertificaten, waarbij wordt uitgegaan van een tweejaarsgemiddelde. Het huidige vierjaarsgemiddelde wordt omgezet in een tweejaarsgemiddelde. Hierdoor werken actuele prestaties sneller door in de bekostiging zonder dat te grote fluctuaties ontstaan.

4. Werkplaatsen diergeneeskunde en tandheelkunde

In het verwevenheidsdeel was een bedrag van ruim 30 miljoen gulden voor de werkplaats diergeneeskunde aan de openbare universiteit te Utrecht opgenomen. Dat bedrag is nu opgenomen in het onderwijsdeel.

Voor de werkplaats tandheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Katholieke Universiteit Nijmegen was jaarlijks een vast bedrag beschikbaar in de component strategische overwegingen. Ook deze bedragen zijn nu (budgettair neutraal) apart zichtbaar gemaakt door ze over te hevelen uit de component strategische overwegingen naar het onderwijsdeel.

5. Samenstelling rijksbijdrage universiteiten

De samenstelling van de rijksbijdrage van de universiteiten ziet er met ingang van het begrotingsjaar 2000 als volgt uit:

1. een onderwijsdeel, bestaande uit:

a. een component basisvoorziening onderwijs 37%

b. een component getuigschriften 50% } 100% van de  som van a,  b en c

c. een component te bekostigen eerstejaars 13%

d. bedragen werkplaats diergeneeskunde en werkplaats tandheelkunde1

2. een onderzoekdeel, bestaande uit:

a. een component basisvoorziening onderzoek

b. een component proefschriften en ontwerperscertificaten

c. een component onderzoekscholen

d. een component toponderzoekscholen1

e. een component strategische overwegingen

3. een deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen1

4. een deel academisch ziekenhuis1

5. een deel uitkeringen na ontslag

6. een investeringsdeel.

1 in voorkomende gevallen.

6. Overgangsbepalingen

In het begrotingsjaar 2000 worden voor de component basisvoorziening onderwijs en de component strategische overwegingen eenmalig percentages per universiteit vastgesteld. Hierdoor kan de invoering van de onderhavige wijzigingen geschieden zonder dat dit leidt tot reallocatie van middelen tussen universiteiten. Bekostigingstechnisch wordt dit gerealiseerd door de component strategische overwegingen te herberekenen. Het nieuwe verdeelmodel PBM wordt geijkt op de uitkomsten van het bestaande STABEK-2-model voor het begrotingsjaar 1999. Met ingang van 2000 geldt de dynamiek van PBM, waarin wijzigingen in aantallen getuigschriften zwaarder doorwerken in de middelenverdeling.

De ijking vindt plaats door universiteiten, waarvan de som van het onderwijs- en onderzoekdeel bij berekening in PBM-systematiek daalt ten opzichte van berekening op grond van STABEK-2 te compenseren door middel van een verhoging van de component strategische overwegingen in het onderzoekdeel. Naast compensatie van een eventuele daling vindt ook compensatie van een eventuele stijging plaats. Bovendien vindt ijking plaats vanwege de wijziging van de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten.

Daarnaast vindt er voor de universiteiten met een sterke toename van het aantal studenten een reallocatie van middelen plaats, omdat zij door de veranderende berekeningswijze (van meer nadruk op instroom naar gekwalificeerde uitstroom) op de korte termijn worden benadeeld. Gelet op de feitelijke ontwikkelingen wordt het onderwijsdeel van de Universiteit Maastricht verhoogd met 4,8 miljoen gulden. Dit bedrag is opgenomen in het percentage dat deze universiteit ontvangt van de landelijke component basisvoorziening onderwijs. De Universiteit Maastricht voldoet als enige aan het criterium genoemd in het huidige artikel 5.20a van het Bekostigingsbesluit WHW. De dekking wordt gevonden door verlaging van de component basisvoorziening onderwijs van alle universiteiten naar evenredigheid van de vaste component van het onderwijsdeel per universiteit in het begrotingsjaar 1999. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.16.

Tot slot is een overgangsregime van toepassing voor de begrotingsjaren 2000–2002 om een daling te compenseren van het onderwijs- en onderzoekdeel per universiteit die groter is dan 2%, 4% respectievelijk 6% ten opzichte van het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. Deze zogenaamde decresbeperking heeft een incidentele doorwerking in de basisvoorziening onderwijs van de betrokken universiteit.

7. Gevoerd overleg en uitvoering

De aanpassingen die in dit besluit zijn neergelegd, zijn na uitvoerig overleg met de VSNU tot stand gekomen.

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen en de Informatie Beheer Groep hebben aangegeven de inhoud van dit besluit uitvoerbaar te achten.

8. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen financiële consequenties voor de rijksbegroting.

De invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek geschiedt, met uitzondering van de effecten als gevolg van de reallocatie naar de Universiteit Maastricht, budgettair neutraal voor de individuele universiteiten. Met ingang van 2000 is het nieuwe verdeelmodel van toepassing, waarin wijzigingen in aantallen getuigschriften sterker doorwerken in de middelenverdeling.

9. Artikelen

Artikel 1.1

In artikel 1.1, onderdeel j, was voor de verwijzing naar de bepaling in de WHW die betrekking heeft op het collegegeld, abusievelijk verwezen naar artikel 7.48 van die wet. In de eerste wijziging van artikel 1.1 is de juiste verwijzing naar de artikelen 7.43 en 7.44 opgenomen.

In onderdeel n vervalt de verwijzing naar artikel 9.60 van de WHW. Dit artikel van de WHW is vervallen sinds de inwerkingtreding van de wet van 27 februari 1997 (Stb. 117), betreffende de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie. In het besluit van 12 november 1998 (Stb. 663) houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met een wijziging van de bekostiging van universiteiten voor 1999 was in artikel I onder A reeds dezelfde wijziging opgenomen van de definitiebepaling van ontwerperscertificaat. Daarbij was over het hoofd gezien dat deze bepaling met ingang van 1 januari 1999 was verletterd tot onderdeel n.

Artikel 2.1a Te bekostigen eerstejaars

In de nieuwe systematiek wordt de parameter studentenaantallen anders vormgegeven. Het uitgangspunt is dat een student in principe 1 maal meetelt voor bekostiging. In het STABEK-model wordt de student gedurende vier studiejaren bekostigd waarbij studenten aan een aantal langere opleidingen bovendien voor het vijfde en zesde studiejaar worden bekostigd. In dit besluit wordt in de parameter studentenaantallen, gedefinieerd als «te bekostigen eerstejaars», beperkt tot de student die zich voor de eerste maal inschrijft aan een universiteit. Deze hoofdlijn is als volgt nader gepreciseerd.

Het gaat daarbij om degene die voor het eerst bij de desbetreffende universiteit is ingeschreven op de zogenaamde peildatum, te weten 1 oktober. De student die zich na de peildatum inschrijft, telt niet mee voor de bekostiging. Indien hij in het jaar daarop op 1 oktober nog ingeschreven is, telt hij dan mee voor de bekostiging. De definitie van te bekostigen eerstejaars bevat – naast het ingeschreven zijn bij desbetreffende universiteit op de peildatum – nog twee andere voorwaarden. Ten eerste moet de desbetreffende student het in de WHW bepaalde voltijds-, duale- of deeltijdscollegegeld verschuldigd zijn. In de artikelen 7.43 en 7.44 van de WHW zijn de bedragen opgenomen die de instellingen ten minste moet heffen.

Degene die vrijstelling heeft gekregen van het voldoen van collegegeld – ongeacht of dat een gehele of gedeeltelijke vrijstelling is – omdat hij dat reeds bij een andere instelling verschuldigd was, valt niet onder de definitie van te bekostigen eerstejaars en wordt derhalve niet meegeteld bij de bepaling van de omvang van het aantal eerstejaars van de desbetreffende universiteit. Dit is ook reeds in de huidige systematiek het geval.

Ten tweede wordt de student niet meegeteld indien hij in de voorafgaande vijf jaar aan desbetreffende universiteit op de peildatum als student was ingeschreven. Hierbij is niet relevant of de student voor de toenmalige inschrijving vrijstelling heeft gehad van betaling van collegegeld. Voor de termijn van vijf jaar is gekozen om te voorkomen dat studenten – door tussentijdse uitschrijvingen – onbedoeld meermalen bij de bekostigingsaantallen in aanmerking worden genomen. Dit is een aanmerkelijke verkorting van de duur ten opzichte van het bestaande besluit dat uitgaat van inschrijving sinds het studiejaar 1982–1983.

De begripsbepaling bestaat uit twee leden. Dit is noodzakelijk omdat de peildatum in de loop van de tijd is verschoven: tot en met 1995 was de peildatum 1 december en vanaf 1996 is de peildatum 1 oktober geworden. Inschrijving vanaf 1 januari 1996 wordt gemeten op de datum van 1 oktober van enig jaar nadien. Vóór 1996 moet de datum van 1 december worden gebruikt.

Concreet betekent het bovenstaande dat per student bezien moet worden of:

* de student op 1 oktober stond ingeschreven aan de universiteit, en

* aan desbetreffende universiteit tenminste het wettelijke collegegeld is verschuldigd, en

* vanwege de terugblik over vijf jaar: of de student sinds 1 januari 1996 niet op enig moment eerder ook op 1 oktober dan wel voor 1 januari 1996 niet op 1 december stond ingeschreven.

Vanwege de beperking dat slechts vijf jaar wordt teruggekeken zal – gezien de t-2-systematiek – het tweede lid (betreffende de periode voor 1 januari 1996) vanaf 2003 feitelijk niet meer van toepassing zijn.

Het gaat bij deze parameter steeds om inschrijving aan de desbetreffende universiteit. Eerdere inschrijving aan een andere universiteit is niet relevant. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het irrelevant is in welk studiejaar de student instroomt. Het begrip te bekostigen eerstejaars is derhalve niet synoniem met de gangbare omschrijving van eerstejaars zoals die in het spraakgebruik voorkomt.

Artikel 2.2

Onderdeel a is zodanig gewijzigd dat wordt aangegeven uit welke componenten het onderwijsdeel bestaat. Dit is noodzakelijk omdat in het vervolg aparte bedragen zullen worden vastgesteld voor de componenten getuigschriften, basisvoorziening onderwijs en de bedragen voor de werkplaats diergeneeskunde en tandheelkunde.

Onderdeel c van het huidige artikel 2.2 vervalt omdat het verwevenheidsdeel als apart onderdeel vervalt. De middelen die hiermee zijn gemoeid worden toegevoegd aan het onderwijsdeel.

Artikel 2.3a

Het op grond van artikel 2.3 vastgestelde landelijk beschikbare onderwijsdeel wordt verdeeld in drie componenten en in bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde. In het tweede lid is bepaald dat de landelijke component getuigschriften 50% bedraagt van het landelijk beschikbare onderwijsdeel nadat de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde en de werkplaats diergeneeskunde daarvan zijn afgetrokken. Voor de componenten basisvoorziening onderwijs en te bekostigen eerstejaars zijn in het Bekostigingsbesluit WHW geen vaste percentages opgenomen.

De omvang van de component te bekostigen eerstejaars wordt niet op grond van artikel 2.3 afzonderlijk vastgesteld, maar is gelijk aan de omvang van het landelijk beschikbare onderwijsdeel nadat dit is verminderd met de componenten basisvoorziening onderwijs en getuigschriften en de bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

Het landelijk onderwijsdeel bestond in de afwijkende bekostigingsregelingen die golden voor de begrotingsjaren 1997 tot en met 1999, ook reeds uit een vaste component, een studentafhankelijke component (nu vervangen door de component te bekostigen eerstejaars) en een getuigschriftafhankelijke component (nu component getuigschriften).

Artikel 2.4, eerste lid onder c

In de huidige regeling worden studenten bekostigd voor zover zij, blijkens het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, nog geen vier studiejaren (bij opleidingen met omvang groter dan 168 studiepunten evenredig vergroot) aan een universiteit zijn ingeschreven geweest, te rekenen vanaf het studiejaar 1982–1983. Deze definitie van te bekostigen studenten vervalt. Hiervoor in de plaats komt de component te bekostigen eerstejaars. Voor een toelichting op deze component wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.1a.

tweede tot en met zesde lid

Studenten en getuigschriften worden in de huidige regeling bekostigd op twee niveaus, een hoog niveau en een laag niveau. In de nieuwe regeling blijft dat zo wat betreft de studentenaantallen.

Voor de getuigschriften worden drie niveaus geïntroduceerd. Dit is het gevolg van de wijziging van de bekostigingsparameter getuigschriften. De opleidingen waarvoor zowel het getuigschrift van het doctoraal examen (168 studiepunten) als afsluitend examen werd bekostigd, waren de opleidingen tandheelkunde, diergeneeskunde, geneeskunde en farmacie. Aan de getuigschriften van deze opleidingen wordt daarom een hoger bekostigingsniveau toegekend.

Aangezien in de bekostiging van de overige getuigschriften geen verandering van het niveau optreedt, is het niet noodzakelijk een overgangsbepaling in het besluit op te nemen waarin een omzetting van de oude naar de nieuwe niveaus wordt geregeld. Ditzelfde geldt voor de omzetting van het hoge en het lage bekostigingsniveau van de studentafhankelijke component naar de component eerstejaars.

achtste lid

In het huidige artikel 2.5, tweede lid, was opgenomen dat op 1 juli aan de desbetreffende universiteit werd bekendgemaakt welk bekostigingsniveau zou worden toegekend aan nieuwe opleidingen die in dat jaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs worden opgenomen. Deze datum is gewijzigd in uiterlijk 1 januari na bekendmaking van dit register, omdat dit in de tijd beter spoort met het moment waarop het Centraal register opleidingen hoger onderwijs wordt bekendgemaakt.

Artikel 2.8

Voor een toelichting op de wijzigingen van de component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van deze toelichting.

In de bestaande regeling wordt bij beschikking vastgelegd tot welk bekostigingsniveau (hoog/laag) een opleiding recht heeft. Bij ministeriële regeling werden vervolgens jaarlijks bedragen toegekend aan een niveau. Door de onderhavige wijziging wordt het niveau per wetenschapsgebied door de minister aan de instelling bekendgemaakt. Doordat naar evenredigheid per universiteit wordt verdeeld, vervalt bovendien de noodzaak om bedragen op te nemen in een ministerële regeling. Dit beperkt het aantal wijzigingsregelingen.

Artikel 2.11

Doordat in artikel 2.8 de omvang van de landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten onafhankelijk is geworden van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten, kan de berekeningswijze van de component strategische overwegingen sterk worden vereenvoudigd. De verdeling van deze component over de universiteiten is gelijk aan de verdeling van deze component in het voorafgaande begrotingsjaar. De componenten basisvoorziening onderwijs en basisvoorziening onderzoek worden op dezelfde wijze over de universiteiten verdeeld.

Artikel 2.22

Bij de bekostiging van de academische ziekenhuizen zal bij bepaling van het aantal studenten aan de opleiding voor het beroep van arts de eerstejaarsdefinitie zoals die is opgenomen in artikel 2.1a worden gehanteerd. Aangezien deze bepaling van toepassing is op geheel hoofdstuk 2, is een verwijzing naar deze bepaling niet noodzakelijk.

Paragraaf 2 van hoofdstuk 5

De huidige paragraaf 2 van hoofdstuk 5 bevat bepalingen die betrekking hebben op de berekening van de rijksbijdrage voor universiteiten voor de begrotingsjaren 1998 en 1999. Aangezien deze bepalingen inmiddels zijn uitgewerkt, worden de artikelen 5.15 tot en met 5.22 gebruikt voor invoeringsbepalingen bij de nieuwe bekostiging voor de universiteiten met ingang van 1 januari 2000 en kunnen de overige artikelen van deze paragraaf vervallen.

Artikel 5.15 Bepaling aantallen te bekostigen eerstejaars

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zal voor de bepaling van de aantallen eerstejaars en de aantallen getuigschriften worden uitgegaan van de gegevens die uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar door de universiteiten aan de minister vergezeld van de verklaring van een accountant worden verstrekt. Dit koninklijk besluit zal op grond van het tweede lid uiterlijk op 31 december 2001 moeten worden genomen.

Artikel 5.16 Component basisvoorziening onderwijs in 2000

Met de VSNU is overeenstemming bereikt over de volgende verdeling van de component basisvoorziening onderwijs over de universiteiten. De component basisvoorziening onderwijs per universiteit wordt gelijk aan het maximum van

a. het verwevenheidsdeel per universiteit in STABEK 1999, waarbij voor de universiteit te Utrecht het bedrag voor de werkplaatsfunctie diergeneeskunde in mindering wordt gebracht op het verwevenheidsdeel van deze universiteit, omdat dit bedrag separaat in het onderwijsdeel wordt opgenomen, en

b. het bedrag per universiteit voor de component basisvoorziening onderwijs dat zou ontstaan door vermenigvuldiging van de componenten getuigschriften en te bekostigen eerstejaars per universiteit met een derde, indien de omvang van de landelijke componenten te bekostigen eerstejaars en getuigschriften gelijk zouden zijn aan resp. 25% en 50% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel, nadat dit is verminderd met de bedragen ten behoeve van de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

Voor de uitvoering van deze berekening is aan de universiteiten gevraagd om vóór 1 maart 1999 gegevens, voorzien van een accountantsverklaring, inzake onder meer de aantallen te bekostigen eerstejaars aan te leveren.

Door middel van bovenstaande berekening worden bedragen voor de basisvoorziening onderwijs per universiteit bepaald. Deze bedragen worden gebruikt voor de ijking van PBM op STABEK 1999. Bovendien worden deze bedragen gebruikt om de percentages die worden genoemd in artikel 5.16, te bepalen.

Nadat het PBM budgettair neutraal is geijkt op STABEK 1999 vindt een reallocatie van middelen plaats naar de openbare universiteit te Maastricht. Deze universiteit kent een relatief sterke toename van het aantal studenten. Voor de begrotingsjaren 1998 en 1999 was in artikel 5.20a een afzonderlijke voorziening getroffen voor de situatie dat een universiteit zonder stabilisering van de bekostiging een substantiële groei in het onderwijsdeel zou hebben doorgemaakt. De groei van het aantal studenten aan de openbare universiteit te Maastricht was zodanig dat de universiteit in zowel 1998 als in 1999 in aanmerking kwam voor deze voorziening.

Aangezien de toename van de studenten zich pas na verloop van een aantal jaren vertaalt in een toename van getuigschriften, is het percentage voor deze universiteit zodanig verhoogd dat de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2000 wordt verhoogd met een bedrag van 4,8 miljoen gulden. Deze verhoging is verdisconteerd in het percentage dat is genoemd in onderdeel e van artikel 5.16.

De hoogte van dit bedrag is ontleend aan de som van :

1. het eigen risico van 2,5% van de som van het onderwijsdeel en de basisvoorziening van het onderzoekdeel voor deze universiteit in het begrotingsjaar 1999 zoals dat op grond van het voor de begrotingsjaren 1998 en 1999 geldende artikel 5.20a in mindering werd gebracht in geval van groei, en

2. het verschil tussen het studentafhankelijke deel van het verwevenheidsdeel voor deze universiteit volgens HOBEK en het studentafhankelijke deel van het verwevenheidsdeel voor deze universiteit volgens STABEK.

Deze onderdelen waren niet begrepen in de verhoging op grond van artikel 5.20a.

De dekking wordt gevonden door verlaging van de basisvoorziening onderwijs van alle universiteiten naar evenredigheid van de vaste component van het onderwijsdeel per universiteit in het begrotingsjaar 1999.

Deze verhoging ten behoeve van de openbare universiteit te Maastricht werkt structureel door. Immers in het begrotingsjaar 2001 wordt de omvang van de landelijke component basisvoorziening onderwijs op basis van artikel 2.4, eerste lid, onderdeel a, verdeeld over de universiteiten naar rato van de omvang van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2000.

Artikel 5.17 Bedragen werkplaats diergeneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2000

Met ingang van het begrotingsjaar 2000 worden afzonderlijke bedragen toegekend voor de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde. De verdeling van deze bedragen zal met ingang van het begrotingsjaar 2001 geschieden naar rato van de omvang van deze bedragen in het voorafgaande begrotingsjaar.

In het begrotingsjaar 2000 zullen deze bedragen worden verdeeld naar rato van de in artikel 5.17 opgenomen bedragen voor deze werkplaatsen. Dit zijn de bedragen die voor de openbare universiteit te Utrecht in het begrotingsjaar 1999 zijn opgenomen in het verwevenheidsdeel op grond van het huidige artikel 2.14, eerste lid, en de bedragen voor de werkplaatsfunctie tandheelkunde aan de openbare universiteit te Amsterdam en de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen. Thans zijn deze bedragen voor de werkplaatsfunctie tandheelkunde onderdeel van de component strategische overwegingen. Voor de openbare universiteit te Groningen is thans geen specifiek bedrag voor de werkplaatsfunctie tandheelkunde opgenomen.

Artikel 5.18 Component basisvoorziening onderzoek in 2000

Op grond van artikel 2.7, tweede lid, wordt de landelijke component basisvoorziening onderzoek over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van deze component in het voorafgaande begrotingsjaar. Aangezien deze component in het begrotingsjaar 2000 voor het eerst wordt ingevoerd, wordt die in dit begrotingsjaar verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening in het begrotingsjaar 1999.

Artikel 5.19 Component strategische overwegingen per universiteit in 2000

Op grond van artikel 5.19 wordt de landelijke component strategische overwegingen niet verdeeld naar rato van de omvang van deze component in het begrotingsjaar 1999, maar worden voor de universiteiten percentages vastgesteld. Deze ijking is noodzakelijk vanwege de budgettair neutrale invoering van zowel de nieuwe berekeningswijze van het onderwijsdeel als de wijziging van de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten. De nieuwe berekening van het onderwijsdeel leidt tot een andere verdeling per universiteit in het ijkingsjaar 1999. Door compensatie hiervan in de component strategische overwegingen wordt de nieuwe berekeningswijze budgettair neutraal ingevoerd, met uitzondering van de reallocatie ten behoeve van de Universiteit Maastricht.

In STABEK-2 werd een toename van het landelijk totaal aantal proefschriften en ontwerperscertificaten vertaald in een toename van de omvang van de landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten. Deze toename werd vervolgens via een bepaalde verdeelsleutel in mindering gebracht op de bedragen van de component strategische overwegingen van de verschillende universiteiten. Voorts werden in STABEK-2 voor het begrotingsjaar 1999 vierjaarsgemiddelden voor proefschriften en ontwerperscertificaten berekend. In PBM worden tweejaarsgemiddelden voor proefschriften en ontwerperscertificaten gehanteerd.

In PBM is voorts de omvang van de landelijke component proefschriften en strategische overwegingen onafhankelijk van het landelijk aantal proefschriften en ontwerperscertificaten. Hierdoor vervalt de koppeling tussen de component proefschriften en ontwerperscertificaten en de component strategische overwegingen. Voor een individuele universiteit blijft de omvang van de component proefschriften en ontwerperscertificaten wel afhankelijk van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten van die universiteit.

De ijking vindt plaats door universiteiten, waarvan de component proefschriften en ontwerperscertificaten in PBM voor het begrotingsjaar 1999 lager is dan in STABEK-2 voor het begrotingsjaar 1999, in PBM te compenseren door middel van een verhoging van de component strategische overwegingen in het onderzoekdeel en omgekeerd. Hierdoor vindt een budgettair neutrale overgang plaats naar het nieuwe bekostigingsmodel.

Rekentechnisch wordt de ijking als volgt uitgevoerd. Bij de bepaling van de component strategische overwegingen van een universiteit voor het begrotingsjaar 1999 in PBM wordt deze component verhoogd met de som van het onderwijsdeel en het verwevenheidsdeel voor het begrotingsjaar 1999, zoals bepaald met STABEK-2. Vervolgens wordt deze component verminderd met het onderwijsdeel voor het begrotingsjaar 1999 indien het bekostigingsmodel, zoals dat geldt voor het begrotingsjaar 2000 zou zijn toegepast in het begrotingsjaar 1999. Tenslotte wordt de component strategische overwegingen van een universiteit verminderd met het bedrag dat in deze component voor het begrotingsjaar 1999 was opgenomen voor de werkplaatsfunctie tandheelkunde van een universiteit. Daardoor is gecompenseerd voor wijzigingen in het onderwijsdeel en het verwevenheidsdeel.

Voorts wordt de component strategische overwegingen van een universiteit vermeerderd met de component proefschriften en ontwerperscertificaten voor het begrotingsjaar 1999, zoals bepaald met STABEK-2 en verminderd met de component proefschriften en ontwerperscertificaten voor het begrotingsjaar 1999 indien het bekostigingsmodel, zoals dat geldt voor het begrotingsjaar 2000 zou zijn toegepast in het begrotingsjaar 1999. Daardoor is gecompenseerd voor wijzigingen in de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten.

Op grond van het huidige artikel 5.24, eerste lid, heeft in de begrotingsjaren 1998 en 1999 een herverdeling plaatsgevonden van de onderzoekmiddelen. Aangezien de verdeling van de component strategische overwegingen in een begrotingsjaar is gebaseerd op de verdeling van die component in het daaraan voorafgaande begrotingsjaar, was in het tweede lid van dat artikel bepaald dat bij de verdeling van deze component in de begrotingsjaren 1999 en 2000 geen rekening wordt gehouden met deze herverdeling van de onderzoekmiddelen. Door het vervallen van het huidige artikel 5.24 is ook deze bijzondere regeling vervallen. Voor de toedeling van de component strategische overwegingen geldt in 2000 uitsluitend artikel 5.19. In deze bepaling worden voor de afzonderlijke universiteiten percentages vastgesteld.

Artikelen 5.20 tot en met 5.22 Herverdeling in 2000, 2001 en 2002

Een laatste overgangsmaatregel betreft de tijdelijke decresbeperking. Om te voorkomen dat de overgang naar het PBM leidt tot onbeoogde mutaties in de verdeling van de rijksbijdrage, worden eventuele dalingen van de rijksbijdrage voor een universiteit beperkt. Voor de begrotingsjaren 2000–2002 is de maximale daling van het aandeel van een universiteit in het totaal van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel beperkt tot 2% in 2000, 4% in 2001 en 6% in 2002.

De decresbeperking is van incidentele aard en wordt verwerkt in de component basisvoorziening onderwijs van de betrokken instelling. De dekking wordt gevonden door verlaging van de basisvoorziening onderwijs van de universiteiten naar evenredigheid van de som van het onderwijs- en het onderzoekdeel per universiteit, met dien verstande dat de maximale daling van het aandeel van een universiteit in het totaal van het onderwijs- en het onderzoekdeel is beperkt tot 2%, 4% respectievelijk 6% ten opzichte van dat aandeel in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 1999 wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel.

Artikelen II tot en met IV

In artikel II, onder A, artikel III, onder A, en artikel IV, onder A, worden per 1 januari 2001, 2002 en 2003 telkens wijzigingen aangebracht in de begripsbepaling van te bekostigen eerstejaars. Hierdoor is van jaar tot jaar inzichtelijk gemaakt voor welke studiejaren er naar de datum van 1 december gekeken moet worden om te zien of een student in aanmerking komt mee te worden geteld als te bekostigen eerstejaars. Omdat met ingang van 1 januari 2003 alleen nog maar gekeken behoeft te worden naar de datum van 1 oktober, kan artikel 2.1a dan zijn definitieve vorm krijgen.

In artikel II, onder B, artikel III, onder B, en artikel IV, onder B, vervallen de artikelen van paragraaf 2 van hoofdstuk 5 die zijn uitgewerkt met ingang van 1 januari 2001 respectievelijk 1 januari 2002.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 november 1998, Stb. 663.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 oktober 1999, nr. 196.

Naar boven