Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1999, 368 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1999, 368 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordrachten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 8 maart 1999, nr. 1998/8716 (3704) en van 31 maart 1999, nr. 1999/14257 (3693), directie Wetgeving en Juridische Zaken, de eerste voordracht gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op de artikelen 2.2.1, eerste lid en vijfde lid, 2.2.4, vierde lid, 2.2.12, tweede lid, 2.3.1, eerste en derde lid, 2.3.6, tweede en derde lid, 2.4.1, eerste en tweede lid, 2.4.2, vierde lid, 2.5.3, negende lid, 2.5.5, tweede en derde lid, 2.5.10, eerste lid, en 2.6a van de Wet educatie en beroepsonderwijs, alsmede artikel 19, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
De Raad van State gehoord (adviezen van 29 april 1999, nr. W05.99.0160/II en van 6 mei 1999, nr. W05.99/0111/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 22 juli 1999, nr. 1999/30854 (3704), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet educatie en beroepsonderwijs;
b. deelnemer: een in artikel 8.1.1, eerste lid, eerste volzin, van de wet bedoelde deelnemer.
Een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen 2.2.3, derde lid, 5.2.3, 6.1.1 en 6.1.4, tweede lid, wordt vastgesteld na overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van de wet.
1. De paragrafen 1, 2, 4 en 5 zijn van toepassing op instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet, voor zover het betreft:
a. regionale opleidingencentra en regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet,
b. vakscholen als bedoeld in artikel 12.3.5, derde lid, van de wet,
c. instellingen van een bepaalde richting als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid, van de wet, en
d. instellingen met een extra breedtegebrek als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid, van de wet,
waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
2. Paragraaf 1, paragraaf 2 met uitzondering van artikel 2.2.1, eerste lid, en artikel 2.2.5, alsmede paragraaf 4 zijn van overeenkomstige toepassing en paragraaf 5 is van toepassing ten aanzien van het beroepsonderwijs binnen agrarische opleidingscentra waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
3. Paragraaf 3 onderscheidenlijk de paragrafen 4 en 5 heeft betrekking onderscheidenlijk hebben mede betrekking op het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan agrarische opleidingscentra.
4. Paragraaf 5 heeft mede betrekking op innovatie- en praktijkcentra als bedoeld in artikel 1.3.4 van de wet, op de in artikel 12.3.8 van de wet genoemde instituten, alsmede op de in artikel 12.3.9 van de wet genoemde hogescholen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. opleiding: een beroepsopleiding die is opgenomen in het Centraal register en die wordt bekostigd ingevolge een beslissing van Onze Minister op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, van de wet;
b. voltijds deelnemer: een deelnemer die blijkens een overeenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet een opleidingstraject volgt dat blijkens een onderwijs- en examenregeling als bedoeld in artikel 7.4.8 van de wet voldoet aan de eisen van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of van de hoofdstukken II en III van de Wet tegemoetkoming studiekosten;
c. deeltijds deelnemer: een deelnemer aan een opleiding, niet zijnde een voltijds deelnemer;
d. diploma beroepsonderwijs: een door een examencommissie uitgereikt bewijsstuk dat met goed gevolg is afgelegd het examen van een onder a bedoelde opleiding, alsmede van een opleiding die niet langer is opgenomen in het in artikel 2.1.1 van de wet bedoelde overzicht,
e. agrarisch opleidingscentrum: een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet;
f. voorbereidend beroepsonderwijs: voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan een agrarisch opleidingscentrum;
g. leerling: een leerling die voor het volgen van voorbereidend beroepsonderwijs is ingeschreven aan een agrarisch opleidingscentrum.
Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende kalenderjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks de omvang vast van de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten en voor de huisvestingskosten voor zowel het beroepsonderwijs als het voorbereidend beroepsonderwijs.
1. Onze Minister stelt jaarlijks de omvang vast van het landelijk beschikbare budget ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de wet dat in mindering wordt gebracht op het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs.
2. Het na toepassing van het eerste lid resterende deel van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs voor een kalenderjaar wordt verdeeld als volgt:
a. 80% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf ingeschreven deelnemers, en
b. 20% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf diploma's beroepsonderwijs.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor een instelling voor de exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs voor een kalenderjaar door bij elkaar op te tellen:
a. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers,
b. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf diploma's beroepsonderwijs, en
c. het rijksbijdragedeel ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten, zoals deze delen voor het desbetreffende kalenderjaar voor de instelling worden berekend op grond van artikel 2.2.3, artikel 2.2.4 respectievelijk artikel 2.2.5.
2. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers volgens de formule:
i = n
Σ {[(DDi x DFi) + VDi] x Pi}
i = 1
------------------------------------- x LMID
LDw
In deze formule wordt verstaan onder:
i: opleiding verzorgd aan de desbetreffende instelling,
n: het aantal opleidingen verzorgd aan de desbetreffende instelling,
DDi: het aantal deeltijds deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en daadwerkelijk die opleiding volgt, en voor zover het deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b, van de wet betreft, voor zover deze deelnemers:
a. uiterlijk op 31 december van datzelfde kalenderjaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet hebben gesloten, en
b. indien zij een opleiding volgen als bedoeld in het tweede lid, onder b, uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar, dan wel in geval zij een andere opleiding volgen uiterlijk op dezelfde datum als genoemd onder a, daadwerkelijk de opleiding in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid, van de wet volgen op de grondslag van een overeenkomst als bedoeld onder a,
DFi: de op grond van het tweede lid aan de desbetreffende opleiding toegekende deeltijdfactor,
VDi: het aantal voltijds deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en daadwerkelijk die opleiding volgt,
Pi: de op grond van het derde lid aan de desbetreffende opleiding toegekende prijsfactor,
het gedeelte van de formule boven de streep: de deelnemerswaarde van de desbetreffende instelling,
LDw: de landelijke deelnemerswaarde, zijnde de som van de deelnemerswaarden van de instellingen, en
LMID: het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf ingeschreven deelnemers, zoals dat voor het desbetreffende jaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, tweede lid, onder a.
2. De deeltijdfactor, bedoeld in het eerste lid onder DFi, bedraagt:
a. voor de opleidingen die zijn opgenomen in het Centraal register en die worden bekostigd door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: 0,5;
b. voor de opleidingen die zijn opgenomen in het Centraal register en die worden bekostigd door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover voor die opleidingen eindtermen als bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, van de wet zijn vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: 0,8, en
c. voor de overige opleidingen: 0,35.
3. Jaarlijks voor 1 september voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, wordt bij ministeriële regeling de prijsfactor, bedoeld in het eerste lid onder Pi, vastgesteld die wordt toegekend aan een opleiding die in dat kalenderjaar voor het eerst in het Centraal register wordt opgenomen. Wijzigingen van prijsfactoren van reeds in het Centraal register opgenomen opleidingen worden eveneens jaarlijks voor 1 september voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, bij ministeriële regeling vastgesteld.
Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf diploma's beroepsonderwijs volgens de formule:
DI.1 + 2DI.2 + 4DI.3
-------------------- x LMD
LD.1 + 2LD.2 + 4LD.3
In deze formule wordt verstaan onder:
DI.1: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat aan die instelling is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de wet,
DI.2: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat aan die instelling is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de wet,
DI.3: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat aan die instelling is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met f, van de wet,
LD.1: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat landelijk is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de wet,
LD.2: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat landelijk is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de wet,
LD.3: het aantal diploma's beroepsonderwijs dat landelijk is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met f, van de wet, en
LMD: het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf diploma's beroepsonderwijs, zoals dat voor het desbetreffende jaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, tweede lid, onder b.
Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de wet, voor een kalenderjaar door het landelijk beschikbare budget ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten, zoals dat voor dat kalenderjaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, over de instellingen te verdelen naar rato van het aantal deelnemers per instelling, voor zover deze deelnemers voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. zij waren op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar ingeschreven aan de desbetreffende instelling voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a of b, van de wet, en waren tevens
b. niet in het bezit van:
1°. een diploma lager beroepsonderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs, tenzij dat diploma is verkregen op grond van een eindexamen waarbij een of meer vakken op A-niveau of vier of meer vakken op B-niveau zijn geëxamineerd,
2°. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,
3°. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of
4°. een diploma beroepsonderwijs van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b tot en met f, van de wet.
In geval van fusie van instellingen of indien vanwege afspraken tussen instellingen over de verzorging van beroepsopleidingen, bepaalde gegevens als bedoeld in de artikelen 2.2.3, eerste lid, 2.2.4 of 2.2.5, anders moeten worden toegerekend, geeft Onze Minister op overeenkomstige wijze toepassing aan die bepalingen. Afspraken als bedoeld in de eerste volzin blijken uit een door het bevoegd gezag, in voorkomend geval tezamen met andere betrokken bevoegde gezagsorganen, aan Onze Minister overgelegde en ondertekende verklaring dienaangaande.
1. Ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs zijn de volgende bekostigingsbepalingen van de wet niet van toepassing:
a. de artikelen 2.1.1 en 2.1.2,
b. artikel 2.2.1, wat betreft de zinsnede «die ten aanzien van de in artikel 2.2.2, tweede lid, onder a en b, bedoelde gegevens betrekking heeft op het tweede aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar», en
c. artikel 2.2.2, tweede lid, onder b, derde en vijfde lid.
2. Ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs zijn de volgende bekostigingsbepalingen van de Wet op het voortgezet onderwijs niet van toepassing:
a. de artikelen 77 en 78,
b. de artikelen 84 tot en met 89,
c. de artikelen 96b tot en met 96r,
d. artikel 97, alsmede de artikelen 98a tot en met 100,
e. de artikelen 104, 105 en 106,
f. de artikelen 107 tot en met 112.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor een agrarisch opleidingscentrum voor de exploitatiekosten voor het voorbereidend beroepsonderwijs dat ten behoeve van deze berekening is onderverdeeld in beroepsonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs, volgens de formule:
{Liv x PLiv} + {Lil x PLil}
In deze formule wordt verstaan onder:
Liv: het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan het desbetreffende agrarisch opleidingscentrum staat ingeschreven voor het beroepsonderwijs,
Lil: het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan het desbetreffende agrarisch opleidingscentrum staat ingeschreven voor het leerwegondersteunend onderwijs,
PLiv: de op grond van het tweede lid voor het desbetreffende kalenderjaar toegekende prijs per leerling beroepsonderwijs, en
PLil: de op grond van het tweede lid voor het desbetreffende kalenderjaar toegekende prijs per leerling leerwegondersteunend onderwijs.
2. Jaarlijks voor 1 september voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, worden bij ministeriële regeling de prijzen per leerling vastgesteld.
1. Onze Minister verdeelt het op grond van artikel 2.1.3 voor een kalenderjaar vastgestelde landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs over de instellingen naar rato van de voor dat kalenderjaar op grond van artikel 2.2.2 berekende rijksbijdrage voor exploitatiekosten per instelling.
2. Ten aanzien van scholen voor voortgezet onderwijs in scholengemeenschappen als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet van 29 mei 1997 (Stb. 1997, 229) tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht, wordt bij ministeriële regeling jaarlijks een bedrag vastgesteld ten behoeve van de huisvestingskosten per deelnemer die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar was ingeschreven aan een school voor voortgezet onderwijs als hiervoor bedoeld.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs.
4. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
5. Artikel 2.2.6 is van overeenkomstige toepassing
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. instelling:
1°. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet,
2°. een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4 van de wet,
3°. een in artikel 12.3.8 van de wet genoemd instituut, en
4°. een in artikel 12.3.9 van de wet genoemde hogeschool;
b. uitkering: een werkloosheidsuitkering als bedoeld in de hoofdstukken I en II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of een suppletie inzake arbeidsongeschiktheid als bedoeld in hoofdstuk 3 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voortvloeiend uit een dienstbetrekking aan een instelling.
1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage voor een instelling voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de volgende formule:
PI
-- x (A + B + C)
PL
In deze formule wordt verstaan onder:
PI: de rijksbijdrage voor de desbetreffende instelling voor de exploitatiekosten zoals vastgesteld op grond van:
a. artikel 2.2.2, in geval van een agrarisch opleidingscentrum vermeerderd met de rijksbijdrage zoals vastgesteld op grond van artikel 2.3.2,
b. paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling WEB,
c. paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling WEB, dan wel
d. artikel 2 van het Besluit bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra 1997;
PL: de som van de rijksbijdragen van de instellingen voor de exploitatiekosten zoals vastgesteld op grond van de bij PI vermelde grondslagen;
A: de kosten van de uitkeringen in het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar van gewezen personeel van de instellingen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd voor 1 augustus 1995;
B: de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar van gewezen personeel van de instellingen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen, en
C: 40% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998.
2. Onze Minister brengt vervolgens op de rijksbijdrage van een instelling voor het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar in mindering:
a. de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de desbetreffende instelling, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, niet heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen, en
b. 60% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de desbetreffende instelling, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998.
3. De uitkomsten van de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen worden rekenkundig afgerond op twee decimalen.
1. Onze Minister gaat gedurende het kalenderjaar waarop de verminderingen op de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.5.2, eerste lid, betrekking hebben, per maand over tot een voorlopige inhouding op de rijksbijdrage.
2. De definitieve vaststelling van de verminderingen, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in maart of zoveel eerder als mogelijk is, volgend op het desbetreffende jaar.
In dit hoofdstuk wordt onder volwassen inwoner verstaan, een persoon van 18 jaren of ouder die op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij een gemeente is ingeschreven.
Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende kalenderjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks de omvang vast van het landelijk beschikbare budget voor de educatie, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet.
1. De in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage educatie wordt door Onze Minister berekend op grond van:
a. het door het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld,
b. het door het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de rijksbijdrage, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, en
c. het door het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en 1 ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 1c bij dit besluit.
2. Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie wordt de rijksbijdrage die op grond van het eerste lid is berekend voor een gemeente die geheel of gedeeltelijk opgaat in 1 of meer andere gemeenten, vanaf de datum van herindeling aan de gemeenten toegerekend naar rato van het aantal inwoners dat in de desbetreffende gemeente blijft onderscheidenlijk naar de desbetreffende gemeente overgaat.
3. De in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage educatie kan met inachtneming van het eerste en tweede lid worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
Onze Minister berekent de in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage educatie voor 15% aan hand van de maatstaf, bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid, onderdeel a, voor 45% aan de hand van de maatstaf, bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid, onderdeel b, en voor 40% aan de hand van de maatstaf, bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid, onderdeel c.
1. De in artikel 2.3.1, derde lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet waarmee een gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet heeft gesloten, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 12.3.5 van de wet, wordt jaarlijks door Onze Minister vastgesteld op het niveau van de vergoeding zoals voor die instelling is bepaald voor het kalenderjaar 1999.
2. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. De paragrafen 1 tot en met 3 zijn van toepassing op de landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de wet, met uitzondering van het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving voor zover niet anders is bepaald.
2. Paragraaf 4 is van toepassing op het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving.
3. Paragraaf 5 is van toepassing op alle landelijke organen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. landelijk orgaan: een landelijk orgaan als bedoeld in artikel 1.5.1 van de wet;
b. leerbedrijf: een bedrijf of organisatie als bedoeld in artikel 7.2.9, eerste lid, van de wet;
c. bpv-plaats: een in artikel 4.2.5, eerste lid, bedoelde beroepspraktijkvormingsplaats;
d. normatieve bpv-plaats: een in artikel 4.2.5, tweede lid, bedoelde normatieve bpv-plaats;
e. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de wet in de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg, dan wel in beide leerwegen;
f. exploitatiekosten: de kosten van een landelijk orgaan niet zijnde de huisvestingskosten.
De rijksbijdrage omvat:
a. een bedrag voor exploitatiekosten, berekend volgens paragraaf 2, daaronder mede begrepen een bedrag in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, en
b. een bedrag voor huisvestingskosten, berekend volgens paragraaf 3.
Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende kalenderjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks de omvang vast van de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten en voor de huisvestingskosten van de landelijke organen.
Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor een landelijk orgaan voor:
a. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, eerste, tweede en vijfde lid, van de wet, aan de hand van de maatstaf opleidingen,
b. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, derde lid, van de wet, aan de hand van de maatstaven bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg, en
c. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, vierde lid, van de wet, aan de hand van de maatstaven leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg.
Het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten van de landelijke organen wordt verdeeld als volgt:
a. 20% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf opleidingen,
b. 60% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaven bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg, en
c. 20% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaven leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg.
1. Onze Minister berekent voor een landelijk orgaan de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten door bij elkaar op te tellen:
a. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf opleidingen,
b. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaven bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg, en
c. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaven leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg,
zoals deze delen voor het desbetreffende kalenderjaar voor het landelijk orgaan worden berekend op grond van respectievelijk de artikelen 4.2.4 en 4.2.5, 4.2.6, 4.2.7 en 4.2.8.
2. Het aandeel van de op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het landelijk orgaan in het desbetreffende landelijk beschikbare budget wordt uitgedrukt in een percentage van dat budget.
3. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het landelijk orgaan voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de maatstaf opleidingen, door:
a. voor elke opleiding waarvoor het landelijk orgaan de eindtermen heeft voorgesteld, en voor zover deze eindtermen op 1 augustus voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt berekend, zijn vermeld in het Centraal register, het aantal studiebelastingsuren dat is vastgesteld als onderdeel van de eindtermen voor die opleiding te delen door 1600, dit aantal af te ronden op een half naar boven, en het totaal te vermenigvuldigen met
b. het aantal in het Centraal register opgenomen deelkwalificaties van de onder a bedoelde opleidingen, met dien verstande dat een deelkwalificatie slechts eenmaal meetelt, en de uitkomst te delen door
c. het totaal van de in het Centraal register opgenomen deelkwalificaties van de onder a bedoelde opleidingen, zonder de beperking in onderdeel b.
2. De berekening volgens het eerste lid leidt tot een aantal punten voor het landelijk orgaan, rekenkundig afgerond op een half. Onze Minister verdeelt het in het eerste lid bedoelde gedeelte van het landelijk beschikbare budget over de landelijke organen naar rato van het aantal punten van elk landelijk orgaan.
1. Voor de toepassing van artikel 4.2.6 wordt onder een bpv-plaats verstaan, een beroepspraktijkvormingsplaats waarvoor een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet, is gesloten op grond waarvan een leerbedrijf verplicht is in het tweede studiejaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, beroepspraktijkvorming te verzorgen.
2. Voor de toepassing van artikel 4.2.6 wordt uitgegaan van een aantal normatieve bpv-plaatsen per landelijk orgaan per leerweg. Dat aantal wordt berekend door:
a. bij elkaar op te tellen de aantallen uren beroepspraktijkvorming van alle bpv-plaatsen in die leerweg in het studiejaar, bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft opleidingen waarvoor dat landelijk orgaan de eindtermen heeft voorgesteld, en
b. dat totale aantal te delen door 960 uren.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het landelijk orgaan voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de maatstaven bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg, op de wijze als bepaald in het tweede tot en met vierde lid.
2. Met betrekking tot het voorlaatste studiejaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, worden vastgesteld:
a. het landelijk aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg,
b. het landelijk aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsopleidende leerweg,
c. voor elk landelijk orgaan, het aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg, en
d. voor elk landelijk orgaan, het aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsopleidende leerweg.
3. De op grond van het tweede lid, aanhef en onder a en b, vastgestelde landelijke aantallen worden vermenigvuldigd met respectievelijk 0,00433 en 0,00414, de uitkomsten worden bij elkaar opgeteld en het procentuele aandeel van elk landelijk aantal in dat totale aantal wordt vastgesteld.
4. Van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van het landelijk beschikbare budget wordt het bedrag vastgesteld voor elk landelijk aantal, overeenkomstig het in het derde lid bedoelde percentage. Dat bedrag wordt over de landelijke organen verdeeld naar rato van de voor elk landelijk orgaan op grond van het tweede lid, aanhef en onder c en d, vastgestelde aantallen.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het landelijk orgaan voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de maatstaven leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg, op de wijze als bepaald in het tweede tot en met het vijfde lid.
2. Ten aanzien van de drie studiejaren die voorafgaan aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, wordt een derde gedeelte bepaald van:
a. het landelijk aantal leerbedrijven dat de beroepspraktijkvorming in de beroepsbegeleidende leerweg in die studiejaren verzorgt;
b. het landelijk aantal leerbedrijven dat de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg in die studiejaren verzorgt;
c. voor elk landelijk orgaan, het aantal leerbedrijven dat de beroepspraktijkvorming in de beroepsbegeleidende leerweg in die studiejaren verzorgt;
d. voor elk landelijk orgaan, het aantal leerbedrijven dat de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg in die studiejaren verzorgt.
3. Een leerbedrijf telt slechts eenmaal mee in de aantallen, bedoeld in het tweede lid, onder c en d.
4. De op grond van het tweede lid, onder a en b, vastgestelde landelijke aantallen worden vermenigvuldigd met respectievelijk 0,00314 en 0,0018, de beide uitkomsten worden bij elkaar opgeteld en het procentuele aandeel van elk landelijk aantal in dat totale aantal wordt vastgesteld.
5. Van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten wordt het bedrag vastgesteld voor elk landelijke aantal, overeenkomstig het in het vierde lid bedoelde percentage. Dat bedrag wordt over de landelijke organen verdeeld naar rato van de voor elk landelijk orgaan op grond van het tweede lid, aanhef en onder c en d, vastgestelde aantallen.
1. Bij de vaststellingen, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid, betrekt Onze Minister uitsluitend de leerbedrijven:
a. die zijn aangeduid met de code leerbedrijf, bedoeld in bijlage 3 bij dit besluit, en
b. waar op enig moment in het studiejaar dat direct voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, ten minste één deelnemer daadwerkelijk de opleiding in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid, van de wet, volgt op de grondslag van een overeenkomst als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, stelt het landelijk orgaan de betrokken instellingen in kennis van de in het eerste lid onder a bedoelde codes van de leerbedrijven, en stelt het de instellingen tijdig in kennis van wijzigingen daarin. De in de eerste volzin bedoelde instellingen zijn instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1 of 1.4.1 van de wet, een in artikel 12.3.8 van de wet genoemd instituut of een in artikel 12.3.9 van de wet genoemde hogeschool.
1. Onze Minister stelt het bedrag voor huisvestingskosten voor elk landelijk orgaan vast overeenkomstig het percentage dat op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, voor dat landelijk orgaan is vastgesteld, met dien verstande dat aanpassingen als bedoeld in het derde lid van dat artikel daarbij buiten beschouwing blijven.
2. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
De rijksbijdrage omvat:
a. een bedrag voor exploitatiekosten, berekend volgens deze paragraaf, daaronder mede begrepen een bedrag in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, en
b. een bedrag voor huisvestingskosten, berekend volgens deze paragraaf.
Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende begrotingsjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks het landelijk beschikbare budget vast voor de exploitatiekosten en voor de huisvestingskosten van het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving.
Onze Minister berekent de rijksbijdrage afzonderlijk voor:
a. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, eerste, tweede en vijfde lid, van de wet,
b. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, derde lid, van de wet, en
c. de taken, bedoeld in artikel 1.5.2, vierde lid, van de wet.
Van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten van het landelijk orgaan wordt:
a. 20% toegerekend aan de taken, bedoeld in artikel 4.4.3, onder a, met dien verstande dat 10% van het desbetreffende deel van het landelijk beschikbare budget betrekking heeft op strategische expertise-ontwikkeling,
b. 60% toegerekend aan de taken, bedoeld in artikel 4.4.3, onder b, en
c. 20% toegerekend aan de taken, bedoeld in artikel 4.4.3, onder c.
1. Onze Minister berekent de totale rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het landelijk orgaan door de middelen bij elkaar op te tellen die voor het landelijk orgaan zijn berekend op grond van de artikelen 4.4.3 en 4.4.4.
2. De op grond van het eerste lid vastgestelde rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister stelt het bedrag voor huisvestingskosten voor het landelijk orgaan vast.
2. De op grond van het eerste lid vastgestelde rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
In deze paragraaf wordt onder uitkering verstaan, een werkloosheidsuitkering als bedoeld in de hoofdstukken I en II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of een suppletie inzake arbeidsongeschiktheid als bedoeld in hoofdstuk 3 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voortvloeiend uit een dienstbetrekking aan een landelijk orgaan.
1. Het in artikel 2.4.1, tweede lid, van de wet bedoelde bedrag dat Onze Minister in verband met uitkeringen in mindering brengt op de rijksbijdrage voor een kalenderjaar, wordt berekend volgens het tweede tot en met vijfde lid.
2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen berekent voor elk landelijk orgaan, daaronder mede begrepen het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, ten behoeve van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar het relatieve aandeel van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten in het totaal van deze rijksbijdragen zoals berekend volgens paragraaf 2 en paragraaf 4 voor zover het betreft de exploitatiekosten.
3. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage voor een kalenderjaar een bedrag in mindering, berekend met de volgende formule:
RALO x (A + B + C)
In deze formule wordt verstaan onder:
RALO: het in het tweede lid bedoelde relatieve aandeel;
A: de kosten van de uitkeringen in het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar voor gewezen personeel van de in het tweede lid bedoelde landelijke organen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd voor 1 augustus 1995;
B: de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de in het tweede lid bedoelde landelijke organen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen;
C: 65% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de in het tweede lid bedoelde landelijke organen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998.
4. Onze Minister brengt vervolgens op de rijksbijdrage voor het landelijk orgaan voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten gezamenlijk, voor het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar in mindering:
a. de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van dat landelijk orgaan, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, niet heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen, en
b. 35% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van dat landelijk orgaan, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998.
5. De uitkomsten van de in het derde en vierde lid bedoelde berekeningen worden rekenkundig afgerond op twee decimalen.
1. Onze Minister gaat gedurende het kalenderjaar waarop de verminderingen van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, betrekking hebben, per maand over tot een voorlopige inhouding op de rijksbijdrage.
2. De definitieve vaststelling van de verminderingen, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in maart of zoveel eerder als mogelijk is, volgend op het kalenderjaar.
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op:
a. instellingen, voor zover het betreft:
1°. regionale opleidingencentra en regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet,
2°. vakscholen als bedoeld in artikel 12.3.5, derde lid, van de wet,
3°. instellingen van een bepaalde richting als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid, van de wet, en
4°. instellingen met een extra breedtegebrek als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid, van de wet,
b. landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de wet met uitzondering van het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, alsmede
c. gemeentebesturen en instellingen als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet.
In dit hoofdstuk wordt onder gegevenswoordenboek verstaan, de opsomming van een door het bevoegd gezag van een instelling, een gemeentebestuur of het bestuur van een landelijk orgaan te verzamelen gegevens, bedoeld in artikel 5.2.1.
1. De informatieverzameling, bedoeld in de artikelen 2.2.4, 2.3.6, 2.5.3 en 2.5.5 van de wet, waarover het bevoegd gezag van een instelling dient te beschikken, bevat de gegevens volgens de beschrijving in het gegevenswoordenboek dat is opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit, met gebruikmaking van de codering zoals opgenomen in de bijlagen 1a tot en met 1c bij dit besluit.
2. De informatieverzameling, bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet, waarover het gemeentebestuur dient te beschikken, bevat de gegevens volgens de beschrijving in het gegevenswoordenboek dat is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit.
3. De informatieverzameling, bedoeld in artikel 2.5.10 juncto artikel 2.5.5 van de wet, waarover het bestuur van een landelijk orgaan dient te beschikken, bevat de gegevens volgens de beschrijving in het gegevenswoordenboek dat is opgenomen in bijlage 3 bij dit besluit.
4. De gegevens, bedoeld in het eerste en derde lid, die betrekking hebben op de bekostiging, zijn in het desbetreffende gegevenswoordenboek als zodanig aangeduid.
Op verzoek van Onze Minister stelt het bevoegd gezag van een instelling, het gemeentebestuur dan wel het bestuur van een landelijk orgaan gegevens aan hem ter beschikking, die door de instelling, de gemeente of het landelijk orgaan op grond van artikel 5.2.1 zijn verzameld. De beschikbaarstelling geschiedt overeenkomstig de formulieren die op het beroepsonderwijs, de educatie respectievelijk de werkzaamheden van het landelijk orgaan van toepassing zijn, zoals die zijn opgenomen in bijlage 4, bijlage 5, respectievelijk bijlage 6 bij dit besluit. De beschikbaarstelling kan zowel schriftelijk als langs elektronische weg geschieden. In voorkomende gevallen kan Onze Minister bij het verzoek om beschikbaarstelling reeds bij hem bekende gegevens opnemen.
Bij ministeriële regeling kan in bijzondere gevallen een aanvullende vragenlijst ten aanzien van bekostiging worden vastgesteld ter beantwoording door het bevoegd gezag van een instelling.
1. Het bevoegd gezag van een instelling, het gemeentebestuur en het bestuur van een landelijk orgaan bewaren de boeken, bescheiden en informatie op andere informatiedragers die verband houden met de toepassing van dit hoofdstuk voor zover het betreft gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid ten aanzien van het beroepsonderwijs, van de educatie en van de landelijke organen, gedurende ten minste vijf jaren.
2. Het bevoegd gezag van een instelling, het gemeentebestuur en het bestuur van een landelijk orgaan bewaren de gegevens die verband houden met de toepassing van dit hoofdstuk op zodanige wijze dat daaruit de voor de vaststelling van de geaggregeerde gegevens van belang zijnde gegevens kunnen worden nagegaan.
1. Bij ministeriële regeling kan worden voorgeschreven, welke gegevens Onze Minister in afwijking van artikel 2.2.4 hanteert voor de bekostiging voor de jaren 2000 en 2001 voor zover nog niet kan worden beschikt over de in dat artikel voorgeschreven gegevens. De vervangende gegevens komen zoveel mogelijk overeen met de voorgeschreven gegevens.
2. Bij ministeriële regeling kan worden voorgeschreven, welke gegevens Onze Minister in afwijking van artikel 2.2.5 hanteert voor de bekostiging voor zover nog niet kan worden beschikt over de in dat artikel, onder b, voorgeschreven gegevens. De vervangende gegevens komen zoveel mogelijk overeen met de voorgeschreven gegevens.
3. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld:
a. in afwijking van artikel 2.2.3, eerste lid, onder Pi: welke prijsfactor wordt toegekend aan opleidingen die op de dag voor de eerste toepassing van artikel 2.2.3 zijn opgenomen in het Centraal register,
b. in afwijking van artikel 2.2.3, eerste lid, onder Pi respectievelijk DFi: welke prijsfactor respectievelijk welke deeltijdfactor:
1°. tot uiterlijk 1 januari 1999 voor deelnemers aan 2-jarige opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs en voor voltijdse deelnemers aan 2-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
2°. tot uiterlijk 1 januari 2000 voor deeltijdse deelnemers aan 2-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
3°. tot uiterlijk 1 januari 2000 voor deelnemers aan 3-jarige opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs en voor voltijdse deelnemers aan 3-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
4°. tot uiterlijk 1 januari 2001 voor deeltijdse deelnemers aan 3-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
5°. tot uiterlijk 1 januari 2001 voor deelnemers aan 4-jarige opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs en voor voltijdse deelnemers aan 4-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs, en
6°. tot uiterlijk 1 januari 2002 voor deeltijdse deelnemers aan 4-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
wordt toegekend aan opleidingen waarvan de opleidingen zoals vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 12.3.17, eerste lid, van de wet, een voortzetting vormen.
c. in afwijking van artikel 2.2.3, eerste lid, onder Pi respectievelijk DFi: welke prijsfactor respectievelijk welke deeltijdfactor:
1°. tot uiterlijk 1 januari 1999 voor deelnemers aan 2-jarige opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs en voor voltijdse deelnemers aan 2-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
2°. tot uiterlijk 1 januari 2000 voor deeltijdse deelnemers aan 2-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
3°. tot uiterlijk 1 januari 2000 voor deelnemers aan 3-jarige opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs en voor voltijdse deelnemers aan 3-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
4°. tot uiterlijk 1 januari 2001 voor deeltijdse deelnemers aan 3-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
5°. tot uiterlijk 1 januari 2001 voor voltijdse deelnemers aan 4-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs, en
6°. tot uiterlijk 1 januari 2002 voor deeltijdse deelnemers aan 4-jarige opleidingen middelbaar beroepsonderwijs,
wordt toegekend aan bekostigde opleidingen die niet vallen onder a of b en die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan de eerste toepassing van artikel 2.2.3 werden verzorgd aan de instellingen, en
d. welk niveau wordt toegekend aan een opleiding als bedoeld onder b of c met het oog op de toepassing van artikel 2.2.4, en voor zover van toepassing, welk niveau wordt toegekend aan een opleiding als bedoeld onder b of c, met het oog op de toepassing van artikel 2.2.5.
4. Onder diploma's beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.2, onder d, worden mede begrepen, bij ministeriële regeling aangewezen diploma's en certificaten van opleidingen als bedoeld in artikel 12.3.2 van de wet.
1. Voor de toepassing van artikel 2.2.3, eerste lid, DDi, voor het kalenderjaar 2000 worden onder deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg van opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en b, van de wet, ook verstaan, deelnemers als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 zoals luidend op 1 augustus 1998.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kalenderjaren 2001 en 2002, met dien verstande dat in genoemd artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, voor «1998» telkens wordt gelezen «1999» respectievelijk «2000» en voor «1999» telkens «2000» respectievelijk «2001».
1. Indien de op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, voor een instelling, niet zijnde een agrarisch opleidingscentrum, vastgestelde rijksbijdrage ten behoeve van de huisvestingskosten voor een kalenderjaar van de desbetreffende instelling, vermeerderd met het gedeelte van de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid, minder bedraagt dan het op grond van artikel 3, alsmede in voorkomende gevallen op grond van artikel 8 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999 voor het desbetreffende kalenderjaar vastgestelde bedrag voor de desbetreffende instelling, ontvangt de instelling voor het desbetreffende kalenderjaar een aanvulling tot dat bedrag.
2. Indien de op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, voor een agrarisch opleidingscentrum vastgestelde rijksbijdrage ten behoeve van de huisvestingskosten voor een kalenderjaar van de desbetreffende instelling, vermeerderd met het gedeelte van de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.4.1, derde lid, minder bedraagt dan het op grond van artikel 4, alsmede in voorkomende gevallen op grond van artikel 7 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector voor het desbetreffende kalenderjaar vastgestelde bedrag voor de desbetreffende instelling, ontvangt de instelling voor het desbetreffende kalenderjaar een aanvulling tot dat bedrag.
1. In afwijking van de artikelen 2.2.2, 2.4.1 en 6.1.3 wordt de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2000 van een instelling waarbij het verschil tussen B.2000 en het B.1999 negatief onderscheidenlijk positief is, verhoogd onderscheidenlijk verlaagd overeenkomstig het tweede, derde en vierde lid. Van een negatief verschil is sprake indien de uitkomst van B.2000 lager is dan die van B.1999. Van een positief verschil is sprake indien de uitkomst van B.2000 hoger is dan die van B.1999. In de eerste en tweede volzin wordt verstaan onder:
B.2000: de som van de delen van de rijksbijdrage die op prijspeil 1999 voor de desbetreffende instelling worden vastgesteld voor het kalenderjaar 2000 ten behoeve van de exploitatiekosten respectievelijk de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs op grond van de artikelen 2.2.2 respectievelijk 2.4.1 en 6.1.3, eerste lid, met uitzondering van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 8 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999 en in artikel 7 van het Regeling bekostiging huisvesting bve-sector, en met uitzondering van de delen van de rijksbijdrage, bedoeld in de artikelen 2.2.2, 2.4.1 en 6.1.1 die zijn vastgesteld voor in artikel 2.2.3, tweede lid, onderdeel b, bedoelde opleidingen waarvoor een deeltijdfactor van 0,8 geldt, en
B.1999: de som van de delen van de rijksbijdrage die op prijspeil 1999 voor de desbetreffende instelling worden vastgesteld voor het kalenderjaar 1999 ten behoeve van het beroepsonderwijs voor:
a. personeel, materieel, nascholing en studie- en beroepskeuzevoorlichting, op grond van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 dan wel in geval van een agrarisch opleidingscentrum, de Regeling bekostiging agrarische opleidingscentra tot 2000, alsmede
b. huisvesting, op grond van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector, voor zover het betreft agrarische opleidingscentra, dan wel de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999, met uitzondering van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor opleidingen vavo, als bedoeld in artikel 3.3.1.
Bij de berekening van B.1999 blijven buiten beschouwing de aanvullende bedragen, toegekend op grond van de paragrafen 3, 4a, 5a, 5d, 5e, paragraaf 5f voor zover geen betrekking hebbend op beroepsonderwijs, van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, alsmede artikel 8 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999, dan wel ingeval van een agrarisch opleidingscentrum, artikel 7 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector.
2. Een instelling met een negatief verschil als bedoeld in het eerste lid, komt in aanmerking voor een verhoging van de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2000 indien het bevoegd gezag binnen acht weken na ontvangst van de bekendmaking van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.4, eerste lid, van de wet, een plan indient bij Onze Minister dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en tevens ten aanzien van het onderliggende feitenmateriaal is voorzien van een verklaring omtrent de aanvaardbaarheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
3. De verhoging van de rijksbijdrage, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend volgens de formule:
2,3838 x (B.1999 – B.2000).
4. De verlaging van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend volgens de volgende formule:
RbI
--- x T
RbT
In deze formule wordt verstaan onder:
RbI: het verschil tussen het bedrag, bedoeld in het eerste lid, B.2000, en het bedrag, bedoeld in het eerste lid, B.1999,
RbT: de som van RbI van de instellingen, en
T: de som van de verhogingen van de rijksbijdrage van de instellingen, zoals deze zijn berekend op grond van het derde lid.
5. Artikel 2.2.6 is van overeenkomstige toepassing.
Indien het negatieve verschil, bedoeld in artikel 6.1.4, eerste lid, bij een instelling gelijk is aan of meer is dan 8% van B.2000, geldt in plaats van de in artikel 6.1.4, derde lid, genoemde factor 2,3838 de factor 2,5855.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
rijksbijdrage educatie: de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet;
landelijk beschikbare budget: het landelijk beschikbare budget voor de educatie, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet;
oude berekening: berekening van de rijksbijdrage educatie voor het jaar 2000 op grond van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie zoals luidend op 1 september 1999, toegepast op het landelijk beschikbare budget voor het jaar 2000;
nieuwe berekening: berekening van de rijksbijdrage educatie voor het jaar 2000 op grond van de artikelen 3.2.2 en 3.2.3, toegepast op het landelijk beschikbare budget voor het jaar 2000.
1. De berekeningsmaatstaven, bedoeld in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3, worden in de jaren 2000 tot en met 2003 toegepast op het landelijk beschikbare budget, verminderd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag. In de ministeriële regeling worden de bedragen van de vermindering voor de jaren 2001, 2002 en 2003 vastgesteld op onderscheidenlijk 75%, 50% en 25% van het bedrag van de vermindering voor het jaar 2000.
2. De op grond van het eerste lid berekende verminderingen van de rijksbijdrage educatie kunnen worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Indien de rijksbijdrage educatie in het jaar 2000 bij de nieuwe berekening hoger of lager is dan bij de oude berekening, wordt in de jaren 2000 tot en met 2003 de op grond van de artikelen 3.2.2, 3.2.3 en 6.2.2 bepaalde rijksbijdrage educatie verlaagd onderscheidenlijk verhoogd met het verschil tussen de uitkomsten van die beide berekeningen, vermenigvuldigd met A x B/C, waarin:
A =
– in het jaar 2000: 4/5,
– in het jaar 2001: 3/5,
– in het jaar 2002: 2/5,
– in het jaar 2003: 1/5;
B = het landelijk beschikbare budget voor het desbetreffende jaar, verminderd met het op grond van artikel 6.2.2 voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedrag en
C = het landelijk beschikbare budget voor het desbetreffende jaar.
2. Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie worden de op grond van het eerste lid berekende verlagingen of verhogingen van de rijksbijdrage educatie voor een gemeente die geheel of gedeeltelijk opgaat in 1 of meer andere gemeenten vanaf de datum van herindeling aan de gemeenten toegerekend naar rato van het aantal inwoners dat in de desbetreffende gemeente blijft onderscheidenlijk naar de desbetreffende gemeente overgaat.
3. De op grond van het eerste en tweede lid berekende verlagingen of verhogingen van de rijksbijdrage educatie kunnen worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister voegt in het jaar 2000 een bedrag toe aan de rijksbijdrage educatie voor een gemeente indien deze rijksbijdrage bij de nieuwe berekening ten minste f 2 000 000,– lager is dan bij de oude berekening.
2. Onze Minister voegt in het jaar 2000 een bedrag toe aan het totaal van de rijksbijdragen educatie in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen naar de situatie op 1 januari 1999, indien
a. het totaal van de rijksbijdragen educatie voor de gemeenten in dat gebied bij de nieuwe berekening ten minste f 800 000,– lager is dan bij de oude berekening, of
b. het totaal van de rijksbijdragen educatie voor de gemeenten in dat gebied bij de nieuwe berekening, gelijk is aan of lager is dan 0,9 x dat totaal bij de oude berekening.
3. De op grond van het eerste of tweede lid toe te voegen bedragen worden bepaald door het op grond van artikel 6.2.2 voor het jaar 2000 vastgestelde bedrag te verdelen over de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, en de samenwerkingsgebieden, bedoeld in het tweede lid. Deze verdeling geschiedt naar rato van de omvang van de verschillen tussen de uitkomsten van de oude en de nieuwe berekening bij die gemeenten onderscheidenlijk bij het totaal van de gemeenten in die gebieden.
4. De op grond van het tweede en derde lid berekende bedragen voor de samenwerkingsgebieden, bedoeld in het tweede lid, worden door Onze Minister verdeeld over de gemeenten in het desbetreffende gebied die bij de nieuwe berekening een lagere rijksbijdrage educatie zouden ontvangen dan bij de oude berekening. De verdeling vindt plaats naar rato van de omvang van de verschillen tussen de uitkomsten van de oude en de nieuwe berekening bij die gemeenten.
5. Bij de berekeningen, bedoeld in het tweede en vierde lid, en bij de berekening op grond van het derde lid met betrekking tot de gemeenten in de samenwerkingsgebieden, bedoeld in het tweede lid, worden de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, buiten beschouwing gelaten.
6. In de jaren 2001, 2002 en 2003 voegt Onze Minister aan de rijksbijdragen van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, en de gemeenten, bedoeld in het vierde lid, onderscheidenlijk 75%, 50% en 25% van het bedrag voor het jaar 2000 toe.
7. Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie worden de op grond van het eerste tot en met zesde lid berekende bedragen voor een gemeente die geheel of gedeeltelijk opgaat in 1 of meer andere gemeenten vanaf de datum van herindeling aan de gemeenten toegerekend naar rato van het aantal inwoners dat in de desbetreffende gemeente blijft onderscheidenlijk naar de desbetreffende gemeente overgaat.
8. De op grond van het eerste tot en met zesde lid berekende bedragen kunnen worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Bij ministeriële regeling wordt voorgeschreven, welke gegevens Onze Minister in afwijking van de artikelen 4.2.4 tot en met 4.2.8 hanteert voor zover nog niet kan worden beschikt over de in die artikelen voorgeschreven gegevens. De vervangende gegevens komen zoveel mogelijk overeen met de voorgeschreven gegevens.
2. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van bijlage 3 bij dit besluit wordt in artikel 4.2.8, eerste lid, onder a, in plaats van «bijlage 3 bij dit besluit» gelezen: bijlage 3 van de Regeling Informatievoorziening BVE.
1. In afwijking van paragraaf 2 van hoofdstuk 4 wordt de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het kalenderjaar 2000 berekend op de som van:
a. 25% van de rijksbijdrage die voor het landelijk orgaan voor het kalenderjaar 1997 is berekend op grond van de Regeling bekostiging landelijke organen 1997 zoals luidend op 1 januari 1997, met dien verstande dat de berekening geschiedt op de grondslag van de gegevens die het landelijk orgaan heeft vermeld op het door Onze Minister vastgestelde en door de accountant van het landelijk orgaan gecontroleerde formulier betreffende de telling van de leerovereenkomsten en leerbedrijven 1996/1997, en
b. 75% van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten zoals voor dat landelijk orgaan berekend op grond van paragraaf 2 van hoofdstuk 4 en met inachtneming van artikel 6.3.1.
2. Onze Minister bepaalt het relatieve aandeel van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het landelijk orgaan in het totaal van de in het eerste lid, onder b, bedoelde rijksbijdrage. Indien het totaal van de rijksbijdragen, berekend op grond van het eerste lid, minder is dan het bedrag dat voor de exploitatiekosten is opgenomen in de rijksbegroting, voegt Onze Minister het verschil overeenkomstig dat relatieve aandeel toe aan de voor elk landelijk orgaan op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage.
1. In afwijking van paragraaf 3 van hoofdstuk 4 en van artikel 6.3.1 berekent Onze Minister de rijksbijdrage ten behoeve van huisvestingskosten voor een landelijk orgaan voor de kalenderjaren 2000 en 2001 op het totaal van de volgende bedragen, voor zover van toepassing:
a. het bedrag van de voor dat landelijk orgaan ten behoeve van het kalenderjaar 1996 vastgestelde vergoeding aan huurpenningen;
b. de voor het kalenderjaar 1996 vastgestelde normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van de schuld die resteert van het op 31 december 1996 nog uitstaande door het Rijk aan dat landelijk orgaan overgedragen leenbedrag ter zake van een investering waarvoor door het Rijk toestemming is verleend;
c. de omvang van de voor het kalenderjaar 1996 vastgestelde eigenaarsvergoeding, bedoeld in artikel 5 van de Regeling vaststelling grondslagen bekostiging landelijke organen ingaande 1 mei 1995.
2. Voor een landelijk orgaan waarop het eerste lid niet van toepassing is, berekent Onze Minister de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten op 5 procent van de vergoeding ten behoeve van het kalenderjaar 1995, zoals berekend op grond van de artikelen H.3 tot en met H.8 van het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.
3. De rijksbijdrage voor zover berekend op grond van het eerste lid, onder a, kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister kan, na overleg met de landelijke organen, de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor de landelijke organen, voor zover berekend op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, onder a, voor het kalenderjaar 2000 of het kalenderjaar 2001 verhogen of verlagen indien de bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit lid vastgestelde personele component van de rijksbijdrage voor dat kalenderjaar 20% of meer afwijkt van de vergoeding voor de personele component voor het kalenderjaar 1995, zoals berekend op grond van de artikelen H.3 tot en met H.7 van het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde berekening van de afwijking van de vergoeding van de personele component voor het kalenderjaar 1995 blijven algemene salarismaatregelen en andere uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen buiten beschouwing.
3. Bij ministeriële regeling kan jaarlijks een correctiefactor worden vastgesteld om de omvang van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor de landelijke organen in enig kalenderjaar, berekend op grond van het eerste lid, af te stemmen op de beschikbare middelen voor de huisvestingskosten voor de landelijke organen in dat kalenderjaar.
1. In afwijking van artikel 4.5.2, derde lid, wordt voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdragen voor de kalenderjaren 2000 en 2001 het onderdeel «(A + B + C)» van de formule «RALO x (A + B + C)» vervangen door «(A + B + C + quotum LOB's)».
2. Onder quotum LOB's als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan, het deel van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar dat is ontstaan ten gevolge van de invoering van de Regeling bekostiging landelijke organen voor het beroepsonderwijs onder de WEB en dat volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten laste wordt gebracht van de landelijke organen gezamenlijk. Onze Minister stelt de landelijke organen in de gelegenheid, hem een voorstel te doen voor het gedeelte dat ten laste van de landelijke organen gezamenlijk dient te worden gebracht.
3. In afwijking van artikel 4.5.2, derde lid, geldt voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdragen voor de kalenderjaren 2000 en 2001 in plaats van onderdeel C van de in dat lid genoemde formule:
C: 65% van de kosten van de uitkeringen in het begrotingsjaar voor gewezen personeel van de landelijke organen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998 en dat ingevolge bij ministeriële regeling te geven voorschriften niet wordt gerekend tot het quotum LOB's.
4. In afwijking van artikel 4.5.2, vierde lid, onder b, behoren voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdragen voor de kalenderjaren 2000 en 2001 tot de daar bedoelde kosten niet die welke op grond van het tweede lid niet worden gerekend tot het quotum LOB's.
1. Indien de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van een landelijk orgaan zoals voor het kalenderjaar 2002 berekend ingevolge paragraaf 3 van hoofdstuk 4 juncto artikel 6.3.3 lager is dan de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van dat landelijk orgaan voor het kalenderjaar 2001, wordt in afwijking van paragraaf 3 van hoofdstuk 4 juncto artikel 6.3.3 de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2002 verhoogd met 50% van het verschil.
2. Indien de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van een landelijk orgaan zoals voor het kalenderjaar 2002 berekend ingevolge paragraaf 3 van hoofdstuk 4 juncto artikel 6.3.3 hoger is dan de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van dat landelijk orgaan voor het kalenderjaar 2001, wordt in afwijking van paragraaf 3 van hoofdstuk 4 juncto artikel 6.3.3 de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2002 verlaagd met 50% van het verschil.
Onze Minister evalueert de werking van hoofdstuk 4 na afloop van een periode van 5 jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dat hoofdstuk.
1. Dit besluit treedt, met uitzondering van de hoofdstukken 2, 3, 4, 5 voor zover het betreft de artikelen 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.4, en 6, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
2. De hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken, paragrafen en artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen dan nadat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in de hoofdstukken 2 en 6, paragraaf 1, dan wel de hoofdstukken 3 en 6, paragraaf 2, dan wel de hoofdstukken 4 en 6, paragraaf 3, van dit besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. De bepalingen vinden voor het eerst toepassing ten aanzien van de rijksbijdragen voor het jaar 2000.
2. De artikelen 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.4 van dit besluit treden in werking 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat de formulieren ten aanzien van de gegevens inzake uitgereikte diploma's niet eerder van toepassing zijn dan over het kalenderjaar 2001 en de overige formulieren niet eerder dan over het studiejaar 2001–2002.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
L. J. Brinkhorst
Uitgegeven de tweede september 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit besluit is het Uitvoeringsbesluit WEB (U-WEB), dat berust op uiteenlopende bepalingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Het voorliggende besluit betreft, naast een hoofdstuk met algemene begripsbepalingen (hoofdstuk 1), hoofdstukken inzake de bekostiging van het beroepsonderwijs (hoofdstuk 2), de rijksbijdragen voor de educatie (hoofdstuk 3), de bekostiging van de landelijke organen (hoofdstuk 4) en de informatie (hoofdstuk 5), alsmede een hoofdstuk met overgangs- en invoeringsbepalingen (hoofdstuk 6).
Ten aanzien van het besluit gelden in principe de begripsbepalingen van de WEB (zoals die van minister, Centraal register, instelling). Voor zover nodig is per afzonderlijk hoofdstuk dan wel paragraaf een artikel over de specifiek voor dat hoofdstuk of die paragraaf geldende begrippen opgenomen.
2. Bekostiging beroepsonderwijs
Titel 2 van hoofdstuk 2 van de WEB regelt de bekostiging van het beroepsonderwijs. Daarin is bepaald dat het macro-budget voor het beroepsonderwijs wordt verdeeld over de volgende twee componenten:
– exploitatie, en
– huisvesting.
De bijdrage voor de exploitatiekosten is (op grond van artikel 2.2.2 van de WEB) gebaseerd op twee maatstaven, te weten:
– de instroom van deelnemers, en
– het aantal behaalde diploma's beroepsonderwijs.
Tevens wordt, als onderdeel van de vergoeding voor de exploitatiekosten, een afzonderlijk bedrag toegekend voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (de zogenaamde VOA-middelen) ten behoeve van deelnemers met een beperkte vooropleiding in de assistent- en basisberoepsopleidingen. Overigens geldt dit laatste niet voor het landbouwonderwijs verzorgd aan agrarische opleidingscentra (AOC's).
De bijdrage voor de huisvestingskosten wordt, conform de opdracht in artikel 2.2.1, tweede lid, van de WEB, afzonderlijk berekend. De bijdrage wordt berekend als opslag op de exploitatiekosten.
Het bekostigingsmodel in de WEB is een verdeelmodel. Dat betekent dat bij een gegeven macro-budget de vergoeding per ingeschreven deelnemer of per diploma de resultante is van het macro-budget en van de gegevens van de instellingen in enig studiejaar over beide parameters. Het aandeel van een instelling in het macro-budget wordt bepaald door de relatieve score van de instelling op beide parameters.
2.2. Hoofdlijnennotitie bekostigingsmodel beroepsonderwijs 2000
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel WEB in de Tweede Kamer is toegezegd dat in overleg met betrokkenen uit het veld de ontwikkeling van het bekostigingsmodel voor het beroepsonderwijs vanaf 2000 ter hand zou worden genomen. Het eerste resultaat van dat overleg was de Notitie Bekostiging beroepsonderwijs 2000 (hierna te noemen: hoofdlijnennotitie). Deze hoofdlijnennotitie bevat de beleidsdoelstellingen van het nieuwe bekostigingsmodel voor het beroepsonderwijs onder de WEB vanaf het jaar 2000. Deze beleidsdoelstellingen zijn de volgende:
* het handhaven en vergroten van de toegankelijkheid van het bestel voor de deelnemers,
* het verhogen van het interne rendement door het voorkomen van zoveel mogelijk tussentijdse uitval,
* het stimuleren van het behalen van diploma's,
* het stimuleren van efficiënte en effectieve leerroutes,
* het bewaken van de financiële continuïteit van de instelling,
* accountability,
* eenvoud en transparantie, en
* financiële beheersbaarheid voor het Rijk.
De hoofdlijnennotitie is ter kennisneming aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (kamerstukken II 1995/96, 24 400 VIII, nr. 81). Op 20 juni 1996 heeft een eerste globale bespreking plaatsgevonden over de bekostigingssystematiek (kamerstukken II 1995/96, 23 778, nr. 58).
2.3. Overgangsbekostiging periode 1 augustus 1997 tot 1 januari 2000
Na afronding van de hoofdlijnennotitie is overleg gestart met het veld over de bekostiging gedurende de overgangsperiode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 2000. Dit overleg heeft geresulteerd in de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 (de oorspronkelijke regeling is gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen van 23 juli 1997, nr. 18e. Wijzigingsregelingen zijn gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nrs. 29 en 31a en 1998, nrs. 11, 12a, 17a en 30c, alsmede Stcrt. 1998, nr. 145, inclusief rectificatie in nr. 167). Op grond van artikel 12.3.37 van de WEB en deze regeling is het budget voor een instelling voor de jaren 1998 en 1999 gelijk aan het budget voor 1997. De regeling opent onder meer de mogelijkheid, het budget voor een instelling aan te passen in geval van stijging of daling van het aantal deelnemers.
De bekostiging voor de AOC's (zowel het beroepsonderwijs als het voorbereidend beroepsonderwijs) gedurende de overgangsperiode is neergelegd in de Regeling bekostiging agrarische opleidingscentra tot 2000 (Stcrt. 1997, nr.172).
2.4. Bekostiging exploitatiekosten voor de periode vanaf 1 januari 2000
2.4.1. Het bekostigingsmodel met ingang van 2000
Over de uitwerking van de hoofdlijnennotitie, bedoeld onder 2.2, is op 29 april 1998 een notitie gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1997/98, 25 297, nr. 4; hierna: Uitwerkingsnotitie). Op 1 oktober 1998 heeft een overleg over onder meer de Uitwerkingsnotitie plaatsgevonden met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 25 297, nr. 32).
De BVE-instellingen hebben de Uitwerkingsnotitie eveneens ontvangen.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Bve Raad kunnen zich vinden in de uitwerking van het bekostigingsmodel.
Het bekostigingsmodel voor het beroepsonderwijs heeft volgens de Uitwerkingsnotitie in het kort de volgende kenmerken:
– het is een verdeelmodel,
– de verdeling van het macro-budget vindt plaats op basis van een mix van input- en outputparameters,
– inputparameter is het aantal ingeschreven deelnemers op een bepaald tijdstip,
– outputparameter is het aantal in een periode behaalde diploma's beroepsonderwijs,
– voor specifieke groepen deelnemers kan, afhankelijk van de vooropleiding, op de opleidingsniveaus 1 en 2 (dat wil zeggen bij de assistentopleiding en de basisberoepsopleiding) een vergoeding worden verstrekt ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten,
– het aantal prijzen is geclusterd naar bedrijfsprofielen,
– de rijksbijdrage wordt berekend op grond van de gegevens van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft (t-2 bekostigingssystematiek), en
– één teldatum wordt gehanteerd voor zowel de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) als de beroepsopleidende leerweg (bol), te weten 1 oktober.
Deze bekostigingssystematiek vormt de basis van hoofdstuk 2 van de voorliggende algemene maatregel van bestuur.
2.4.2. Uitwerking van het bekostigingsmodel
Van het macro-budget voor exploitatiekosten worden eerst de VOA-middelen (niet van toepassing op AOC's) afgezonderd. Daarna wordt het (resterende) budget gesplitst in 80% voor input- (zie hierna onder a) en 20% voor output-bekostiging (zie hierna onder b). Deze verdeling is tot stand gekomen in overleg met het veld. Het systeem bevat hierdoor een duidelijke prikkel tot verbetering van het rendement, zonder dat de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs in het gedrang komt.
a. Inputbekostiging
a.1. Hoogte
De hoogte van de inputbekostiging van een instelling voor het jaar t wordt berekend aan de hand van het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het jaar t-2 is ingeschreven aan de bekostigde beroepsopleidingen van de instelling. Voor deelnemers aan de bbl geldt als aanvullende voorwaarde, dat met deze deelnemers uiterlijk op 31 december van het jaar t-2 een beroepspraktijkvormingsovereenkomst (als bedoeld in artikel 7.2.8 van de WEB) is gesloten. Tevens dient deze overeenkomst op die datum daadwerkelijk zijn ingegaan. Deze voorwaarden golden overigens reeds onder het regime van een van de voorlopers van de WEB, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs. In verband met de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geldt voor deelnemers aan de opleidingen verpleging en verzorging, die per 1 augustus 1997 van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn overgekomen en waarvoor eindtermen zijn vastgesteld, dat de overeenkomst op 1 juni van het jaar t-1 moet zijn ingegaan.
Deelnemers blijven meetellen zolang zij zijn ingeschreven aan een beroepsopleiding. Omdat sprake is van een verdeelmodel en dus niet van een open-einde-financiering, heeft dit alleen invloed op de relatieve prijs per deelnemer.
a.2. Deeltijdfactor
Het budget dat voor de inputbekostiging voor een instelling voor het jaar t beschikbaar is, wordt verdeeld op basis van het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het jaar t-2 aan de instelling is ingeschreven. Niet iedere deelnemer weegt echter even zwaar voor de bekostiging:
1°. Deelnemers in de bol die studiefinancieringsgerechtigd zijn dan wel recht hebben op een tegemoetkoming in de studiekosten, worden vol meegeteld. Deelnemers in de OCenW-bol die geen recht hebben op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten en de meeste deelnemers in de OCenW-bbl (zie hierna onder ten tweede) krijgen de deeltijdfactor 0,35. Deze factor is afgeleid van de gemiddelde prijsverhouding in 1997 van deelnemers aan het voltijds middelbaar beroepsonderwijs (mbo), het deeltijds mbo en het beroepsbegeleidend onderwijs.
2°. De opleidingen verpleging en verzorging, die per 1 augustus 1997 van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn overgekomen, betreffen de bbl-opleidingen op niveau 3. Na overleg met het veld is besloten om voor deze voormalige inservice-opleidingen een hogere deeltijdfactor (i.c. 0,8) vast te stellen. Deze afwijkende deeltijdfactor is het rechtstreekse gevolg van de Wet BIG.
3°. De deeltijdfactor voor het landbouwonderwijs bedraagt vooralsnog 0,5. Afhankelijk van de uitkomsten van een discussie over de taakverdeling tussen de AOC's en het landelijk orgaan beroepsonderwijs voor de agrarische sector (LOBAS) zal de deeltijdfactor voor het landbouwonderwijs zo nodig worden aangepast.
a.3. Prijsfactoren
Het bekostigingsmodel van het voormalige mbo kende een grote variëteit aan prijzen. Deze verschillen vonden hun oorsprong in de kostenverschillen tussen de verschillende afdelingen, zoals die in de afgelopen decennia zijn gegroeid.
In het voorliggende besluit vindt op twee niveaus een harmonisatie plaats van de bekostigingsmodellen:
– In de eerste plaats wordt voor de opleidingen van zowel de bol als de bbl eenzelfde prijsfactor vastgesteld (zij het met inachtneming van de deeltijdfactor genoemd onder a.2).
– In de tweede plaats wordt voorshands het aantal prijsfactoren dat tot nu toe voor de verschillende OCenW-afdelingen wordt gehanteerd, gereduceerd tot 8. Deze prijsfactoren komen tot stand door de prijzen van de verschillende opleidingen te clusteren. Enige prijsdifferentiatie is daarbij nog steeds nodig vanwege de kostenverschillen tussen de diverse opleidingsrichtingen. De prijsfactoren variëren van 1,0 tot en met 1,7 (met tussenstappen van 0,1), zijnde de factoren waarmee de deelnemersaantallen worden vermenigvuldigd.
Voor de LNV-beroepsopleidingen worden 5 prijsfactoren gehanteerd, variërend van 1,0 tot 1,16.
b. Outputbekostiging
De hoogte van de outputbekostiging voor een instelling voor het jaar t wordt bepaald aan de hand van het aantal diploma's dat die instelling in het kalenderjaar t-2 heeft uitgereikt. Voor de bepaling van het aantal uitgereikte diploma's tellen ook mee de diploma's die zijn verworven door de zogenaamde examendeelnemers (extraneï; zie artikel 8.1.1, eerste lid, van de WEB).
Voor elk opleidingsniveau van de kwalificatiestructuur (artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van de WEB) wordt een outputfactor vastgesteld. In het voorliggende besluit hebben diploma's van de assistentopleidingen (de zogenaamde niveau 1-opleidingen) een wegingsfactor 1, diploma's van de basisberoepsopleidingen (de zogenaamde niveau 2-opleidingen) een wegingsfactor 2 en de overige opleidingen (de zogenaamde niveau 3- en niveau 4-opleidingen) van de kwalificatiestructuur een wegingsfactor 4. Hierdoor wordt tegemoet gekomen aan het streven naar evenwichtige verhoudingen tussen de bekostiging van de verschillende opleidingsniveaus. Bovendien wordt op die manier voorkomen dat een stimulans wordt ingebouwd voor stapeling door deelnemers van diploma's op verschillende niveaus van de kwalificatiestructuur.
c. Verdeelmodel
Het budget dat beschikbaar is voor inputbekostiging voor jaar t wordt verdeeld op basis van het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het jaar t-2 aan instellingen is ingeschreven. Deelnemers in de bol die blijkens hun onderwijsovereenkomst een opleidingstraject volgen dat volgens de voor die opleiding vastgestelde onderwijs- en examenregeling recht geeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten, tellen vol mee; deelnemers die niet aan de zojuist genoemde voorwaarden voldoen, tellen slechts gedeeltelijk mee (zie hiervoor onder a.2).
Een instelling ontvangt voor kalenderjaar t daarnaast een bijdrage die wordt berekend door het totale voor outputbekostiging bestemde budget te verdelen over de instellingen naar rato van het aantal in kalenderjaar t-2 uitgereikte diploma's en het daarbij behorende niveau van de opleiding.
Ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan een AOC (het zogenaamde vbo-groen) wordt opgemerkt, dat in 1990 in het kader van de AOC-vorming is gekozen voor een bekostigingssystematiek die op het AOC als gehele instelling van toepassing is, dus voor zowel het mbo- als het vbo-deel. De regeling hiervoor was opgenomen in het Formatiebesluit dagscholen mbo. Dit besluit is inmiddels vervallen, maar wordt overgangsrechtelijk nog toegepast.
Op basis van de met deze systematiek opgedane ervaringen is, na overleg met de AOC-Raad, besloten om genoemde koppeling te handhaven in de nieuwe situatie. Voor de bekostiging van het vbo-groen zal jaarlijks, en indien noodzakelijk aangepast gedurende het kalenderjaar, een prijs per leerling worden berekend. Een AOC ontvangt een bedrag dat is opgebouwd uit de berekende prijs per leerling, vermenigvuldigd met het aantal vbo-leerlingen dat op 1 oktober van het jaar t-1 is ingeschreven aan dat AOC.
d. VOA-middelen
Vanaf het jaar 2000 zullen de zogenoemde VOA-middelen worden verdeeld naar rato van het aantal deelnemers met een beperkte vooropleiding, ingeschreven aan niveau 1- en niveau 2-opleidingen. De VOA-middelen zijn niet van toepassing op het landbouwonderwijs.
2.4.3. Bekostiging huisvestingskosten voor de periode vanaf 2000
Voor de huisvestingskosten ontvangt de instelling een bijdrage die wordt berekend door het landelijk beschikbare budget voor huisvestingskosten voor jaar t te verdelen over de instellingen naar rato van het deel rijksbijdrage voor exploitatiekosten voor het jaar t. Indien deze bijdrage voor huisvestingskosten voor een instelling, berekend voor jaar t op grond van dit besluit (dat is bij de zogenaamde verticale scholengemeenschappen inclusief een bedrag voor het vo-deel), minder bedraagt dan de huisvestingsvergoeding, berekend voor die instelling voor datzelfde jaar t op grond van artikel 4 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector (met ingang van 1999 is dat voor de OCenW-instellingen artikel 3 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999), ontvangt deze instelling een aanvullende vergoeding tot dat bedrag (zie de artikelen 2.4.1, eerste en tweede lid, en 6.1.3).
Ten aanzien van de AOC's wordt opgemerkt dat het budget dat in 1999 beschikbaar is voor AOC's, zal worden verdeeld over het vbo-groen en het bve-deel. Het bve-deel zal vervolgens worden verdeeld analoog aan de methode die voor de ROC's geldt. Het vbo-deel wordt verdeeld naar rato van het aantal leerlingen, met dien verstande dat voor de bepaling van het minimumbedrag van een instelling (zie de artikelen 2.4.1, eerste en derde lid, en 6.1.3, tweede lid) het vbo-deel zal worden toegevoegd aan het bve-deel.
2.4.4. Overgangsrecht bekostiging beroepsonderwijs
Om voor de instellingen de overgang van de oude naar de nieuwe bekostigingsstructuur mogelijk te maken, is een overgangsregeling gecreëerd. De hiermee gemoeide bedragen dienen binnen de budgettaire kaders van het verdeelmodel te worden ingepast.
In gevallen waarin de nieuwe bekostiging tot een grotere afwijking dan 8% leidt ten opzichte van de huidige situatie, zal sprake zijn van een extra toevoeging. Ook deze extra toevoegingingen dienen te worden opgevangen binnen het totale budget.
De overgangsregeling zal op de volgende wijze vorm worden gegeven. Per instelling wordt het verschil tussen de oude (jaar 1999) en de nieuwe (jaar 2000) bekostiging vastgesteld.
A.
Voor de instellingen die erop achteruitgaan – dat zijn de instellingen waarbij de bekostiging voor het jaar 1999, berekend met de oude systematiek, meer bedraagt dan de bekostiging voor het jaar 2000, berekend met de systematiek volgens het onderhavige besluit – geldt het volgende.
Door middel van de contante waarde-methode en de toepassing daarvan op de verschillen tussen de oude en de nieuwe bekostiging, worden in één keer de overgangsmiddelen aan de instelling verstrekt. De contante waarde-methode betekent een vermenigvuldiging van het verschil in bekostiging met de factor 2,3838. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.1.4 wordt nader ingegaan op de vaststelling van deze factor.
De instellingen worden aldus in staat gesteld direct de vereiste structurele maatregelen te nemen en wordt een beleid van jaarlijks al te geleidelijke maatregelen bij de instellingen voorkomen. Op deze manier worden de instellingen des te sterker op de eigen bedrijfsvoering aangesproken en zijn ze in staat om door middel van een beleid dat bestaat uit het treffen van structurele voorzieningen, in te spelen op de nieuwe structuur.
De op die manier toe te kennen overgangsgelden zullen worden verstrekt aan de instellingen onder de conditie dat de instellingen die erop achteruit gaan, een herstructureringsplan opstellen. In dit herstructureringsplan dient het beleid van de instelling ten aanzien van de besteding van de overgangsgelden te worden uiteengezet. Uit het plan (dat een meerjarige reikwijdte moet hebben) moet duidelijk worden dat met deze middelen inderdaad gestalte wordt gegeven aan een beleid van reservering ten behoeve van de herstructureringskosten in verband met de lagere structurele bekostiging.
De beoordelingstoets zal zijn toegespitst op de vraag of de maatregelen die in het plan zijn opgenomen, toereikend zijn om een structureel lagere bekostiging als instelling op te vangen. Bij het plan moet een verklaring van aanvaardbaarheid van een accountant worden gevoegd, waarin wordt aangegeven dat de feiten, waarop het plan is gebaseerd, correct zijn. Eerst na ontvangst van dit door de accountant getoetste plan zal tot uitkering van de toevoeging aan de rijksbijdrage voor het jaar 2000 op grond van de overgangsregeling worden overgegaan.
Instellingen waarbij de oude bekostiging extreem hoger is dan de nieuwe bekostiging (meer dan 8% verschil) krijgen een hogere contante waarde-factor.
De hiervoor benodigde middelen worden binnen de budgettaire kaders van het verdeelmodel ingepast.
B.
Voor de instellingen die erop vooruitgaan (dat wil zeggen dat de nieuwe bekostiging hoger is dan de oude bekostiging) geldt het volgende.
Met de overgangsregeling wordt beoogd deze instellingen in 2001 – het jaar na de invoering van het nieuwe bekostigingsmodel – het structurele bekostigingsniveau te verstrekken. In het jaar 2000 zal het bekostigingsniveau eenmalig worden gecorrigeerd in verband met de budgettaire neutraliteit van de overgangsregeling. Dit kan ertoe leiden dat voor deze categorie instellingen het bekostigingsniveau van uitsluitend het jaar 2000 minder bedraagt dan van het jaar 1999.
In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.1.4 wordt nader ingegaan op de wijze van corrigeren van het bekostigingsniveau van het jaar 2000 van de categorie instellingen die erop vooruitgaan.
3. Werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid
Op grond van de Wet van 2 juli 1998 (Stb. 431; in werking getreden met ingang van 1 augustus 1998 op grond van Stb. 432) heeft decentralisatie plaatsgehad van de zogenaamde wachtgelduitgaven oftewel de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid. Tot 1 augustus 1998 ontvingen de BVE-instellingen en de landelijke organen een vergoeding van het Rijk ten behoeve van het betalen van een bijdrage (premie) aan het zogenaamde Participatiefonds (PF). De verplichting tot het aansluiten bij en het betalen van een bijdrage aan het PF was opgenomen in de WEB (hoofdstuk 4, titel 4). In geval van een voorgenomen ontslag diende een instelling dan wel een landelijk orgaan tevoren aan het PF te vragen of deze de wachtgelduitgaven van de desbetreffende persoon voor haar rekening wilde nemen. Indien het PF daarmee instemde, gaf het daartoe een zogenaamde positieve instroomtoets af. Indien het PF van mening was dat het ontslag te wijten was aan de instelling of het landelijk orgaan zelf, werd een negatieve instroomtoets afgegeven en diende de instelling of het landelijk orgaan, indien toch tot ontslag werd overgegaan, de wachtgelduitgaven voor 100% zelf te betalen.
Na de decentralisatie is het PF niet meer werkzaam voor de BVE-sector en geldt in het kort het volgende model voor de verrekening van de wachtgelduitgaven:
1. De wachtgelduitgaven voor wachtgelders waarvan het ontslag is geëffectueerd voor 1 augustus 1998 worden in principe collectief gedragen door ROC's, ROC's in een samenwerkingsverband, AOC's (zowel het bve-deel als het vbo-deel), IPC's, de doveninstituten «Effatha» en «Sint Michielsgestel», alsmede de Hogeschool Haarlem en de Hogeschool Tilburg enerzijds dan wel collectief door de landelijke organen anderzijds. Op dit principe is één uitzondering, te weten de wachtgeldkosten die zijn ontstaan in de periode tussen 1 augustus 1995 en 1 augustus 1998 en waarbij een positieve instroomtoets van het PF ontbreekt. Deze kosten zijn en blijven volledig voor rekening van de desbetreffende instelling of het desbetreffende landelijk orgaan.
2. De wachtgelduitgaven voor wachtgelders waarvan het ontslag is of wordt geëffectueerd op of na 1 augustus 1998 worden gedeeltelijk eveneens collectief gedragen en komen voor het overige voor rekening van de individuele instelling of het landelijk orgaan waar het wachtgeld is veroorzaakt.
4. Rijksbijdrage educatie en huisvesting vavo
De berekening van de rijksbijdrage educatie voor gemeenten is thans geregeld in de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie van 17 september 1996, kenmerk BVE/FCI-96023 532 (Uitleg OCenW-Regelingen nr. 22 van 25 september 1996). Door middel van een overgangsregeling en een bepaling over afwijkingen in verband met bijzondere omstandigheden is voorzien in een geleidelijke overgang naar het nieuwe bekostigingsniveau.
De rijksbijdrage voor huisvestingskosten opleidingen vavo wordt gefixeerd op de vergoeding die de instellingen daarvoor ontvangen in het jaar 1999 op grond van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999 van 7 december 1998 (Uitleg OCenW-Regelingen nr. 30c van 16 december 1998).
In de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie is een aantal bepalingen opgenomen die niet in het voorliggende besluit zijn overgenomen, omdat hiervoor de grondslag in de WEB ontbreekt. Het betreft de volgende artikelen: artikel 5 (procedurele voorwaarden), artikel 6 (samenwerkende gemeenten), artikel 11 (vervallen aanspraak op rijksbijdrage), artikel 12 (verantwoording), artikel 12a (opschorting), artikel 13 (terugvordering) en artikel 14 (terugvorderen of verrekenen). De daarvoor in aanmerking komende bepalingen worden opgenomen in een voorstel van wet tot aanpassing van de WEB, dat thans in voorbereiding is. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wetswijzigingen blijven de artikelen onderdeel van de tijdelijke regeling, gebaseerd op artikel 12.3.48, tweede lid, van de WEB.
In de WEB is geregeld dat naast het beroepsonderwijs ook voor de educatie een nieuw bekostigingsmodel wordt ingevoerd. De WEB bepaalt dat het educatiebudget verdeeld moet worden over de gemeenten aan de hand van drie maatstaven, te weten:
– volwassen inwoners,
– opleidingsniveau, en
– etnische achtergrond.
De bestanddelen van het huidige budget educatie worden gevormd door middelen die tot en met 1996 voor basiseducatie en vavo beschikbaar waren.
De huidige verdeling van deze rijksbijdrage educatie over de regio's/gemeenten is deels een gevolg van een in het verleden gedane beleidsmatige keuze en deels van een historisch gegroeide situatie.
Het budget basiseducatie wordt thans in beginsel in de verhouding 20% – 60% – 20% verdeeld op grond van de maatstaven «volwassen inwoners», «opleidingsniveau» en «etnische achtergrond». De verdeling van de vavo-middelen betreft een verdeling op grond van een historisch gegroeide situatie. Een en ander maakt dat de rijksbijdrage educatie niet gelijkmatig over het land verdeeld wordt. De nieuwe bekostiging op grond van de WEB beoogt tevens deze ongewenste situatie te veranderen.
4.4. Budget afkomstig uit het beroepsonderwijs (O&S-middelen) en de middelen Probleem Cumulatie Gebieden (PCG middelen)
Met de invoering van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs (WCBO) is gebleken dat binnen het beroepsbegeleidend onderwijs (bbo) algemene, niet beroepsgerichte programma's werden verzorgd voor deelnemers van 18 jaar en ouder. Deze programma's werden veelal aangeduid als programma's oriëntatie en schakeling (O&S), maar bestonden voornamelijk uit NT2-activiteiten. De WCBO maakte een einde aan de bekostiging van deze programma's. Voor de afbouw van de bekostiging van deze programma's hebben de instellingen voor beroepsonderwijs in 1995 en 1996 nog een aanvullende vergoeding ontvangen. Met ingang van 1997 zijn de middelen voor die aanvullende vergoeding opgenomen in het educatiebudget en toegevoegd aan het budget van de gemeenten waar de instelling voor beroepsbegeleidend onderwijs in 1995 was gevestigd.
De middelen die jaarlijks beschikbaar werden gesteld ten behoeve van de probleem-cumulatiegebieden (PCG-gelden) zijn aanvankelijk afzonderlijk bekend gemaakt. In de toelichting op de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie is al geruime tijd geleden aangekondigd dat deze toedeling van de middelen aan een beperkt aantal (grote) gemeenten geldt tot de invoering van het nieuwe bekostigingsmodel educatie. Invoering van de WEB voorziet erin dat bovenbedoelde middelen volgens de algemene wettelijke maatstaven over de gemeenten worden verdeeld.
De WEB schrijft een verdeling voor aan de hand van de maatstaven «volwassen inwoners», «opleidingsniveau» en «etnische achtergrond». Door middel van weging van deze bij de bekostiging te hanteren maatstaven is de overheid in staat aan te geven wat zij van belang acht.
De wijze van verdelen die de WEB voorschrijft alsmede het loslaten van de verdeling over de WGR-gebieden tot nu toe, beoogt meer aan te sluiten bij een spreiding over doelgroepen die belangrijk worden gevonden.
In eerste instantie zijn voor de educatie volwassenen met een onderwijsachterstand een belangrijke doelgroep. De primaire verantwoordelijkheid is gericht op het alsnog verkrijgen van een maatschappelijke startkwalificatie door volwassenen die niet de mogelijkheid hebben gehad in het initiële onderwijs deze startkwalificatie te verwerven. Dit geeft de maatstaf «opleidingsniveau» een groot gewicht.
Een en ander leidt tot een weging van maatstaven waarbij «opleidingsniveau» (onderwijsachterstand) prioriteit heeft en «aantal volwassen inwoners» van geringere betekenis is. Naast de hierboven beschreven maatstaf opleidingsniveau achten gemeenten de maatstaf etnische achtergrond van belang. Dit blijkt onder meer uit de Educatie-monitor 1998, die aangeeft dat gemeenten een hoge prioriteit geven aan met name allochtonen.
Ook het Rijk heeft de afgelopen jaren de integratie van etnische minderheden een steeds grotere rol in haar beleid toegekend. Deze laatste maatstaf niet zozeer vanwege de onderwijsachterstand van etnische minderheden maar meer vanwege het integratie-element. Bij etnische minderheden is naast het vraagstuk van de taal- en opleidingsachterstand, ook een cultureel-maatschappelijk vraagstuk aan de orde. Educatie is bij uitstek geschikt om deze dubbele barrière te slechten: educatie gericht op breed maatschappelijk functioneren, versterkt met educatie gericht op het behalen van een startkwalificatie voor beroep of opleiding levert een grote bijdrage aan succesvolle integratie in de samenleving.
Hiernaast speelt de maatstaf «volwassen inwoners» nog een (beperkte) rol.
5. Bekostiging van de landelijke organen
Onder de WEB zijn de taken voor de landelijke organen veranderd. Die taken liggen op het gebied van de kwalificatiestructuur, de externe legitimering en de beroepspraktijkvorming. Voor de bekostiging van deze gedeeltelijk nieuwe taken is (behalve voor het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving, LOBAS) in 1997 een nieuw bekostigingsmodel gemaakt. Dat model is neergelegd in de Regeling bekostiging landelijke organen voor het beroepsonderwijs onder de WEB, gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 29.
In die regeling zijn de maatstaven van het nieuwe model gebaseerd op de zogenaamde costdrivers en op de gewichten voor de maatstaven op de normatieve taakuitoefening zoals die in juni 1996 door het bureau Berenschot zijn voorgesteld.
Voor de bekostiging van de landelijke organen is in de WEB bepaald dat de rijksbijdrage voor de landelijke organen, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per orgaan wordt berekend aan de hand van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maatstaven. Die maatstaven moeten in elk geval zijn gerelateerd aan de aard en omvang van de werkzaamheden van de landelijke organen.
De berekeningswijze is in hoofdstuk 4 van het voorliggende besluit geregeld. Tevens zijn daarin op grond van artikel 2.4.2, vierde lid, van de WEB enkele nadere uitvoeringsvoorschriften opgenomen.
De vaststelling van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van de landelijke organen (uitgezonderd LOBAS) was geregeld in de Regeling Bekostiging huisvesting bve-sector, gepubliceerd in Uitleg OCenW-regelingen 1997, nr.18e. De maatstaven voor de berekening van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten zijn nu in dit besluit geregeld.
In beginsel is in hoofdstuk 4 de definitieve berekeningswijze van de bekostiging van de landelijke organen opgenomen. Daarover is met de landelijke organen overeenstemming bereikt.
Op dit moment kan nog niet volledig over alle vereiste gegevens voor het toepassen van de maatstaven worden beschikt. Gedurende de overgangsperiode wordt daarom nog gebruik gemaakt van gegevens die zoveel mogelijk overeenstemmen met de vereiste gegevens. Gedurende de overgangsperiode zullen de vereiste gegevens steeds verder worden ingevuld. Hierdoor zal meer zicht komen op de uitwerking van die gegevens op de berekeningswijze. Leidt dit tot aperte onbillijkheden in verdelingen van het macro-budget over de landelijke organen, dan zal in overleg met de landelijke organen naar een oplossing worden gezocht binnen de kaders van het beschikbare macro-budget. Mogelijk geeft dit vervolgens aanleiding tot wijziging van het voorliggende besluit.
De hiernavolgende paragrafen 5.2 tot en met 5.5 hebben overigens geen betrekking op het LOBAS. Het LOBAS komt in paragraaf 5.6 aan bod.
Opgemerkt wordt verder nog dat hoofdstuk 4 van dit besluit en het daarbij behorende invoerings- en overgangsrecht in hoofdstuk 6, paragraaf 3, al met al gedetailleerd en complex ogen. Over de achtergronden van de gekozen systematiek kan het volgende worden opgemerkt.
De WEB schrijft voor, dat de berekening van de exploitatiebijdrage in elk geval is gerelateerd aan de aard en omvang van de werkzaamheden van de landelijke organen. Die werkzaamheden bestaan op hun beurt uit de afzonderlijk in de WEB genoemde taken van de landelijke organen. Het besluit kent in dit verband drie parameters (waarvan twee weer gesplitst), gerelateerd aan in totaal vijf soorten van wettelijke taken van de landelijke organen. Die taken zijn divers van aard. Bovendien verschillen sommige werkzaamheden per landelijk orgaan in omvang. Om tot een zo rechtvaardig mogelijke bepaling van de hoogte van de rijksbijdragen te komen, kan de berekening van de rijksbijdragedelen voor de onderscheiden taken dan ook niet over één kam worden geschoren en is een zekere verfijning noodzakelijk. Het besluit brengt al met al drie taken onder eenzelfde berekeningsmaatstaf en regelt daarnaast een afzonderlijke maatstaf voor elk van de twee overige taken.
Verder wordt hierbij opgemerkt dat de berekeningsmaatstaven zijn ontwikkeld op voorstel van en in overeenstemming met het veld.
De regels over de vermindering van de rijksbijdrage in verband met wachtgelduitgaven zijn ontleend aan de desbetreffende ministeriële regeling en lijken ingewikkeld vanwege het verschil dat moet worden gemaakt tussen ontslagen vóór en ontslagen na 31 juli 1998. Dit is onvermijdelijk.
Een ingewikkelde indruk maken voorts ook de voorschriften van invoerings- en overgangsrechtelijke aard (zie paragraaf 3 van hoofdstuk 6 van het besluit). Deze complexiteit houdt onder meer verband met de stand van invoering van de voorschriften van de WEB. De nieuwe beroepsopleidingen (waaraan de taken van de landelijke organen overwegend zijn gekoppeld) zijn nog in opbouw; de eerste opleidingen zijn op 1 augustus 1997 met het eerste leerjaar aangevangen. Tegelijkertijd zijn de oude opleidingen in afbouw. De landelijke organen ontvangen een rijksbijdrage voor hun taken in het kader van die afbouw.
Voor de duur van de opbouwfase (een reeks van jaren) met complementair de afbouwperiode voor de oude beroepsopleidingen moet daarom nog (in afnemende mate) met een mix van oude en nieuwe gegevens en oude en nieuwe berekeningswijzen worden gewerkt.
Voorts moeten enkele overgangsbepalingen die al onderdeel waren van het tot aan inwerkingtreding van dit besluit geldende recht, worden gecontinueerd ter vervanging van dat eerdere recht. De rechtszekerheid gebiedt dat. Dit geldt bijvoorbeeld voor het overgangsrecht met betrekking tot de wachtgeldverrekening.
De ingewikkeldheid van de berekeningen doet er niet aan af dat de uitkomst van de berekeningen een vrij door de landelijke organen voor hun wettelijke taken besteedbaar bedrag-ineens is. Wel zal in het kader van de in dit besluit voorgeschreven evaluatie worden onderzocht in hoeverre vereenvoudigingen van de berekeningswijze te zijner tijd mogelijk zijn. Ook de voorheen al geldende berekeningsregeling voorzag in evaluatie van de systematiek. Het voorliggende besluit neemt die evaluatieplicht over.
5.2. Berekeningswijze rijksbijdrage landelijke organen
Het berekeningsmodel verdeelt het beschikbare macro-budget van de rijksbegroting over de landelijke organen. De verdeling van het landelijk budget vindt plaats aan de hand van een vijftal maatstaven:
– een maatstaf voor het aantal vastgestelde opleidingen,
– twee maatstaven voor het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen), en
– twee maatstaven voor het aantal leerbedrijven.
Het landelijk budget wordt op de volgende wijze verdeeld:
1. 20% van het landelijk budget wordt verdeeld voor de uitvoering van de taken op het gebied van de kwalificatiestructuur en (voor een zeer bescheiden deel) de externe legitimering. Voor de verdeling wordt de maatstaf «aantal opleidingen» gebruikt;
2. 60% van het landelijk budget wordt verdeeld voor de uitvoering van de taken op het gebied van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd. Voor de verdeling wordt de maatstaf «bpv-plaatsen» gebruikt, onderscheiden naar de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg;
3. 20% van het landelijk budget wordt verdeeld voor de uitvoering van de taken op het gebied van de bedrijven en organisaties waar de beroepspraktijkvorming plaatsvindt. Voor de verdeling wordt de maatstaf «leerbedrijven» gebruikt, onderscheiden naar de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg.
5.3. Verdeling landelijk budget voor de uitvoering van de taken op het gebied van de kwalificatiestructuur en de externe legitimering
Van het beschikbare macro-budget wordt 20% verdeeld voor de uitvoering van de taken op het gebied van de kwalificatiestructuur en (zoals gezegd voor een bescheiden deel) de externe legitimering. In hoofdlijnen bestaan deze taken uit het ontwikkelen en onderhouden van de landelijke kwalificatiestructuur en uit een regietaak voor «witte plekken» in de externe legitimering. Zie artikel 1.5.2, eerste, tweede en vijfde lid, van de WEB.
Dit deel van het landelijk budget wordt verdeeld aan de hand van het aantal goedgekeurde opleidingen, dat wil zeggen opleidingen waarvoor eindtermen zijn vastgesteld. Voor de verdeling wordt aan deze opleidingen een aantal punten toegekend voor elk landelijk orgaan.
Dat aantal punten voor elk landelijk orgaan wordt op de volgende wijze berekend:
Uitgegaan wordt van de studiebelasting van de opleiding, zoals vastgelegd bij de vaststelling van de eindtermen voor die opleiding. Voor de bepaling van het aantal punten geldt een duur van 1600 studiebelastingsuren (sbu's; zie artikel 7.2.4, vijfde lid, tweede volzin, van de WEB) als 1 punt. De vastgestelde sbu's bij elke kwalificatie worden gedeeld door dat aantal van 1600. Bij het vaststellen van het aantal punten voor elke kwalificatie vindt een afronding plaats naar boven op een halve punt. De punten van de opleidingen van een landelijk orgaan worden bij elkaar opgeteld. Dit aantal punten wordt gecorrigeerd voor deelkwalificaties die in meer dan één kwalificatie voorkomen. Om het bekostigingsmodel zo transparant en eenvoudig mogelijk te houden, wordt deze correctie voor deelkwalificaties als volgt berekend:
a. het totaal aantal punten van elk landelijk orgaan (berekend op basis van het aantal sbu's van de kwalificatie) wordt vermenigvuldigd met
b. het aantal afzonderlijk deelkwalificaties van elk landelijk orgaan en
c. de uitkomst daarvan wordt gedeeld door het totale aantal deelkwalificaties dat voorkomt in de opleidingen, dus inclusief «dubbelingen». De uitkomst van deze berekening wordt rekenkundig afgerond op een halve punt.
De berekening omgezet in een formule ziet er als volgt uit
a x b
aantal punten = -----
c
Voor landelijk orgaan X zijn de volgende opleidingen opgenomen in het Centraal register per 1–8 van jaar t-1:
Code kwalif. | Aantal sbu's | Punten duur kwalif. | Code deelkwalif. |
---|---|---|---|
1001 | 1600 | 1 | 5001 5002 5003 |
1002 | 1600 | 1 | 5001 5004 |
1003 | 1800 | 1,5 | 5001 5002 5005 |
1004 | 3200 | 2 | 5001 5002 5006 5007 |
TOTALEN: | 5,5 | 12 |
Het totale aantal punten voor de duur van de opleidingen (5,5) wordt vermenigvuldigd met het aantal afzonderlijke deelkwalificaties (in totaal 7 deelkwalificaties, met de nummers 5001 tot en met 5007) en gedeeld door het totale aantal deelkwalificaties van de opleidingen (12) en rekenkundig afgerond op een half. Het aantal punten voor landelijk orgaan X bedraagt: 5,5 x 7 : 12 = 3.
5.4. Verdeling landelijk budget voor de uitvoering van de taken op het gebied van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd
Van het beschikbare macro-budget wordt 60% verdeeld voor de uitvoering van de taken die betrekking hebben op de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd. In hoofdlijnen bestaan deze taken uit het waarborgen en bevorderen van de kwaliteit van de bpv-plaatsen. Zie artikel 1.5.2, derde lid, van de WEB.
De maatstaf bpv-plaatsen wordt voor de verdeling van dit deel van het landelijk budget onderverdeeld in:
– het aantal normatieve bpv-plaatsen van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg (bpv-plaatsen bbl)
– het aantal normatieve bpv-plaatsen van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bpv-plaatsen bol) Aan de maatstaven worden gewichten gegeven, die zijn gebaseerd op de geraamde benodigde formatie voor de normatieve taakuitoefening (uitgedrukt in normatieve fte's), zoals opgenomen in het eerdervermelde voorstel van bureau Berenschot.
In het voorstel van Berenschot zijn fte's per maatstaf (costdriver) opgenomen.
Overzicht van de normatieve fte's per maatstaf voor de taken rond de bpv-plaatsen:
Hoofdtaak | fte's per normatieve bpv-plaats bbl | fte's per normatieve bpv-plaats bol |
---|---|---|
Kwaliteitsborging | 0,00238 | 0,00221 |
Kwaliteitsbevordering | 0,00152 | 0,00152 |
Administratie | 0,00043 | 0,00041 |
Totaal | 0,00433 | 0,00414 |
De geraamde normatieve fte's worden gebruikt als factor waarmee elke eenheid van de onderscheiden maatstaven wordt vermenigvuldigd om het aandeel in het totaal te kunnen bepalen.
Met het oog op de verdeling van de 60% van het landelijk budget over de onderscheiden maatstaven bpv-plaatsen wordt dat deel van het landelijk budget opgesplitst in twee delen volgens de hierna vermelde berekening. Zo kan de verdeling per maatstaf plaatsvinden. Elk van die delen wordt vervolgens uitgedrukt in een percentage. Dit percentage wordt als volgt vastgesteld:
a = de uitkomst van het aantal normatieve bpv-plaatsen bbl van alle landelijke organen, vermenigvuldigd met de factor 0,00433;
b = de uitkomst van het aantal normatieve bpv-plaatsen bol van alle landelijke organen, vermenigvuldigd met de factor 0,00414;
c = de som van a + b (gelijkgesteld aan 100%).
Het percentage voor elke maatstaf wordt vastgesteld door respectievelijk a en b te delen door c.
Rekenvoorbeeld (bedragen in miljoenen guldens):
Stel het te verdelen macro-budget bedraagt 165.
60% hiervan bedraagt 99.
a. totaal aantal normatieve bpv-plaatsen bbl: (108 000 x 0,00433 = ) 467,64
+
b. totaal aantal normatieve bpv-plaatsen bol: (86 000 x 0,00413 = ) 355,18
=
822,82
a = 467,64 : 822,82 = 56,83%
b = 355,18 : 822,82 = 43,17%
De landelijke budgetten die verdeeld worden met behulp van de onderscheiden maatstaven bedragen dan:
a. normatieve bpv-plaatsen bbl: 56,83% van 99 = 56,27
b. normatieve bpv-plaatsen bol: 43,17% van 99 = 42,73
Deze landelijke budgetten worden verdeeld over de landelijke organen naar rato van het aandeel van elk orgaan in het totaal van de afzonderlijke maatstaven.
5.5. Verdeling landelijk budget voor de uitvoering van de taken op het gebied van de bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen
Van het beschikbare macro-budget wordt 20% verdeeld voor de uitvoering van de taken die betrekking hebben op de bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen (leerbedrijven). In hoofdlijnen bestaan deze taken uit het werven en accrediteren van leerbedrijven. Zie artikel 1.5.2, vierde lid, van de WEB.
De maatstaven voor de verdeling van dit deel van het landelijk budget zijn:
– het aantal leerbedrijven ten behoeve van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg (leerbedrijven bol);
– het aantal leerbedrijven ten behoeve van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (leerbedrijven bbl)
Aan de maatstaven worden gewichten gegeven die gebaseerd zijn op de geraamde benodigde formatie voor de normatieve taakuitoefening (uitgedrukt in normatieve fte's), zoals opgenomen in het eerdervermelde voorstel van bureau Berenschot.
In dat voorstel van bureau Berenschot zijn fte's per maatstaf (costdriver) opgenomen.
Overzicht van de normatieve fte's per maatstaf voor de taken op het gebied van de leerbedrijven:
Hoofdtaak | Fte's per leerbedrijf bbl | Fte's per leerbedrijf bol |
---|---|---|
Acquisitie | 0,00138 | 0,00069 |
Accrediteren | 0,00124 | 0,00083 |
Zoeken vervangende bvp | 0,00021 | 0,00010 |
administratie | 0,00031 | 0,00018 |
Totaal: | 0,00314 | 0,00180 |
De geraamde normatieve fte's worden gebruikt als factor waarmee elke eenheid van de onderscheiden maatstaven wordt vermenigvuldigd om het aandeel in het totaal te kunnen bepalen.
Met het oog op de verdeling van de 20% van het landelijk budget over de onderscheiden maatstaven leerbedrijven wordt dat deel van het landelijk budget opgesplitst in twee delen volgens de hierna vermelde berekening. Zo kan de verdeling per maatstaf plaatsvinden. Elk van die delen wordt vervolgens uitgedrukt in een percentage. Dit percentage wordt als volgt vastgesteld:
a = de uitkomst van aantal leerbedrijven bbl van alle landelijke organen, vermenigvuldigd met de factor 0,00314;
b = de uitkomst van aantal leerbedrijven bol van alle landelijke organen, vermenigvuldigd met de factor 0,00180;
c = de som van a + b (gelijkgesteld aan 100%).
Het percentage voor elke maatstaf wordt vastgesteld door respectievelijk a en b te delen door c.
Rekenvoorbeeld (bedragen in miljoenen guldens):
Stel het te verdelen macro-budget bedraagt 165.
20% hiervan bedraagt 33.
a. totaal aantal leerbedrijven bbl: (55000 x 0,00314 = ) 172,7
+
b. totaal aantal leerbedrijven bol: (43000 x 0,00180 = ) 77,4
=
250,1
a = 172,7 : 250,1 = 69,05%
b = 77,4 : 250,1 = 30,95%
De landelijke budgetten die verdeeld worden met behulp van de onderscheiden maatstaven bedragen dan:
a. leerbedrijven bbl: 69,05% van 33 = 22,79
b. leerbedrijven bol: 30,95% van 33 = 10,21
Deze landelijke budgetten worden verdeeld over de landelijke organen naar rato van het aandeel van elk orgaan in het totaal van de afzonderlijke maatstaven.
5.6. Het landelijk orgaan op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving (LOBAS)
Het agrarisch onderwijs kent slechts één landelijk orgaan, het LOBAS. Aan dit landelijk orgaan wordt het gehele landelijke budget toegekend dat is opgenomen in de rijksbegroting voor het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In de berekeningsmethodiek voor het agrarisch landelijk orgaan is daarom geen plaats voor een verdeelmodel zoals dat wel geldt voor de overige landelijke organen. Om deze reden kan worden volstaan met een vereenvoudigde berekeningsmethodiek, waarbij de bepaling van het budget is gebaseerd op de wettelijke taken (artikel 1.5.2 van de WEB). Daarbij geldt eenzelfde verdeling tussen die taken als bij de overige landelijke organen. De gegevensverzameling zal tevens gelijkgehouden worden aan die voor de overige landelijke organen. Uitdrukkelijk is aangegeven dat de toekomstgerichtheid van het landelijk orgaan bij het ontwikkelen van nieuwe kwalificaties gestalte moet krijgen. Daartoe is in artikel 4.4.4, eerste lid, onder a, een component voor strategische expertiseontwikkeling benoemd. Deze omvat 2% van de totale rijksbijdrage van het landelijk orgaan.
De WEB bevat een aantal artikelen over het informatieverkeer tussen de instellingen, de gemeenten en de landelijke organen enerzijds en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) anderzijds, namelijk de artikelen 2.3.6, 2.5.5 en 2.5.10 juncto artikel 2.5.5. Daarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, de wijze van ordening van informatie en de kengetallen waarover informatie beschikbaar moet zijn of wordt verstrekt. Dit besluit voorziet daarin (zie hoofdstuk 5 van het U-WEB).
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) zal een eigen informatiestatuut voor de AOC's vaststellen. De redenen hiervoor zijn de afwijkende wijze van bevraging van de LNV-instellingen zoals die in de loop van de afgelopen jaren is gegroeid en die LNV wil handhaven, alsmede het feit dat aan een AOC per definitie zowel beroepsonderwijs als voorbereidend beroepsonderwijs wordt verzorgd. Die laatste vorm van onderwijs valt immers gedeeltelijk onder de WEB en gedeeltelijk onder de WVO.
In de eerder genoemde artikelen van de WEB is bepaald dat die algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst. Deze periode is opgenomen om te garanderen dat de gemeenten, instellingen en landelijke organen zich gedurende deze periode kunnen voorbereiden op de wijze van beschikbaarstellen van gegevens, zoals voorgeschreven in het besluit.
Ter overbrugging van deze periode dient de Regeling informatievoorziening BVE (OCenW-Regelingen 1998, nr. 17b). Deze regeling geeft eveneens voorschriften over de wijze van ordening van informatie, de kengetallen waarover informatie beschikbaar moet zijn of wordt verstrekt en de wijze van beschikbaarstellen van de gegevens. Op grond van deze regeling worden gegevens opgevraagd die onder meer in het jaar 2000 de grondslag vormen voor de bekostiging (met ingang van het jaar 2000 geldt immers de zogenaamde t-2-systematiek). In die regeling is in de toelichting een uitgebreide verantwoording van de gevraagde informatie en de totstandkoming van de regeling opgenomen. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
De geldigheid van de ministeriële regeling zal worden beperkt tot het moment waarop het onderhavige besluit – voor zover het het informatieverkeer betreft – in werking treedt.
De voorschriften inzake de informatieverzameling die zijn vermeld in artikel 2.5.3 van de wet, zijn van overeenkomstige toepassing op de financiële gegevens die van belang zijn voor de bekostiging van de instellingen en de landelijke organen in het kader van het onderhavige besluit. Daarom vormt artikel 2.5.3, negende lid, van de wet mede de grondslag voor dit besluit.
In dit besluit worden twee soorten gegevens onderscheiden: bekostigingsgegevens en overige gegevens. Een groot deel van de principes die aan de uitwisseling ten grondslag liggen, is ook gebruikt bij het Besluit informatievoorziening WVO (Stb. 1997, 455). Kortheidshalve wordt daarvoor naar de toelichting op dat besluit verwezen.
In dit besluit wordt vastgelegd welke gegevens instellingen, gemeenten en landelijke organen dienen te verzamelen en beschikbaar te hebben en op welke wijze de verstrekking van die gegevens aan OCenW plaatsvindt.
De voornaamste onderwerpen waarover informatie uitgewisseld wordt op grond van dit besluit zijn deelnemers, personeel, educatie-contracten en leerbedrijven.
Het onderhavige besluit realiseert drie doelstellingen:
1. het creëren van een stabiel en overzichtelijk kader dat gegevens die nodig zijn voor een goede uitvoering van de wet, ordent, en koppelt aan de kerntaken van het ministerie (waarbij het doel van de WEB en de verantwoordelijkheidsverdeling die daarin voor het ministerie is neergelegd ten opzichte van instellingen, gemeenten en landelijke organen het uitgangspunt vormt) en tevens de wijze van beschikbaarstelling van deze gegevens vastlegt,
2. het vaststellen van de inhoud van de informatiestroom op basis van de kerntaken van het ministerie die passen bij de nieuwe bestuurlijke verhoudingen, en
3. het verminderen van de administratieve belasting voor instellingen, gemeenten en landelijke organen door een meer efficiënte en stabiele bevraging.
Uitgangspunten bij het realiseren van deze doelstellingen zijn:
* streven naar éénmalige bevraging voor meervoudig gebruik bij de uitwisseling van informatie,
* evenwicht tussen stabiliteit en flexibiliteit in de gegevensverkrijging, en
* controleerbaarheid van de gegevens, in het bijzonder die voor bekostiging.
6.3. Informatievraag op basis van kerntaken
De informatievraag die nodig is voor een goede uitvoering van de wet wordt gekoppeld aan de kerntaken van het ministerie, die zijn afgeleid uit de WEB en de daar geldende verantwoordelijkheid van de minister. De kerntaken van het ministerie zijn
a. adequate bekostiging, en
b. zorg voor de kwaliteit van het onderwijs.
Deze vormen de grondslag voor de aan de instelling gerichte informatievraag.
De WEB heeft mede als doel structuren te scheppen waarbinnen gemeenten in staat worden gesteld om op basis van een contractrelatie te voorzien in opleidingen op het gebied van educatie bij ROC's. Daarbij heeft de minister de kaderstellende centrale verantwoordelijkheid voor de middelentoedeling aan gemeenten, de verantwoordelijkheid voor de verdeling van educatiegelden over de gemeenten en de controle op de naleving van de wettelijke voorschriften ter zake door gemeenten. De gemeente op haar beurt is verantwoordelijk voor de besteding van de educatiemiddelen en de handhaving van de contractuele relatie met de instellingen, alsmede de controle daarop. De instellingen zijn op grond van de wettelijke bepalingen verantwoordelijk voor de uitvoering van de educatie opleidingen binnen de kaders van enerzijds de voorschriften die de WEB geeft en anderzijds de contractuele afspraken met de gemeente of gemeenten.
Instellingen worden door middel van reguliere bekostiging en, indien van toepassing, door middel van het toewijzen van additionele middelen in staat gesteld hun taken te vervullen. Voor het ministerie als bekostigende instantie vloeit daaruit een informatiestroom voort. Het gaat dan om informatie die nodig is voor een correcte bekostiging van de instelling. Die informatiebehoefte zal worden teruggebracht tot de informatie die nodig is voor bekostiging op basis van bekostigingsparameters. Deze informatiebehoefte vormt een onderdeel van dit besluit.
In de nieuwe taakverdeling tussen instellingen en landelijke organen op grond van de wet zijn de instellingen verantwoordelijk voor de registratie van de beroepspraktijkvorming van een deelnemer in het beroepsonderwijs. Deze informatie wordt echter ook gebruikt voor de bekostiging van de landelijke organen. In het bijzonder gaat het hierbij om het aantal leerbedrijven waar deelnemers praktijkvorming ondergaan en om de totale duur van de praktijkvorming. Omdat elk leerbedrijf per landelijk orgaan hoogstens één keer mee kan tellen, dienen de instellingen het leerbedrijf geïdentificeerd op te geven, zodat dubbeltelling over verschillende instellingen wordt voorkomen.
Er worden ten aanzien van de landelijke organen twee gegevensgroepen onderscheiden: leerbedrijven en personeelsgegevens. Bijlage 3 specificeert de vorm van de Code van het leerbedrijf die aan de instellingen wordt verstrekt. Deze code wordt door de instellingen gebruikt bij hun opgave aan het ministerie ten behoeve van de bekostiging van de landelijke organen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het BVE-onderwijs vindt zijn neerslag in:
a. begrotingsvoorbereiding en evaluatie (waaronder de informatie die nodig is voor de onderwijsmatrix);
b. beleidsontwikkeling en evaluatie.
Aan deze taken zijn informatiestromen verbonden van de instellingen naar het ministerie. Voor een gedeelte vloeit deze informatievraag voort uit begrotingsmodellen. Zo zijn bijvoorbeeld doorstroomgegevens van de deelnemers nodig om de deelnemerraming te kunnen samenstellen. De deelnemerraming staat aan de basis van de begroting.
De informatievraag die betrekking heeft op beleid, is veelal niet rechtstreeks te herleiden uit wet- en regelgeving. Het gaat hier onder meer om prestatiegegevens van deelnemers en gegevens over de omvang van het personeel. Juist bij beleidsinformatie is het van belang de inhoud van de informatiestroom na overleg met de vertegenwoordigers van instellingen, gemeenten en landelijke organen vast te stellen.
Educatie is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Veel gemeenten hebben ten aanzien van educatie een samenwerkingsovereenkomst met andere gemeenten gesloten. Waar in dit besluit gemeente(n) genoemd wordt (worden), is bedoeld gemeente(n) of samenwerkingsverband(en).
De gemeenten bepalen in overleg met de instellingen welk onderwijs er gegeven en bekostigd wordt. Tevens betekent dit dat de instellingen aan de gemeenten verantwoording dienen af te leggen. Het Rijk is hierbij op wat grotere afstand geplaatst dan bij het beroepsonderwijs. Toch dient ook het Rijk informatie te krijgen. Enkele basisgegevens worden nu opgenomen in het Gegevenswoordenboek instellingen (bijlagen 1 en 4). Maar daarnaast worden ook gegevens uitgewisseld op gezag van de gemeenten (bijlagen 2 en 5).
In het bijzonder wordt in dit besluit aandacht besteed aan de resultaten van educatie met het oog op het rendement van het onderwijs. De gegevens worden niet gebruikt voor de bekostiging, maar wel voor de begrotingsvoorbereiding. Gegevens over rendementen, vooropleidingen e.d. zijn nodig om de zogenoemde onderwijsmatrix op te stellen. Dit houdt in dat aanvullende informatie wordt gevraagd met als doel informatievoorziening die nodig is om zicht te krijgen op ontwikkelingen die voor het onderwijs als geheel en de daarbinnen optredende verschuivingen en veranderingen van belang zijn. Hierbij moet met name worden gedacht aan gegevens over verschuivingen tussen diverse onderwijssectoren en intensivering dan wel extensivering van het beroep dat door de onderscheiden groepen onderwijsdeelnemers op de onderwijssectoren – op basis van extrapolatie van de gegevens – te verwachten valt. Deze informatie is met name relevant voor de te verwachten druk op de onderwijsbekostiging als gevolg van wijzigingen in de onderwijsvraag. Het betreft hier alleen informatie over onderwijs dat onder de begrotingsverantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen valt.
De gegevens die de instellingen, de gemeenten respectievelijk de landelijke organen beschikbaar dienen te hebben, staan beschreven in lijsten, de zogenaamde Gegevenswoordenboeken, die zijn opgenomen in de bijlagen 1, 2 respectievelijk 3 bij dit besluit, waarin elk gegeven wordt benoemd. Ook het doel van de bevraging wordt hierin genoemd.
In bijlage 1 wordt verwezen naar tabellen, die zelf ook een bijlage vormen. Dat zijn de volgende:
1a: Vooropleidingentabel
1b: Codetabel «Kwalificatiestructuur» educatie
1c: Lijst ontwikkelde landen bij Doelgroepen BVE
De gegevens dienen te worden verstrekt volgens een bepaald voorschrift. In artikel 5.2.2 van dit besluit wordt dit voorschrift «formulieren» genoemd, die zijn opgenomen in de bijlagen 4 (instellingen), 5 (gemeenten) en 6 (landelijke organen). Meestal zal de gegevensuitwisseling gebeuren met behulp van (papieren) formulieren, maar soms op een andere wijze, bijvoorbeeld via een diskette. De inhoud van de vragen is dan hetzelfde, alleen de lay-out van de vraagstelling kan enigszins anders zijn.
In genoemde bijlagen staat tevens vermeld voor welke datum de gegevens aan de minister dienen te worden gezonden. Dat is niet voor alle gegevens dezelfde datum.
De controle van de bekostigingsgegevens dient plaats te vinden door de instellingsaccountants bij de jaarrekening, conform de artikelen 2.5.3 en 2.5.10 juncto artikel 2.5.3 van de WEB, waarbij voor de controlewerkzaamheden en de wijze van rapporteren de richtlijnen worden gehanteerd van het jaarlijks door het ministerie van OCenW te publiceren controleprotocol voor de instellingen en organisaties in de bve-sector.
In dit besluit is geen sanctiebepaling opgenomen. Reden hiervoor is dat artikel 11.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs op dit besluit onverkort van toepassing is. Dat betekent in concreto dat indien het bevoegd gezag van een instelling of het bestuur van een landelijk orgaan handelt in strijd met het in dit besluit bepaalde, de minister ertoe over kan gaan de rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk in te houden. Hiervoor is een beleidsregel vastgesteld (kenmerk Cfi/FJZ-97/3562N d.d. 31 juli 1997, Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 19, blz. 5).
Om stabiliteit te waarborgen in de gegevensvraag waarmee de gemeenten, de instellingen en de landelijke organen worden geconfronteerd, wordt met dit besluit een aantal zekerheden geboden. Een van deze zekerheden betreft de procedure bij wijziging van de gegevensvraag. Voor een nieuwe gegevensvraag in het kader van de artikelen 2.3.6, 2.5.5 en 2.5.10 juncto artikel 2.5.5 van de wet is tussen het publiceren van de wijzigingen op het besluit en de daadwerkelijke bevraging van de nieuwe gegevens, een rusttijd van 12 maanden een wettelijk vereiste. Hierdoor kunnen de instellingen, gemeenten en landelijke organen niet overvallen worden door bevragingen die betrekking hebben op beleidsinformatie. Er is derhalve altijd een jaar de tijd om een nieuwe bevraging administratief voor te bereiden.
Een dergelijke periode zal in principe ook in acht worden genomen ten aanzien van wijziging in de gegevensvragen op het terrein van bekostiging van instellingen. Waar dat in spoedeisende gevallen noodzakelijk is, kan echter gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling deelnemersgegevens op te vragen die bepalend zijn voor de bekostiging. Artikel 2.2.4, vierde lid, van de wet biedt daar de grondslag voor.
Voorts geldt dat wijzigingen in de gegevensvraag, zeker waar het gaat om beleidsinformatie, pas na overleg met vertegenwoordigers van het BVE-veld worden uitgewerkt.
Dit besluit dekt de verplichte structurele informatiestroom tussen instellingen, gemeenten en landelijke organen enerzijds en het ministerie anderzijds. Het informatieverkeer omvat echter meer dan deze informatiestroom. Zo kan er sprake zijn van een ad hoc informatievraag (gebaseerd op artikel 2.3.6, eerste lid, en 2.5.5, eerste lid, alsmede artikel 2.5.10 juncto artikel 2.5.5, eerste lid, van de WEB). Actuele (maatschappelijke) ontwikkelingen kunnen aanleiding zijn voor een incidentele gegevensvraag in de vorm van bijvoorbeeld steekproeven en onderzoek.
Hoofdstuk 5 van dit besluit laat bovendien onverlet de verplichting die het bevoegd gezag alsmede het personeel van de instellingen, van de exameninstellingen en van de betrokken IPC's, het bestuur en het personeel van de LOB's en degenen die belast zijn met de verzorging van de beroepspraktijkvorming hebben op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de WEB om aan de inspectie of leden van commissies van deskundigen alle gevraagde inlichtingen te verstrekken. Die inlichtingen kunnen betrekking hebben op de instelling, de exameninstelling, het IPC, het LOB, het onderwijs en de beroepspraktijkvorming.
De Centrale Financiën Instellingen (Cfi), uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, is van oordeel dat het Uitvoeringsbesluit WEB uitvoerbaar is en geen bepalingen bevat die leiden tot onredelijke uitvoeringslasten en /of invoeringskosten. Cfi heeft zich bij deze beoordeling in het bijzonder gericht op aspecten die samenhangen met de bekostiging van ROC's en van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs, alsmede met het informatieverkeer tussen de verschillende actoren.
Ter optimalisatie van de uitvoering adviseert Cfi om, in overleg met alle actoren:
* adequate voorlichting te geven bij de invoering van het U-WEB, en
* nadrukkelijk aandacht te blijven geven aan de reductie van de uitvoeringslast voor instellingen door harmonisatie van de accountantscontrole en door het stroomlijnen van de informatie-uitwisseling.
Onderzoek heeft tevens uitgewezen dat hoofdstuk 3 van dit besluit (educatie) geen problemen oplevert voor Cfi. Omdat uitsluitend de berekening van de rijksbijdrage wordt geregeld, zijn er evenmin uitvoeringsgevolgen voor de gemeenten.
8. Financiële gevolgen besluit
Op grond van de hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit besluit worden de middelen die de begrotingswetgever voor de bekostiging van het beroepsonderwijs, de rijksbijdrage voor de educatie respectievelijk de bekostiging van de landelijke organen beschikbaar stelt, verdeeld over de instellingen, de gemeenten respectievelijk de landelijke organen. Daarom zijn aan het besluit zelf voor het Rijk geen financiële gevolgen verbonden.
In hoofdstuk 5 (informatie) worden voorschriften gegeven voor de wijze van levering van gegevens. Gelet op het feit dat het opzetten van een informatiesysteem reeds uit de wet zelf voortvloeit, alsmede het feit dat dit besluit een continuering is van een vigerende tijdelijke ministeriële regeling, zijn er aan dit besluit ook wat dit onderdeel betreft, geen financiële gevolgen verbonden.
HOOFDSTUK 2. BEKOSTIGING BEROEPSONDERWIJS
Het hoofdstuk Bekostiging beroepsonderwijs heeft betrekking op de bekostiging van de instellingen «als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet», te weten voornamelijk de ROC's, de ROC's in een samenwerkingsverband (hierna samen kortheidshalve: ROC's) en de AOC's. De woorden «als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet» omvatten evenwel ook de zogenaamde vakscholen (zie artikel 12.3.5, derde lid, van de WEB), instellingen van een bepaalde richting (zie artikel 12.3.6, tweede lid, van de WEB) en instellingen met een extra breedtegebrek (zie artikel 12.3.7, derde lid, van de WEB).
Voor de bekostiging vanaf 2000 van de instituten voor doven biedt artikel 12.3.8, tweede lid, van de WEB de basis (ministeriële regeling). Voor de bekostiging vanaf 2000 van de beroepsopleidingen aan de hogescholen te Haarlem en Tilburg bevat artikel 12.3.9, tweede lid, van de WEB de grondslag voor een ministeriële regeling.
In dit besluit wordt voor de hogescholen in Haarlem en Tilburg en voor de doveninstituten alleen in hoofdstuk 2, paragraaf 5, iets geregeld, namelijk de verrekening van de wachtgelden. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2.5.1.
Gezien het feit dat de ROC's door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de AOC's door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden bekostigd, zijn de bepalingen van hoofdstuk 2 rechtstreeks op de ROC's van toepassing en van overeenkomstige toepassing op (het deel beroepsonderwijs van) de AOC's. Het is immers niet zo dat de AOC's meedelen in de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vastgestelde begroting voor het beroepsonderwijs, of omgekeerd.
De bekostiging van het zogenaamde vbo-groen, het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan agrarische opleidingscentra, is eveneens in dit besluit opgenomen, zie de toelichting op de artikelen 2.3.1 en 2.3.2.
In dit artikel zijn enige begripsbepalingen opgenomen die alleen gelden voor dit hoofdstuk. Daaroverheen liggen de begripsbepalingen van de WEB zelf. Zo omschrijft artikel 1.1.1, onder b, van de WEB «instelling» als: een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, tenzij anders blijkt. Daarbij gaat het om ROC's, ROC's in een samenwerkingsverband en AOC's.
De begripsomschrijving van «opleiding» is nodig, omdat alleen die opleidingen meetellen voor de bekostiging van een instelling, die zijn opgenomen in het CREBO en waarvan de minister op grond van artikel 2.1.1 van de WEB heeft aangegeven dat ze zullen worden bekostigd.
De definities van «voltijds deelnemer» respectievelijk «deeltijds deelnemer» zijn afzonderlijk opgenomen, omdat een instelling niet voor beide categorieën deelnemers evenveel bekostiging ontvangt (zie verder de toelichting op artikel 2.2.3). Er wordt per opleiding gekeken of een deelnemer aan die opleiding voltijds is (dat wil zeggen dat hij blijkens een door hem met de instelling afgesloten onderwijsovereenkomst een opleidingstraject volgt dat volgens de voor die opleiding vastgestelde onderwijs- en examenregeling voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten) dan wel deeltijds.
Het begrip «diploma» wordt door de begripsomschrijving gekoppeld aan een met goed gevolg afgelegd examen van een beroepsopleiding die door de minister wordt of is bekostigd. Het kan zo zijn, dat de instroom (deelnemers) van een opleiding niet meer wordt bekostigd, maar de uitstroom (diploma's) nog wel. Op grond van artikel 7.4.6, eerste lid, van de WEB is een examen eerst dan met goed gevolg afgelegd als zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed gevolg zijn afgesloten.
De begripsbepalingen inzake een agrarisch opleidingscentrum, voorbereidend beroepsonderwijs en leerling zijn specifiek ten behoeve van het vbo-groen opgenomen.
Zoals in artikel 2.2.1 van de WEB al is aangegeven, bestaat de rijksbijdrage van instellingen uit afzonderlijk berekende bijdragen voor exploitatiekosten en huisvestingskosten. Elk jaar stelt de minister voor beide onderdelen een landelijk beschikbaar budget vast. Voor zover op de rijksbegroting voor een landelijk budget al een afzonderlijke begrotingspost aanwezig is, heeft deze vaststelling slechts een formeel karakter. Voorzover geen aparte begrotingspost op de rijksbegroting is opgenomen, zal de minister in de memorie van toelichting bij de rijksbegroting de vaststelling van de omvang van de desbetreffende delen nader adstrueren.
In het eerste lid wordt de verdeling geregeld van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs, dat op grond van artikel 2.1.3 is vastgesteld. De onderverdeling is gegeven in artikel 2.2.2 van de WEB. Daarin is bepaald dat de maatstaven die zullen worden opgenomen in de algemene berekeningswijze, voorzien in bekostiging aan de hand van de volgende parameters:
a. de instroom van deelnemers, en
b. het aantal behaalde diploma's beroepsonderwijs.
Onder instroom wordt in dit geval verstaan: alle deelnemers die op 1 oktober van enig kalenderjaar aan een instelling staan ingeschreven en daadwerkelijk een opleiding volgen (zie artikel 2.2.3, eerste lid).
Tevens is in het derde lid van dat wetsartikel geregeld dat voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA, bestemd voor deelnemers met onvoldoende vooropleiding die zijn ingeschreven aan een basisberoepsopleiding dan wel aan een assistentopleiding) eveneens een afzonderlijk bedrag moet worden berekend, aan de hand van de instroom van deelnemers. Op grond van artikel 2.1.1, tweede lid, is deze bepaling niet van toepassing op AOC's.
Zoals in onderdeel 2.4.2 van deze nota van toelichting al is aangegeven, is gekozen voor een verdeling in 80% voor input- en 20% voor outputbekostiging, hetgeen is neergelegd in het tweede lid van dit artikel.
In artikel 2.2.2 wordt aangegeven dat de rijksbijdrage voor exploitatiekosten die een instelling voor een bepaald kalenderjaar ontvangt, is opgebouwd uit een aantal delen, te weten:
a. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers, dat wil zeggen het bedrag dat een instelling ontvangt op grond van de parameter instroom van deelnemers. De berekeningswijze voor dit deel van de bekostiging is opgenomen in artikel 2.2.3;
b. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf diploma's, met andere woorden het bedrag dat een instelling ontvangt op grond van de parameter aantal behaalde diploma's. De berekeningswijze voor dit deel van de bekostiging is opgenomen in artikel 2.2.4;
c. het rijksbijdragedeel voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten. Zie ook de toelichting op artikel 2.2.1. De berekeningswijze voor dit deel van de bekostiging is opgenomen in artikel 2.2.5.
Met het tweede lid wordt, samen met het vierde lid van artikel 2.4.1, beoogd om het relatieve aandeel van het personele respectievelijk materiële deel van de component exploitatie respectievelijk de component huisvesting aan te geven met het oog op toekenning van loon- en prijscompensatie gedurende het desbetreffende kalenderjaar.
Artikel 2.2.3 bevat de berekeningswijze voor het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers. Ten behoeve van de bekostiging voor het kalenderjaar t worden aan een instelling voor elke opleiding de deelnemers geteld die op 1 oktober van het jaar t-2 waren ingeschreven en die op die datum ook daadwerkelijk onderwijs volgden in die opleiding. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar voltijdse en deeltijdse deelnemers, in verband met het feit dat een instelling voor een deeltijdse deelnemer minder kosten behoeft te maken en dus een lagere rijksbijdrage ontvangt dan voor een voltijdse deelnemer. Voor elke opleiding is daartoe in het tweede lid een zogenaamde deeltijdfactor vastgesteld. De deeltijdfactoren zijn:
a. 0,5 voor de agrarische opleidingen, zoals opgenomen in het CREBO onder de nummers 10558 tot en met 10635, alsmede de nummers 10721 en 10722. Nummer 10557 is uitgezonderd, dat betreft namelijk de niet-bekostigde vakopleiding hoefsmid;
b. 0,8 voor de opleidingen verpleegkundige in de beroepsbegeleidende leerweg en verzorgende in zowel de beroepsbegeleidende als de beroepsopleidende leerweg, zoals opgenomen in het CREBO onder de nummers 10426 en 10427, voor zover daarvoor door de minister van OCenW, in overeenstemming met de minister van VWS (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) eindtermen zijn vastgesteld, rekening houdend met de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), en
c. 0,35 voor alle overige opleidingen.
Voor elke opleiding worden de aantallen deelnemers (zo nodig gecorrigeerd met een deeltijdfactor) vermenigvuldigd met de op grond van het derde lid van dit artikel aan die opleiding toegekende prijsfactor, in verband met het feit dat niet alle opleidingen op hetzelfde niveau worden bekostigd (zie ook onderdeel 2.4.2, onder a.3, van deze toelichting). Deze prijsfactor wordt vastgesteld voor 1 september van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarvoor de bekostiging geldt. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2.1.1 van de wet, waarin is geregeld dat de aanspraak op bekostiging van een opleiding ontstaat op dat tijdstip.
Voor het meetellen voor de bekostiging van de meeste deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) geldt een extra voorwaarde, namelijk dat zij uiterlijk op 31 december van het jaar t-2 in het bezit moeten zijn van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst, die tevens op die datum daadwerkelijk moet zijn ingegaan. Voor deelnemers aan de opleidingen verzorging en verpleging, die zijn overgekomen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geldt 1 juni van het jaar t-1 als uiterste datum waarop daadwerkelijk invulling moet zijn gegeven aan de overeenkomst. Zie hiervoor onderdeel 2.4.2, onder a.1, van deze toelichting.
Door de uitkomsten van bovenstaande berekening voor alle opleidingen die aan een instelling worden verzorgd bij elkaar op te tellen, ontstaat de zogenaamde deelnemerswaarde van de instelling. Vervolgens worden de deelnemerswaarden van alle instellingen bij elkaar opgeteld, waaruit de landelijke deelnemerswaarde ontstaat.
Tenslotte wordt het voor dit onderdeel landelijk beschikbare budget, het zogenaamde landelijk deel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers, zoals dat is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, verdeeld over de instellingen naar rato van de deelnemerswaarde van elke instelling.
Dit artikel bevat de berekeningswijze voor het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf diploma's.
Een instelling ontvangt een deel van het landelijk beschikbare budget voor deze maatstaf zoals dat is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, naar rato van het aantal uitgereikte diploma's en de daarbij behorende soort opleiding. Ten behoeve van de bekostiging voor het kalenderjaar t wordt daartoe aan een instelling voor elke opleiding het aantal diploma's geteld dat in het kalenderjaar t-2 is uitgereikt aan deelnemers aan die opleiding. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar soort deelnemer. Een diploma is een diploma, ongeacht of het een voltijdse deelnemer, een deeltijdse deelnemer, een risicodeelnemer of een extraneus is die het diploma heeft behaald.
Wel wordt onderscheid gemaakt tussen diploma's bij de zogenaamde niveau 1-opleidingen (te weten de assistentopleidingen), de niveau 2-opleidingen (te weten de basisberoepsopleidingen) respectievelijk de niveau 3- en 4-opleidingen (te weten de vakopleidingen, de middenkaderopleidingen, de specialistenopleidingen en de zogenaamde andere opleidingen). Zie ook artikel 7.2.2, eerste lid, van de wet. De verhouding waarin deze drie categorieën worden bekostigd, bedraagt 1:2:4. Op de redenen voor deze keuze is al ingegaan in onderdeel 2.4.2, onder b, van deze toelichting.
Een instelling (op grond van artikel 2.1.1, tweede lid, geldt dit niet voor AOC's) ontvangt VOA-middelen voor jaar t voor deelnemers aan niveau 1- en niveau 2-opleidingen (zie ook de toelichting op artikel 2.2.4) die op 1 oktober van het jaar t-2 waren ingeschreven aan die instelling. In die gevallen gaat het immers bij uitstek om deelnemers die wat extra hulp kunnen gebruiken om ze geschikt te maken voor het met goed gevolg voltooien van een niveau 1- of niveau 2-opleiding. Daarbij geldt als beperkende voorwaarde dat deze deelnemers niet in het bezit mogen zijn van:
a. een diploma lbo of vbo, tenzij sprake is van een diploma lbo of vbo met een of meer vakken op A-niveau of vier of meer vakken op B-niveau,
b. een diploma mavo,
c. een bewijs van overgang van het 3e naar het 4e leerjaar van havo of vwo, dan wel
d. een diploma van een eerder gevolgde niveau 2-, 3- of 4-opleiding.
Na vaststelling van bepaalde voor de berekening van de rijksbijdrage noodzakelijke instellingsgegevens kan blijken dat die gegevens anders moeten worden toegerekend doordat instellingen nadien zijn gefuseerd. Ook kan het zijn dat instellingen na de levering van die gegevens onderling zijn overeengekomen, het opleidingenaanbod anders te organiseren, waarbij bijvoorbeeld een bepaalde opleiding niet langere door de ene maar door de andere instelling wordt verzorgd, met «overneming» van deelnemers. Dit wordt wel aangeduid als «splitsing» van een instelling.
Artikel 2.2.6 biedt een voorziening voor de noodzakelijke andere toerekening van al verkregen gegevens.
In artikel 2.3.1 wordt vastgelegd onder welk bekostigingsregime het voorbereidend beroepsonderwijs valt dat wordt verzorgd aan AOC's. Daartoe worden op grond van artikel 2.6a van de WEB en artikel 19, vijfde lid, van de WVO een aantal bekostigingsartikelen uit die wetten geheel dan wel gedeeltelijk niet van toepassing verklaard.
* De artikelen 2.1.1 en 2.1.2 zijn expliciet opgenomen om duidelijk te maken dat het onderwijsaanbod aan het vbo-groen niet via de WEB loopt (maar via de WVO-systematiek).
* Artikel 2.1.3 is wel van toepassing (zie ook het derde lid van dat artikel).
* De artikelen 2.1.4 tot en met 2.1.6 zijn automatisch niet van toepassing, omdat deze alleen betrekking hebben op de landelijke organen.
* Artikel 2.1.7 is eveneens automatisch niet van toepassing, omdat dat alleen betrekking heeft op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.
* Artikel 2.2.1 is grotendeels van toepassing. De enige uitzondering betreft de in het eerste lid verwoorde t-2-systematiek. Ten aanzien van het vbo-groen geldt nog altijd een t-1-systematiek.
* Artikel 2.2.2 is eveneens grotendeels van toepassing. Uitzonderingen zijn de outputbekostiging (tweede lid, onder b; daarmee wordt ook het vijfde lid een loze bepaling) en de VOA-middelen (derde lid).
* De artikelen 2.2.3 en 2.2.4 zijn van toepassing.
* Artikel 2.2.12 is automatisch niet van toepassing, want dat geldt alleen voor de agrarische innovatie- en praktijkcentra.
* De artikelen 77 en 78 zijn niet van toepassing, omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* De artikelen 79 tot en met 83 zijn automatisch niet van toepassing, omdat deze alleen betrekking hebben op de zogenaamde andere vormen van VO.
* De artikelen 84 tot en met 89 zijn niet van toepassing, omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* De artikelen 96b en 96c zijn automatisch niet van toepassing, omdat deze alleen betrekking hebben op de zogenaamde andere vormen van VO.
* Artikel 96c.1 is automatisch niet van toepassing, omdat deze betrekking heeft op de huisvesting en ten aanzien van de huisvesting van het vbo-groen zijn (sinds de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen in het BVE-veld, de zogenaamde OKF/BVE-operatie) de huisvestingsbepalingen van de WEB van toepassing.
* De artikelen 96d tot en met 96r zijn niet van toepassing, omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* Hetzelfde geldt voor artikel 97.
* Artikel 98 is automatisch niet van toepassing, omdat dit alleen betrekking heeft op de zogenaamde andere vormen van VO.
* De artikelen 98a en 98b zijn niet van toepassing. Ten aanzien van het vervangingsfonds (artikel 98a) geldt dat het vbo-groen daar – op grond van een keuze van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – nooit bij aangesloten is geweest. Ten aanzien van het participatiefonds (artikel 98b) geldt dat – wederom op grond van een keuze van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – sinds de decentralisatie van de wachtgelduitgaven in het BVE-veld met ingang van 1 augustus 1998 het vbo-groen daar niet meer bij is aangesloten.
* De artikelen 99 en 100 zijn niet van toepassing, omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* De artikelen 100a tot en met 102 en 102a.1 zijn automatisch niet van toepassing, omdat deze alleen betrekking hebben op de zogenaamde andere vormen van VO.
* Artikel 102a is niet van toepassing, omdat deze te maken heeft met de huisvesting en, zoals reeds gesteld ten aanzien van artikel 96c.1, voor het vbo-groen zijn de huisvestingsbepalingen van de WEB van toepassing.
* De artikelen 103 en 103a zijn wel van toepassing. Voor het vbo-groen geldt het Besluit informatievoorziening WVO dat op deze artikelen is gebaseerd.
* De artikelen 104 en 106 zijn niet van toepassing, omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* Artikel 105 is niet van toepassing, omdat de in dat artikel genoemde artikelen voor het vbo-groen niet van toepassing zijn.
* De artikelen 107 en 108 zijn niet van toepassing omdat artikel 2.1.3, derde lid, van de WEB de opheffingsnorm voor het totale AOC (dus inclusief het vbo-groen) regelt.
* De artikelen 109 en 110 zijn automatisch niet van toepassing (artikel 109 heeft alleen betrekking op praktijkonderwijs en artikel 110 alleen op avo).
* Artikel 110a is niet van toepassing omdat de WEB'se bekostigingssystematiek geldt.
* De artikelen 111 en 112 zijn niet van toepassing omdat de overige artikelen in deze afdeling niet van toepassing zijn.
In dit artikel wordt geregeld hoe de exploitatiekosten worden berekend voor het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan AOC's, het zogenaamde vbo-groen. Er zijn twee vormen van vbo-groen: het «gewone» voorbereidend beroepsonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs (het voormalige individueel voorbereidend beroepsonderwijs, het zogenaamde ivbo). Beide vormen kennen een eigen prijs per leerling, die op grond van het tweede lid jaarlijks bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Het aantal leerlingen wordt ten behoeve van de bekostiging, zoals al is aangegeven in paragraaf 2.4.2 van het algemeen deel van deze toelichting, geteld op 1 oktober van het jaar t-1.
Voor de huisvestingskosten wordt jaarlijks een budget vastgesteld dat wordt verdeeld over de instellingen naar rato van de rijksbijdrage voor exploitatiekosten. Zie ook de artikelen 6.1.3 en 6.1.4, waarin (onder meer met het oog op de decentralisatie van de huisvesting die in 1997 is gerealiseerd in de zogenaamde OKF/BVE-operatie) overgangsrecht ter zake van de huisvestingskosten is opgenomen.
In het tweede lid is geregeld dat ten aanzien van scholen voor voortgezet onderwijs die samen met een instelling een scholengemeenschap vormen als bedoeld in artikel IV van de Wet van 29 mei 1997 (Stb. 1997, 229) tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht (OKF-BVE), sprake is van een berekening op grond van bedragen per deelnemer vanaf 2000. Deze bedragen zijn afgeleid van het ruimtebehoeftemodel dat voor het gehele beroepsonderwijs van de WEB geldt tot 2000, op grond van de Regeling huisvesting bve-sector. Het bedrag per instelling wordt in artikel 6.1.3 meegenomen bij de bepaling van eventuele compensatie tot de oude vergoeding.
In het derde lid is geregeld dat de bepalingen ten aanzien van scholen voor voortgezet onderwijs van overeenkomstige toepassing zijn op het voorbereidend beroepsonderwijs binnen AOC's.
Met het vierde lid wordt, samen het tweede lid van artikel 2.2.2, beoogd om het relatieve aandeel van het personele respectievelijk materiële deel van de component exploitatie respectievelijk de component huisvesting aan te geven met het oog op toekenning van loon- en prijscompensatie gedurende het desbetreffende kalenderjaar.
In dit artikel wordt een uitbreiding gegeven aan het instellingsbegrip zoals dat in de rest van hoofdstuk 2 wordt gehanteerd. Dit is nodig omdat de verrekening van de wachtgelduitgaven gedeeltelijk wordt gedragen door een collectief waarvan niet alleen de ROC's en de AOC's (zowel het bve-deel als het vbo-deel) deel uitmaken, maar ook:
* agrarische innovatie- en praktijkcentra (IPC's); deze IPC's kennen een eigen bekostigingsbesluit waarin de berekeningswijze voor hun rijksbijdrage is vastgelegd (Besluit bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra 1997; Stb. 1997, 66), maar de vermindering van de rijksbijdrage is in het onderhavige besluit neergelegd,
* de doveninstituten, genoemd in hoofdstuk 12 van de WEB,
* de hogescholen te Haarlem en Tilburg, eveneens te vinden in het overgangsrecht van de WEB.
Voor de doveninstituten en de genoemde hogescholen wordt in principe in een ministeriële regeling op grond van de artikelen 12.3.8 en 12.3.9, tweede lid, de bekostiging geregeld. Aangezien het hier – zoals al gesteld – gaat om de vermindering van de rijksbijdrage van een gevarieerd geheel van BVE-instellingen, waarbij de totale wachtgelduitgaven deels over dat collectief worden omgeslagen, wordt de regeling van deze vermindering in één algemeen verbindend voorschrift opgenomen.
Met «uitkering» wordt de werkloosheidsuitkering of suppletie inzake arbeidsongeschiktheid bedoeld zoals die met ingang van 1 augustus 1998 in artikel 2.2.1, derde lid, onder i, van de WEB is opgenomen.
Een nadere beschrijving van de werkloosheidsuitkeringen is opgenomen in de hoofdstukken I en II van het BWOO (Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel). Het overgangsrecht van het BWOO voorziet er in dat ook alle voorgangers van de aldaar genoemde regelingen en besluiten zijn ondergebracht in het BWOO.
Een nadere beschrijving van suppletie inzake arbeidsongeschiktheid is te vinden in hoofdstuk 3 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
Voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdrage per instelling is ervan uitgegaan dat er rekening wordt gehouden met de grootte van de instellingen.
In paragraaf 4a van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 (die vanaf 1 augustus 1998 tot de inwerkingtreding van het onderhavige besluit de uitwerking van de bepalingen inzake de verrekening van de wachtgelduitgaven bevat) is naast de rijksbijdrage voor beroepsonderwijs per instelling eveneens rekening gehouden met de activiteiten van de instellingen op het gebied van educatie en inburgering in het bijzonder. De reden hiervoor is dat er op die manier een evenwichtige verdeling van de toevoeging aan en de vermindering van de rijksbijdrage over de instellingen plaatsvindt. Aangezien de WEB hiervoor evenwel thans nog geen grondslag biedt (de WEB spreekt alleen van beroepsonderwijs), is de uitwerking in het U-WEB beperkt gebleven tot het beroepsonderwijs. Tot de WEB ten aanzien van de wachtgelduitgaven is aangepast, zal de thans gewenste en ook reeds op grond van de Overgangsregeling toegepaste wijze van verrekening, waarbij uitbreiding plaatsvindt zodanig dat ook de contracten educatie inclusief de inburgering een rol spelen, door middel van een ministeriële regeling op grond van artikel 12.3.48, tweede lid, van de WEB worden geregeld. Gezien het feit dat de meest adequate wijze van regelgeving rond de educatie vanaf de inwerkingtreding van de WEB nog altijd in discussie is, is deze afwijking met het oog op een goede invoering van de WEB verdedigbaar. Een wetsvoorstel ter zake is in voorbereiding en zal naar verwachting nog in 1999 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden ingediend.
Ten aanzien van de bekostiging van de doveninstituten en de hogescholen Haarlem en Tilburg wordt verwezen naar de Uitvoeringsregeling WEB. Deze ministeriële regeling is gedeeltelijk direct op de WEB en gedeeltelijk op het onderhavige besluit gebaseerd.
Het bedrag dat op grond van het eerste lid maandelijks op de rijksbijdrage zal worden ingehouden, is bedoeld om het collectieve deel in het desbetreffende kalenderjaar te financieren. Het collectieve deel bestaat uit twee elementen:
a. het bedrag aan «oude» wachtgelduitgaven (ontstaan bij de instellingen van het collectief gezamenlijk door ontslagen geëffectueerd voor 1 augustus 1998), en
b. 40% van het bedrag aan «nieuwe» wachtgelduitgaven (ontstaan bij de instellingen van het collectief gezamenlijk door ontslagen geëffectueerd op of na 1 augustus 1998).
Gelet op het bepaalde in de artikelen 7 en II van het BWOO kan zich de situatie voordoen dat een voormalig personeelslid op of na 1 augustus 1998 geen recht heeft op een nieuwe uitkering, maar dat de oude uitkering «herleeft». De uitkering wordt in een dergelijk geval gerekend tot de «oude» wachtgelduitgaven, met als gevolg dat deze wachtgelduitgaven volledig voor rekening van het collectief komen.
Vooraf is niet exact aan te geven wat het totale bedrag van het collectieve deel zal zijn. Daarom heeft de maandelijkse inhouding een voorlopig karakter en is zij gebaseerd op ramingen. Na afloop van het desbetreffende kalenderjaar kan het collectieve deel definitief worden vastgesteld, waarna correctie naar boven of naar beneden zal plaatsvinden indien de voorlopige maandelijkse inhouding afwijkt van de definitieve berekening.
Voor de vermindering van de rijksbijdrage op grond van het tweede lid, te weten het individuele deel van de wachtgelduitgaven (60% van de «nieuwe» wachtgelduitgaven, alsmede 100% van de «oude» wachtgelduitgaven voor zover er geen sprake is van een positieve instroomtoets van het PF) behoeft geen afrekening plaats te vinden. Deze kosten worden maandelijks – op basis van de werkelijke kosten – verrekend met de instelling.
De vermindering van de rijksbijdrage op grond van artikel 2.5.2, eerste lid, vindt plaats op basis van een systeem van maandelijkse voorlopige inhoudingen op de rijksbijdrage gedurende het desbetreffende kalenderjaar, waarbij zo snel mogelijk na dat jaar een definitieve vaststelling en afrekening plaatsvindt. De definitieve vaststelling geschiedt uiterlijk in maart van het kalenderjaar volgend op het desbetreffende jaar.
HOOFDSTUK 3. RIJKSBIJDRAGE EDUCATIE EN HUISVESTING OPLEIDINGEN VAVO
De omschrijving van «volwassen inwoner» sluit aan bij de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zal informatie over het aantal aldus gedefinieerde volwassen inwoners van de gemeente verstrekken.
De Minister stelt voor elk jaar een landelijk beschikbaar budget voor de educatie vast. Aangezien op de rijksbegroting een afzonderlijke begrotingspost voor de educatie is vermeld, heeft deze vaststelling slechts een formeel karakter.
Het eerste lid van dit artikel bevat de uitwerking van de in artikel 2.3.1, eerste lid, van de WEB opgenomen berekeningsmaatstaven voor de rijksbijdrage educatie voor gemeenten. Het Rijk zal de gegevens van het CBS betrekken. Het in het eerste lid, onder b, geregelde criterium opleidingsniveau is zo omschreven dat het CBS blijkens eigen informatie betrouwbare gegevens kan verstrekken. Het in dit onderdeel bedoelde percentage heeft 1 decimaal.
Aan het wettelijk criterium etnische achtergrond is uitwerking gegeven door de eis dat beide ouders van de betrokkene of de betrokkene zelf en 1 van zijn ouders geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 1c bij hoofdstuk 5 van dit besluit. Deze bijlage bevat een opsomming van de zogenaamde «ontwikkelde» landen, dat zijn de landen die geen doelgroepland zijn van achterstandsbeleid.
In het tweede lid is een voorziening opgenomen voor het geval van een gemeentelijke herindeling. Het aantal inwoners dat resteert in een gemeente of overgaat naar een andere gemeente is in januari volgend op de datum van herindeling bekend. Zo spoedig mogelijk daarna wordt de in maand september voorafgaande aan de datum van herindeling bekend gemaakte rijksbijdrage educatie aan de gewijzigde aantallen inwoners aangepast.
In het derde lid is geregeld dat de rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met maatregelen die voortvloeien uit de rijksbegroting.
In het besluit is niets bepaald over cursusgelden. De huidige regeling daarvoor wordt gehandhaafd.
In dit artikel is geregeld dat het landelijk beschikbare budget voor de rijksbijdrage educatie voor gemeenten voor 15% wordt toegerekend aan de maatstaf volwassen inwoners, voor 45% aan de maatstaf opleidingsniveau en voor 40% aan de maatstaf etnische achtergrond.
Zoals in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, is de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor opleidingen vavo gefixeerd op de vergoeding die de instellingen in het jaar 1999 daarvoor ontvingen op grond van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999. In een in voorbereiding zijnd voorstel van wet tot wijziging van de WEB in verband met onderwerpen van uiteenlopende aard wordt opgenomen dat de vergoeding voor huisvestingskosten vavo aan de instellingen onderdeel wordt van de rijksbijdrage educatie aan de gemeenten. Indien dit voorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, zal dit artikel worden geschrapt.
HOOFDSTUK 4. BEKOSTIGING LANDELIJKE ORGANEN
Het begrip «bpv-plaats» heeft een specifieke, in artikel 4.2.5, eerste lid, omschreven betekenis.
Het begrip «exploitatiekosten» komt in de WEB ten aanzien van landelijke organen niet voor. Het is in dit besluit uitsluitend opgenomen om het onderscheid tussen de huisvestingsrijksbijdrage (die de wet wel met zoveel woorden noemt) en de «overige» rijksbijdrage op een praktische manier in de tekst van de artikelen aan te geven.
Dit artikel regelt dat de rijksbijdrage voor elk landelijk orgaan is opgebouwd uit de twee componenten die daar zijn genoemd. Hoofdstuk 4 werkt de componenten uit.
Voor alle helderheid: het bedrag van de rijksbijdrage voor exploitatiekosten omvat naast de bedragen in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, ook het bedrag voor nascholing en voor het lidmaatschap van een vertegenwoordigende organisatie.
Artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.8
Deze berekeningswijze is al uitgebreid toegelicht in de paragrafen 5.3 en 5.5 van de nota van toelichting.
Bij artikel 4.2.5 wordt voor alle duidelijkheid nog aangetekend dat indien de beroepspraktijkvorming is aangevangen voorafgaand aan het studiejaar, bedoeld in het eerste lid, 1 augustus van dat studiejaar voor de toepassing van het tweede lid als begindatum geldt, en indien de beroepspraktijkvorming eindigt na afloop van dat studiejaar, 31 juli van dat studiejaar voor de toepassing van het eerste lid als einddatum geldt.
Bij de vaststelling van het aantal leerbedrijven telt een leerbedrijf als zodanig mee wanneer het op enig moment in een studiejaar als leerbedrijf heeft gefunctioneerd, dat wil zeggen als er een deelnemer is geplaatst in het kader van de beroepspraktijkvorming. Voor het bepalen van het aantal leerbedrijven van elk landelijk orgaan dat meetelt in de verdeling wordt het gemiddelde berekend van het aantal leerbedrijven in de drie, aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, voorafgaande studiejaren. Elk jaar (jaar t) waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, wordt het aantal leerbedrijven geteld dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 4.2.8. Deze vaststelling heeft uitsluitend betrekking op de leerbedrijven in het studiejaar voorafgaand aan dat jaar (studiejaar t-1) en vindt éénmaal plaats. Dit betekent dat deze éénmaal vastgestelde leerbedrijven van studiejaar t-1 worden gebruikt voor de vaststelling van de rijksbijdragen van het jaar t + 1, het jaar t + 2 en het jaar t + 3.
Een leerbedrijf telt maximaal éénmaal mee, ook als bij het leerbedrijf meer deelnemers zijn geplaatst. Voor de telling van de leerbedrijven is het daarom van belang dat een leerbedrijf geïdentificeerd kan worden. Die identificatie is geregeld in bijlage 3 van hoofdstuk 5 van dit besluit («code leerbedrijf»), maar die bijlage treedt pas later (12 maanden na publicatie) in werking. Voor de tussenliggende periode geldt voor de codering Bijlage 3 bij de Regeling Informatievoorziening BVE van 10 juli 1998 (Uitleg OCenW-Regelingen 1998, nr.17b). Op grond hiervan heeft elk leerbedrijf dat is opgenomen in het overzicht van geaccrediteerde leerbedrijven een unieke code. Omdat de Regeling Informatievoorziening BVE de gegevensrelatie tussen landelijke organen en minister alsmede tussen instellingen en minister regelt, maar niet die tussen landelijke organen en instellingen onderling, is een afzonderlijk voorschrift nodig om te bereiken dat de landelijke organen de instellingen in kennis stellen van de codes van de leerbedrijven, en de codes ook actualiseren. Niet gekozen is voor een constructie waarbij de minister de verkregen informatie voor zover afkomstig van de landelijke organen, doorgeeft aan de instellingen. Dit zou omslachtig zijn. Een directe gegevensrelatie tussen landelijke organen en instellingen geniet de voorkeur.
Instellingen zijn in dit de verband instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet (te weten ROC's, ROC's in een samenwerkingsverband en AOC's en daarmee gelijkgestelde instellingen als bedoeld in de artikelen 12.3.2, 12.3.5, 12.3.6 en 12.3.7 van de WEB), instellingen als bedoeld in artikel 1.4.1 (de niet-bekostigde instellingen) en de instellingen die zijn genoemd in de artikelen 12.3.8 (Instituten voor doven) en 12.3.9 (Hogescholen Haarlem en Tilburg) van de WEB.
Erkende leerbedrijven waarbij in een studiejaar geen deelnemers zijn geplaatst, tellen in dat studiejaar voor de verdeling niet mee.
Om grote schommelingen in het aantal leerbedrijven af te vlakken, wordt uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde over een periode van drie aaneengesloten studiejaren. Zie voorts de toelichting bij artikel 6.3.1 over tijdelijke vervangende gegevens tijdens de invoeringsfase.
Met ingang van het kalenderjaar 1997 ontvangen de landelijke organen de rijksbijdrage voor huisvestingskosten in de vorm van een normatieve lump sum. Daaruit dienen alle lasten voor huisvesting van het landelijk orgaan te worden bestreden.
De middelen voor de huisvestingskosten zijn nu opgenomen in het herziene bekostigingsmodel zoals geregeld in dit besluit. Dat model zal feitelijk pas in werking treden met ingang van het jaar 2003 (zie de artikelen 6.3.3, 6.3.4 en 6.3.6).
Artikelen 4.4.1 tot en met 4.4.6
Zie paragraaf 5.6 van de nota van toelichting.
Zie de toelichting op artikel 2.5.1.
Voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdrage per landelijk orgaan is uitgangspunt, het relatieve aandeel van dat orgaan in het landelijk budget voor de exploitatiekosten (als «RALO»aangeduid). Voor de inzichtelijkheid van de berekening wordt gebruik gemaakt van de formule: RALO x (A + B + C). Het RALO wordt vermenigvuldigd met de som van de uitkeringen die in het derde lid onder A, B en C zijn omschreven. De uitkomst van deze berekening is het bedrag dat in mindering wordt gebracht op de totale rijksbijdrage van het betreffende landelijk orgaan, dus voor exploitatiekosten en huisvestingskosten samen.
Het bedrag dat ingevolge artikel 4.5.3 maandelijks op de rijksbijdrage zal worden ingehouden, is bedoeld om het collectieve deel in jaar t te kunnen financieren. Het collectieve deel bestaat uit twee elementen: een bedrag wachtgelden (oud), ontstaan vóór 1 augustus 1998, en 65% van het bedrag wachtgelden (nieuw), ontstaan op of na 1 augustus 1998.
Vooraf is niet exact aan te geven wat het totale bedrag van het collectieve deel zal zijn. Daarom heeft de maandelijkse inhouding een voorlopig karakter. Voor de onderdelen A, B en C is die maandelijkse inhouding gebaseerd op ramingen. Dit betekent het volgende.
Na afloop van het kalenderjaar (het is dan jaar t + 1) kan op basis van de realisaties in jaar t definitief het collectieve deel worden vastgesteld. Een correctie vindt plaats indien de voorlopige maandelijkse inhouding afwijkt van de definitieve berekening. Dat kan inhouden dat een vordering of een nabetaling zal plaatsvinden.
Voor de bijdrage van het individuele deel in de wachtgeldkosten, zijnde 35% van de ontstane wachtgeldkosten ontstaan op of na 1 augustus 1998, behoeft geen definitieve afrekening plaats te vinden. Deze kosten zijn namelijk al op basis van werkelijke kosten maandelijks verrekend met het landelijk orgaan. De in het vierde lid van artikel 4.5.2 bedoelde uitkeringen worden rechtstreeks, zonder rekening te houden met het relatieve aandeel van het landelijk budget, op de rijksbijdrage van het landelijk orgaan in mindering gebracht.
De vóór 1 augustus 1995 ontstane uitkeringsverplichtingen worden na 1 augustus 1998 door de landelijke organen samen, met andere woorden door het collectief, gedragen (beschreven onder «A» van de formule, zie het derde lid).
Tussen 1 augustus 1995 en 1 augustus 1998 heeft het participatiefonds (PF) getoetst of ontslagen vermijdbaar of niet vermijdbaar waren (de zogenaamde instroomtoets). Was het PF van mening dat het ontslag niet vermijdbaar was, dan werden de kosten die met de uitkeringen gepaard gingen door het collectief gedragen en werd het collectief verantwoordelijk voor de betaling van de uitkeringen. Dit is met ingang van 1 augustus 1998 zo gebleven (beschreven onder «B» van de formule, zie het derde lid).
Voor de vermijdbare ontslagen die tussen 1 augustus 1995 en 1 augustus 1998 zijn ontstaan, verandert er feitelijk niets. Die werden, en worden ook na 1 augustus 1998, door de landelijke organen zelf betaald (zie het vierde lid, onder a).
Voor gewezen personeel dat op of na 1 augustus 1998 recht heeft op een uitkering op basis van het BWOO geldt in beginsel dat de werkgever voor 35% de kosten van de uitkering voor zijn rekening moet nemen (zie vierde lid, onder b). De overige 65% van de uitkeringskosten worden door het collectief gedragen (beschreven onder C van de formule, zie het derde lid).
Gelet evenwel op de artikelen 7 en II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel kan zich de situatie voordoen dat een voormalig personeelslid op of na 1 augustus 1998 geen recht op een nieuwe uitkering heeft, maar dat een oude uitkering van voor 1 augustus 1998 herleeft. De uitkering wordt in dat geval tot het bestand «oud» gerekend, met als gevolg dat de uitkeringskosten volledig voor rekening van het collectief komen.
De vermindering op de rijksbijdrage op grond van artikel 4.5.2, derde lid, vindt zoals gezegd plaats via een systeem van maandelijkse voorlopige inhoudingen op de rijksbijdrage, gedurende een kalenderjaar, met zo snel mogelijk na dat jaar een definitieve vaststelling en afrekening. De definitieve vaststelling gebeurt uiterlijk in maart daaropvolgend. Er is daarbij gekozen voor een systematiek waarbij niet slechts voor het geschatte collectieve aandeel een voorlopige inhouding op de rijksbijdrage wordt gepleegd, maar voor de geschatte totale uitkeringskosten in een jaar. In de maand maart van het jaar daarop kan dan met het landelijk orgaan de gehele bijdrage (collectief en individueel) worden afgerekend. Eerst dan kan immers goed worden bepaald wat het deel C, het quotum uit de formule, omvat en kan op grond daarvan het deel individuele bijdrage worden bepaald.
De gegevens waarover een instelling op grond van de artikelen 2.2.4, 2.3.6, 2.5.3 en 2.5.5 van de WEB dient te beschikken, zijn tezamen opgenomen in het Gegevenswoordenboek in bijlage 1, met de bijbehorende tabellen in de bijlagen 1a tot en met 1c. Bij de afzonderlijke gegevens is steeds aangegeven waarvoor ze nodig zijn. Bekostigingsgegevens worden expliciet benoemd, zo regelt het vierde lid. Daarmee is duidelijk of gegevens worden opgevraagd ten behoeve van de bekostiging van de instelling, dan wel ten behoeve van de beleidsvoorbereiding.
De gegevens waarover een gemeente op grond van artikel 2.3.6 van de wet dient te beschikken, zijn tezamen opgenomen in het Gegevenswoordenboek in bijlage 2. Deze gegevens zijn alleen nodig voor beleidsdoeleinden.
De gegevens waarover een landelijk orgaan op grond van artikel 2.5.10 juncto de artikelen 2.5.3 en 2.5.5 van de WEB dient te beschikken, zijn tezamen opgenomen in het Gegevenswoordenboek in bijlage 3. Ook hierbij is op grond van het vierde lid aangegeven welke gegevens nodig zijn voor de bekostiging.
Instellingen, gemeenten en landelijke organen dienen de op grond van artikel 5.2.1 verzamelde informatie aan de minister te verstrekken, indien hij daar om verzoekt. De instellingen, de gemeenten en de landelijke organen worden bevraagd overeenkomstig de formulieren die in de bijlagen 4, 5 respectievelijk 6 zijn weergegeven. Het woord «overeenkomstig» beoogt aan te geven dat bij het verzoek om beschikbaarstelling van de gegevens, zoals opgenomen in de bijlagen 4, 5 en 6, de lay-out en de vorm (niet de inhoud) enigszins kunnen afwijken van de in de genoemde bijlagen opgenomen formulieren. Dit maakt het mogelijk om – met het oog op de praktische uitvoerbaarheid – nadere afspraken te maken met instellingen, landelijke organen en gemeenten. De beschikbaarstelling kan zowel schriftelijk gebeuren – door het invullen van vragenformulieren – als langs elektronische weg, bijvoorbeeld via een diskette. Met het oog op de gebruikersvriendelijkheid is tevens bepaald dat bij die bevraging al bepaalde gegevens die specifiek zijn voor een bepaalde instelling, gemeente of landelijk orgaan, kunnen zijn voorbedrukt of anderszins aangegeven. Te denken valt daarbij aan de opleidingen die door een instelling worden verzorgd. Een instelling krijgt dan dus niet bijvoorbeeld een vrijwel leeg formulier of juist een formulier waarop alle bekostigde opleidingen staan (of de instelling die nu verzorgt of niet), maar een specifiek op de instelling toegesneden bevraging.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 2.2.4, vierde lid, van de WEB en heeft daarom alleen betrekking op het vragen van bekostigingsgegevens over het beroepsonderwijs (strekt zich derhalve niet uit tot de educatie en de landelijke organen). In deze bepaling van de wet is niet de restrictie opgenomen dat de regeling pas in werking mag treden als minimaal 12 maanden na publicatie zijn verstreken. Met het oog op de bekostiging kan het immers zijn dat deze termijn te lang is.
Van de hier geregelde bevoegdheid zal overigens pas gebruik worden gemaakt na overleg daarover met de Bve Raad.
In dit besluit is een artikel opgenomen over de bewaarplicht voor een periode van ten minste 5 jaar voor boeken, bescheiden en andere gegevensdragers ten aanzien van gegevens ten behoeve van het beleid.
De WEB zelf regelt al een bewaarplicht voor instellingen en landelijke organen ten aanzien van de gegevens ten behoeve van de bekostiging voor een periode van ten minste 5 jaar (zie de artikelen 2.5.3, achtste lid, en 2.5.10, juncto artikel 2.5.3, achtste lid). Voor de gemeenten is een dergelijke bewaarplicht niet nodig, omdat van de gemeenten geen bekostigingsgegevens worden gevraagd (zie bijlage 2).
In het tweede lid is, voor zowel bekostigings- als beleidsgegevens, geregeld dat de gegevens op een zodanige manier moeten worden bewaard, dat de geleverde gegevens kunnen worden gecontroleerd. Het bewaren betreft bijvoorbeeld de bestanden met detailgegevens die als bron hebben gediend voor de geleverde gegevens, de aansluiting tussen de bestanden met die twee soorten gegevens, of de brondocumenten. Hiermee kunnen de rechtmatigheid, de juistheid en de tijdigheid van de verstrekte informatie worden gecontroleerd door de instellingsaccountant.
HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN INVOERINGSBEPALINGEN
De gegevens die nodig zijn voor de bekostiging voor de instellingen op grond van de maatstaf diploma's, zijn wellicht nog niet in volle omvang beschikbaar. In de oude situatie waren het namelijk niet de instellingen, maar de landelijke organen die de diploma's afgaven. Daarbij werd niet (altijd) geregistreerd van welke instelling de deelnemers die een diploma behaalden, afkomstig waren. Voor de verdeling voor de kalenderjaren waarin de nieuwe gegevens nog niet of niet volledig beschikbaar zijn, is het daarom wellicht noodzakelijk gebruik te maken van vervangende gegevens, die zoveel mogelijk met de nieuwe gegevens overeen zullen komen. Op grond van het eerste lid van artikel 6.1.1 zullen deze vervangende gegevens in dat geval bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
In het tweede lid is een vergelijkbare regeling getroffen voor vervangende gegevens ten behoeve van de bekostiging voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten. In artikel 2.2.5, onder b, worden voorwaarden gesteld aan deelnemers die in aanmerking komen voor bekostiging. Deze voorwaarden betreffen het niet in het bezit zijn van bepaalde diploma's of andere bewijzen. Deze gegevens zijn evenwel door de accountant niet te controleren. Totdat een voorziening hiervoor is getroffen (gedacht wordt aan het voorschrijven van het opnemen van de startkwalificaties van deelnemers in de onderwijsovereenkomst), zal van vervangende gegevens gebruik worden gemaakt.
In de artikelen 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 is sprake van het toekennen van:
a. deeltijdfactoren aan deelnemers aan in het Centraal register opleidingen beroepsonderwijs (CREBO) opgenomen opleidingen,
b. prijsfactoren aan nieuw in het CREBO op te nemen opleidingen,
c. relatieve prijzen aan diploma's van in het CREBO opgenomen opleidingen, en
d. VOA-middelen ten behoeve van deelnemers aan niveau 1- en niveau 2-opleidingen.
Aangezien bij de bekostiging wordt gewerkt met een t-2-systematiek en er tevens nog deelnemers zijn die pre-WEB'se (en dus niet in het CREBO opgenomen) opleidingen afronden, dienen hiervoor overgangsvoorzieningen te worden getroffen. Een instelling heeft immers ook voor die deelnemers recht op bekostiging. Daarom is in het derde lid van artikel 6.1.1 de basis gelegd voor een aantal ministeriële regelingen, waarin:
a. prijsfactoren worden toegekend aan opleidingen die op de dag dat de bekostigingsbepalingen uit het U-WEB voor het eerst toepassing vinden reeds in het CREBO waren opgenomen, respectievelijk aan hun pre-WEB'se voorgangers (zie artikel 6.1.1, derde lid, onder a respectievelijk onder b, eerste gedeelte);
b. deeltijdfactoren worden toegekend aan «voorgangers» van de CREBO-opleidingen. De opleidingen die een voortzetting van deze opleidingen vormen, zijn opgenomen in het eerste overzicht van bekostigde beroepsopleidingen, zoals dat op grond van artikel 12.3.17, eerste lid, van de WEB is vastgesteld (zie artikel 6.1.1, derde lid, onder b, tweede gedeelte);
c. prijsfactoren en deeltijdfactoren worden toegekend aan pre-WEB'se opleidingen die thans in afbouw zijn (en dus niet in het CREBO voorkomen, en ook niet zijn opgevolgd door opleidingen die in het CREBO voorkomen). Het gaat hier dan bijvoorbeeld om de vhbo- en de havo/mbo-opleidingen (zie artikel 6.1.1, derde lid, onder c). Bij de einddata zoals genoemd in dit artikel is rekening gehouden met een extra jaar bij de afbouw van de oude opleidingen. Hierdoor worden de instellingen in de gelegenheid gesteld een zogenaamd bezemjaar voor de deelnemers van de pre-WEB'se opleidingen te hanteren. Tevens is voor de deeltijds deelnemers in het voormalig middelbaar beroepsonderwijs nog een extra jaar geregeld. Voor deeltijds deelnemers in de voormalige zogenaamde bbo-opleidingen is dat niet nodig; daar gaat het om opleidingen die toch al langer duurden en waar bovendien verhoudingsgewijs veel praktijk en weinig theorie werd gevolgd;
d. wordt aangegeven welk niveau (1, 2, 3 of 4) aan een pre-WEB'se opleiding wordt toegekend met het oog op de output-bekostiging (zie artikel 6.1.1, derde lid, onder d, eerste gedeelte), en
e. wordt aangegeven welk niveau (1, 2, 3 of 4) aan een pre-WEB'se opleiding wordt toegekend met het oog op de toekenning van VOA-middelen (zie artikel 6.1.1, derde lid, onder d, tweede gedeelte).
In artikel 2.2.3 is geregeld dat een deeltijdse deelnemer (beroepsbegeleidende leerweg) slechts voor de bekostiging voor het jaar t wordt meegeteld indien deze uiterlijk op 31 december van het jaar t-2 in het bezit is van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst, die op die datum tevens daadwerkelijk moet zijn ingegaan.
Bij brief van 9 maart 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 635, nr. 8) is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld dat het in het voornemen ligt om voor zogenaamde risicodeelnemers aan de assistentopleiding en de basisberoepsopleiding deze periode tijdelijk te verlengen tot 1 juni van het jaar t-1. Dit voornemen is voor de periode tot het jaar 2000 uitgewerkt in de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 (zie artikel 5, derde, vierde en vijfde lid).
Artikel 6.1.2 regelt het meetellen van deze deelnemers bij de toepassing van artikel 2.2.3, eerste lid, DDi, voor de bekostiging voor de jaren 2000 (zie het eerste lid), 2001 en 2002 (zie het tweede lid).
Overigens wordt opgemerkt dat risicodeelnemers verder gewoon deelnemers zijn, waarvoor instellingen bijvoorbeeld ook aanspraak kunnen maken op een deel van de VOA-middelen (zie artikel 2.2.5) en ook op outputbekostiging (zie artikel 2.2.4) zodra een risicodeelnemer een diploma haalt.
Op grond van artikel 3 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999 (voornamelijk gebaseerd op artikel III van de Wet van 29 mei 1997, Stb. 1997, 229, tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht) is voor een periode van maximaal 30 jaar voor elke instelling (uitgezonderd de agrarische opleidingscentra) het bedrag vastgesteld voor de huurpenningen en (voor zover van toepassing) de normatieve uitgaven voor rente en aflossing voor het bedrag dat het bevoegd gezag heeft moeten betalen voor het overnemen van de gebouwen en terreinen.
Indien voor het jaar t voor een instelling op grond van artikel 2.4.1 van het U-WEB een bedrag voor huisvestingskosten wordt berekend, lager dan het bedrag voor het jaar t dat is vastgesteld op grond van het in de voorgaande alinea genoemde artikel 3, alsmede in voorkomende gevallen op grond van artikel 8 van diezelfde regeling (dat artikel betreft de hardheidsclausule), krijgt die instelling op grond van het eerste lid van artikel 6.1.3 het verschil uitgekeerd naast het op grond van artikel 2.4.1 berekende bedrag.
Het tweede lid bevat eenzelfde voorziening voor de agrarische opleidingscentra. Daarbij gaat het om de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector.
Voor een toelichting op dit artikel wordt in de eerste plaats verwezen naar paragraaf 2.4.4 van deze nota van toelichting.
In het eerste lid wordt de basis gelegd voor de verhoging respectievelijk verlaging van de rijksbijdrage in het eerste jaar bij instellingen die er bij de overgang van de oude naar de nieuwe bekostiging op achteruit respectievelijk op vooruit gaan.
De reden voor de verhoging is de wenselijkheid om instellingen in staat te stellen, op de juiste wijze toe te groeien naar een structureel lagere bekostiging. Voor de volledigheid: de verhoging van de rijksbijdrage voor het jaar 2000 in het kader van de onderhavige overgangsregeling geldt voor de categorie instellingen waarbij de oude bekostiging (jaar 1999) meer bedraagt dan de nieuwe bekostiging (jaar 2000). Overigens wordt op grond van het vijfde lid de oude bekostiging aangepast in geval van bijvoorbeeld fusie van instellingen.
De reden voor de verlaging is het budgettair neutrale karakter van deze overgangsregeling. Voor de volledigheid: de verlaging van de rijksbijdrage voor het jaar 2000 geldt voor de categorie instellingen waarbij de oude bekostiging (jaar 1999) minder bedraagt dan de nieuwe bekostiging (jaar 2000).
In het eerste lid van artikel 6.1.4 worden aanvullende vergoedingen respectievelijk inhoudingen op de rijksbijdrage voor het jaar 1999 (zoals deze zijn opgenomen in de in het artikellid genoemde paragrafen en artikelen van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000) uitgezonderd bij het bepalen van de «oude bekostiging» in het kader van de overgangsregeling. De reden hiervoor is dat de onderwerpen van bedoelde paragrafen en artikelen geen relatie hebben met de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek. Een voorbeeld hiervan is de aanvullende vergoeding voor internationaliseringsactiviteiten (paragraaf 5e van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000).
Ten aanzien van AOC's is een dergelijke uitzondering niet aan de orde, omdat de overgangsregeling voor deze categorie instellingen geen aanvullende vergoedingen en inhoudingen kent.
In het tweede lid is het voorschrift opgenomen dat instellingen die erop achteruit gaan, alvorens zij een verhoging van de rijksbijdrage ontvangen een zogenaamd herstructureringsplan moeten indienen, waarin zij aangeven hoe zij de overgang naar een structureel lagere bekostiging denken op te vangen. Bij ministeriële regeling zullen de voorwaarden worden vastgesteld waaraan een dergelijk plan moet voldoen. Tevens zullen de onder het plan liggende feiten op juistheid moeten worden getoetst door een door de instelling in te schakelen accountant.
In het derde lid is de berekeningswijze voor de toevoeging neergelegd. Het gaat in principe om een overgangsregeling van 4 jaar voor het toegroeien van de oude naar de nieuwe bekostiging. Om het de instellingen evenwel makkelijker te maken deze overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen, worden de toevoegingen niet in een aantal jaren na elkaar gepleegd, maar contant gemaakt en in het eerste jaar van de nieuwe bekostiging aan de rijksbijdrage toegevoegd. In de factor 2,3838 is verwerkt een afbouw van het verschil tussen oude en nieuwe bekostiging over een periode van 4 jaar met respectievelijk 100%, 75%, 50% en 25%, waarbij het contant maken is geschied tegen een rente van 5%.
In het vierde lid is de budgettaire neutraliteit van deze overgangsregeling vastgelegd. De vermindering van de rijksbijdragen in het eerste jaar van de nieuwe bekostiging van de instellingen die er structureel op vooruit gaan, is immers gerelateerd aan het totaal van de toevoegingen aan de rijksbijdragen van instellingen die er structureel op achteruit gaan.
Op 1 augustus 1997 heeft overdracht naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen plaatsgevonden van de instituten voor inservice onderwijs die opleiden tot verpleegkundige of verzorgende beroepen die tot die datum onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vielen. Op 1 augustus 1997 zijn deze instituten geïntegreerd in de instellingen (de ROC's).
Voor deze overdracht is een overgangsbekostiging tot het jaar 2000 vastgesteld. Algemeen uitgangspunt hierbij is dat zoveel mogelijk rekening is gehouden met de specifieke situatie van het overgedragen instituut. Daarnaast wordt met de overgangsbekostiging tot 2000 beoogd de instellingen in staat te stellen toe te groeien naar de normen die zullen gaan gelden voor de bekostiging van het beroepsonderwijs vanaf 2000.
Het vorenstaande is uiteengezet in de toelichting op de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000 (Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 31a).
Van belang hierbij is dat – naast de overdrachtsvergoeding voor personeel, materieel en huisvesting – aanvullende vergoedingen ter oplossing van knelpunten als gevolg van de overdracht en het integratieproces aan de instellingen zijn verstrekt. Kortheidshalve wordt voor de aanvullende vergoedingen verwezen naar artikel 9 van de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000 alsook naar de Regeling aanvullende vergoeding knelpunten huisvesting roc's als gevolg van de overdracht van het inservice onderwijs (Uitleg OCenW-Regelingen 1998, nr. 24).
Op basis van het vorenstaande is – na overleg met de vertegenwoordigers van het veld – besloten om voor het inservice onderwijs bij de overgang van de oude (tot 2000) naar de nieuwe bekostigingsstructuur (vanaf 2000) geen overgangsbepaling vast te stellen. Dat betekent dat in artikel 6.1.4 de vastgestelde rijksbijdrage voor het inservice onderwijs buiten beschouwing is gelaten. Dit blijkt uit het niet vermelden van dat onderwijs en uit het uitsluiten van opleidingen met een deeltijdfactor van 0,8. Blijkens artikel 2.2.3, tweede lid, onderdeel b, gaat het bij die opleidingen om opleidingen waarvan de eindtermen zijn vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
In artikel 6.1.5 is een voorziening getroffen voor die instellingen die er zoveel op achteruitgaan dat zij ondanks de overgangsregeling in artikel 6.1.4 mogelijk in financiële problemen komen. Gaat een instelling er volgens de berekening op grond van artikel 6.1.4 8% of meer op achteruit, dan wordt de factor 2,3838 zoals opgenomen in artikel 6.1.4, derde lid, verhoogd tot 2,5885, hetgeen een extra verhoging van de rijksbijdrage 2000 tot gevolg heeft.
De rijksbijdrage educatie en het landelijk budget zijn zo gedefinieerd dat ze alleen betrekking hebben op de educatie, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet. Voorts zijn begripsbepalingen opgenomen voor de berekeningswijze van de rijksbijdrage educatie voor een gemeente in het jaar 2000 overeenkomstig het oude recht en overeenkomstig het nieuwe recht. Het verschil tussen deze berekeningswijzen is van belang voor de overgangsregeling in artikel 6.2.3 en de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4. Door opneming van bedoelde begripsbepalingen wordt voorkomen dat de berekeningswijzen in voornoemde artikelen telkens volledig moeten worden beschreven.
Van het landelijk budget voor de educatie wordt in de jaren 2000 tot en met 2003 een afnemend bedrag afgezonderd in verband met de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4. De bedragen voor de desbetreffende jaren worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Opneming in het onderhavige besluit is niet mogelijk, omdat bij de totstandkoming van het besluit nog niet vaststaat, hoeveel geld nodig is voor de toepassing van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4. Dit is afhankelijk van het aantal gemeenten en samenwerkingsgebieden dat er in het jaar 2000 bij berekening van de rijksbijdrage op basis van het nieuwe recht ten minste het in artikel 6.2.4 genoemde minimum op achteruitgaat ten opzichte van de berekening op basis van het oude recht. De gegevens die nodig zijn om dat te kunnen bepalen (de bekostigingsgegevens voor het jaar 2000), zijn echter pas in september 1999 bekend.
In verband met de herverdeeleffecten van de nieuwe regeling voor de rijksbijdrage educatie aan gemeenten is voorzien in een overgangsregeling. Deze houdt in dat gemeenten die in het jaar 2000 onder de nieuwe regeling een hogere bijdrage zouden krijgen dan onder de oude regeling, geleidelijk naar het hogere bekostigingsniveau toegroeien. Daar staat tegenover dat gemeenten die in de nieuwe systematiek een lagere bijdrage zouden krijgen, gedurende 4 jaar een extra vergoeding bovenop de op basis van de nieuwe regeling (de artikelen 3.2.2, 3.2.3 en 6.2.2) berekende rijksbijdrage ontvangen. De toepassing van de overgangsregeling wordt op deze wijze bekostigd binnen het budgettaire kader van de educatie.
In het eerste lid is bepaald, dat de verlaging onderscheidenlijk verhoging van de rijksbijdrage in de opeenvolgende jaren een afnemend deel bedraagt van het verschil tussen de oude en de nieuwe berekening van de rijksbijdrage. Bij deze beide berekeningen wordt uitgegaan van het totale landelijk budget voor de educatie, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de wet voor het jaar 2000 (het verschil wordt niet herberekend voor de jaren 2001, 2002 en 2003).
Om te voorkomen dat de verlaging of verhoging tevens betrekking heeft op het bedrag dat op grond van artikel 6.2.2 wordt gereserveerd voor de toepassing van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4, wordt het aldus berekende verschil vermenigvuldigd met het quotiënt van het landelijk budget voor het desbetreffende jaar exclusief en dat landelijk budget inclusief het op grond van artikel 6.2.2 voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedrag. De uitkomst hiervan wordt vermenigvuldigd met 4/5 in het jaar 2000, 3/5 in het jaar 2001, 2/5 in het jaar 2002 en 1/5 in het jaar 2003.
In het tweede lid is een regeling opgenomen voor aanpassing van de verlaging of verhoging van de rijksbijdrage als een gemeentelijke herindeling plaatsvindt.
Op grond van het derde lid kan een aanpassing van de verlaging of verhoging plaatsvinden in verband met maatregelen die uit de rijksbegroting voortvloeien. Hierbij kan worden gedacht aan loonen prijscompensatie.
De berekening van de rijksbijdrage educatie voor de jaren 2000 tot en met 2003, inclusief de in artikel 6.2.3 geregelde verhoging of verlaging kan als volgt in een formule worden uitgedrukt:
Ri = Re + {(Ro – Rn) x A x B/C}, waarin
Ri = de rijksbijdrage educatie inclusief verhoging of verlaging;
Re = de rijksbijdrage educatie exclusief verhoging of verlaging, berekend op grond van de artikelen 3.2.2, 3.2.3 en 6.2.2 (de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 worden dus toegepast op het landelijk budget voor het desbetreffende jaar, verminderd met het op grond van artikel 6.2.2 voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedrag);
Ro = de rijksbijdrage educatie voor het jaar 2000, berekend op grond van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie zoals luidend op 1 september 1999, toegepast op het landelijk budget voor het jaar 2000;
Rn = de rijksbijdrage educatie voor het jaar 2000, berekend op grond van de artikelen 3.2.2 en 3.2.3, toegepast op het landelijk budget voor het jaar 2000;
A = 4/5 in 2000, 3/5 in 2001, 2/5 in 2002 en 1/5 in 2003;
B = het landelijk budget voor het desbetreffende jaar, verminderd met het op grond van artikel 6.2.2 voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedrag en
C = het landelijk budget voor het desbetreffende jaar.
Op grond van artikel 6.2.3, derde lid, kan de verhoging of verlaging
{(Ro – Rn) x A x B/C} worden aangepast aan de in de rijksbegroting opgenomen loon- en prijscompensatie.
Door de overgangsregeling wordt de verlaging waarmee sommige gemeenten te maken krijgen, gefaseerd ingevoerd. Dit betekent in beginsel ook dat een eventuele vermindering van het bedrag dat de gemeente aan een instelling toekent, geleidelijk moet plaatsvinden. Dit vloeit voort uit het feit dat de in artikel 5, tweede tot en met vierde lid, van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie opgenomen voorschriften worden gehandhaafd. Op grond van deze regeling kan een vermindering van het bedrag voor een instelling – behoudens voor zover de vermindering het gevolg is van een lagere rijksbijdrage – slechts plaatsvinden indien een redelijke termijn voor de vermindering is overeengekomen of indien de gemeente aan de instelling de schade vergoedt. De eis van een redelijke termijn of schadevergoeding geldt ook voor wijziging van de overeenkomst tussen gemeente en een instelling, zodat een gemeente ook niet abrupt een aanpassing van de activiteiten kan verlangen.
Gemeenten en samenwerkingsgebieden die er in het jaar 2000 door het nieuwe recht excessief op achteruitgaan, ontvangen in de jaren 2000 tot en met 2003 behalve de, steeds kleiner wordende, extra vergoeding op basis van artikel 6.2.3 ook nog een, eveneens steeds kleiner wordend, bedrag op basis van artikel 6.2.4.
In het eerste lid is geregeld, dat gemeenten die in het jaar 2000 bij de nieuwe berekening van de rijksbijdrage minimaal f 2 000 000 minder zouden krijgen dan bij de oude berekening, voor toepassing van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4, in aanmerking komen. Bij de vaststelling van de vermindering wordt geen rekening gehouden met verhogingen of verlagingen op grond van de overgangsregeling in artikel 6.2.3.
Op grond van het tweede lid kan de hardheidsclausule tevens van toepassing zijn op een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Dit doet zich voor als de vermindering in het jaar 2000 voor alle gemeenten in dat gebied tezamen ten minste f 800 000,– of ten minste 10% bedraagt. Voor de goede orde zij erop gewezen dat te allen tijde wordt uitgegaan van de officiële indeling in samenwerkingsgebieden, dus ook indien gemeenten met toestemming van de provincie voor de educatie een afwijkende indeling aanhouden.
Het in het jaar 2000 voor de toepassing van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 6.2.4, van het landelijk educatiebudget afgezonderde bedrag wordt op grond van het derde lid over de in het eerste lid bedoelde gemeenten en de in het tweede lid bedoelde samenwerkingsgebieden verdeeld naar rato van de omvang van de vermindering. De toepassing van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden wordt op deze wijze bekostigd binnen het budgettaire kader van de educatie.
In het vierde lid is geregeld, dat het voor een samenwerkingsgebied berekende bedrag wordt verdeeld over de gemeenten in dat gebied die erop achteruitgaan. Dit geschiedt eveneens naar rato van de omvang van de vermindering.
Het vijfde lid bepaalt dat de gemeenten die al een bedrag krijgen op grond van het eerste lid niet meetellen bij de berekening van de achteruitgang van het samenwerkingsgebied en van de gemeenten in dat gebied.
De bedragen die de gemeenten en samenwerkingsgebieden op grond van de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden ontvangen in de jaren 2001, 2002 en 2003 worden in het zesde lid bepaald op respectievelijk 75%, 50% en 25% van de bedragen voor het jaar 2000.
In het zevende lid is geregeld hoe het bedrag bij een gemeentelijke herindeling wordt verdeeld over de bij de herindeling betrokken gemeenten (vergelijk artikel 6.2.3, tweede lid).
Het achtste lid bepaalt dat het op de afwijking in verband met bijzondere omstandigheden gebaseerde bedrag kan worden aangepast in verband met maatregelen die uit de rijksbegroting voortvloeien (vergelijk artikel 6.2.3, derde lid).
Na de verdeling van het budget ten behoeve van dit artikel is het landelijk budget voor de volwasseneneducatie in zijn geheel verdeeld.
Paragraaf 3. Landelijke organen
De gegevens die nodig zijn om de berekening en verdeling volgens het nieuwe bekostingsmodel voor de landelijke organen te kunnen toepassen, zijn nog niet beschikbaar. Dat heeft als oorzaak het feit dat de nieuwe kwalificatiestructuur pas op 1 augustus 1997 in werking is getreden. Voor de verdeling voor de kalenderjaren waarin de nieuwe gegevens nog niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt daarom gebruik gemaakt van gegevens die al wel beschikbaar zijn en die zoveel mogelijk met de nieuwe gegevens overeenkomen. Hieronder is een overzicht opgenomen van vervangende gegevens.
A. Gegevens van deelnemers in opleidingen van vóór de nieuwe kwalificatiestructuur (1-8-1997); gegevens over leerbedrijven
De «oude» opleidingen kennen uiterlijk tot 1 augustus 2001 nog deelnemers (het studiejaar 2000–2001 is een bezemjaar met vermoedelijk een beperkt aantal deelnemers oude stijl). Tegelijkertijd stromen deelnemers in de nieuwe opleidingen in. Voor de berekening van de rijksbijdragen wordt in de invoeringsfase van dit besluit uitgegaan van een mix van oude en nieuwe deelnemers.
Deelnemergegevens zijn nodig omdat artikel 4.2.5 rekent met deelnemers om te kunnen vaststellen hoeveel praktijkovereenkomsten er zijn gesloten. Gelet op de t-2 systematiek (zie artikel 4.2.5, eerste lid) is het bekostigingsjaar 2003 het laatste jaar waarvoor de rijksbijdrage ook nog wordt berekend aan de hand van een (beperkt) aantal deelnemers uit oude opleidingen.
Een vergelijkbare invoeringssituatie doet zich voor t.a.v. de telling van leerbedrijven. Een leerbedrijf telt immers slechts mee indien daar een deelnemer daadwerkelijk de praktijkvorming heeft gevolgd (zie artikel 4.2.8, eerste lid, onder b). En dat zijn weer de deelnemers uit de «mix». Wel is een vervangende berekening nodig omdat bij de «oude» opleidingen niet in alle gevallen sprake behoefde te zijn van een praktijkovereenkomst (bijvoorbeeld niet bij het voltijds mbo).
Ook hier geldt de t-2 systematiek.
B. Gegevens van deelnemers gestart met een nieuwe (WEB)opleiding op 1-8-1997
De gegevens met betrekking tot de praktijkovereenkomsten en de leerbedrijven moeten worden verstrekt door de instellingen. Dat is voorgeschreven in de eerder genoemde Regeling Informatievoorziening BVE. Deze verplichting geldt voor het eerst voor het studiejaar 1998–1999. Omdat de gegevens over alle studiejaren en van alle opleidingen bekend moeten zijn om het besluit volledig te kunnen toepassen, is tot en met het kalenderjaar 2003 sprake van een invoeringsperiode.
Het «tweede studiejaar», bedoeld in artikel 4.2.5, eerste lid, is nog maar ten dele «gevuld», omdat vanwege de stand van de invoering nog niet alle studiejaren deelnemers kennen. Daaraan gekoppeld is ook voor de telling van de leerbedrijven nog sprake van een invoeringssituatie.
Het kalenderjaar 2004 is het eerste jaar waarvoor de rijksbijdrage geheel op grond van de onder de nieuwe kwalificatiestructuur verkregen gegevens wordt berekend.
C. Invoering codering leerbedrijven
Landelijke organen registreren de leerbedrijven met ingang van het studiejaar 1998–1999 inclusief de gegeven codes. Daaruit volgt dat de invoering van de codes gelijke tred houdt met invoering van de telling van het aantal leerbedrijven.
D. Invoering van het driejaarsgemiddelde, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid
Uit artikel 4.2.7, tweede lid, volgt dat het aantal leerbedrijven moet worden vastgesteld over een periode van telkens 3 studiejaren, om vervolgens een gemiddelde per studiejaar te kunnen vaststellen. Uitgangspunt is dat in elk van die studiejaren alle leerjaren worden gevolgd.
Invoeringsrechtelijk kan daarbij het volgende worden aangetekend:
Studiejaar 1998–1999: eerste jaar waarover wordt geteld (met code leerbedrijven);
Studiejaar 1999–2000: tweede jaar waarover wordt geteld (met code leerbedrijven);
Studiejaar 2000–2001: derde jaar waarover wordt geteld (met code leerbedrijven);
Studiejaar 2001–2002: vierde jaar waarover wordt geteld (met code leerbedrijven); in dat laatstbedoelde jaar zijn alle leerjaren voor het eerst gevuld, zodat het studiejaar 2001–2002 pas kan gelden als eerste van de drie studiejaren, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid.
Het tweede te gebruiken studiejaar is 2002–2003, het derde is het studiejaar 2003–2004.
De gegevens over de drie studiejaren worden in het kalenderjaar 2005 gebruikt voor het vaststellen van de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2006 (t-2).
Voor de invoering van de bekostigingssystematiek van de WEB voor de landelijke organen is in 1997 een overgangstraject vastgesteld van vier jaar (voor de huisvestingsrijksbijdrage geldt een eigen overgangsregeling; zie artikel 6.3.3). Dit betekent dat voor het kalenderjaar 2000 25% van de vergoeding van het kalenderjaar 1997 (waarin verwerkt een aanpassing aan de gegevens van het schooljaar 1996/1997 en prijswijzigingen) wordt verstrekt en 75% van de uitkomst van het nieuwe model. Omdat 25% van de vergoeding 1997 minder bedraagt dan 25% van het landelijk budget voor 2000, wordt het verschil dat als gevolg van deze berekeningswijze resteert, naar rato van de uitkomsten van het nieuwe bekostigingsmodel verdeeld over de landelijke organen.
Met ingang van het bekostigingsjaar 2001 is sprake van volledige bekostiging nieuwe stijl.
Dit artikel is ontleend aan artikel 9 (Vaststelling rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van de landelijke organen) van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector(Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 18e). Dat artikel zou ingevolge artikel 14, derde lid, van die regeling vervallen uiterlijk met ingang van 1 januari 2002. Onderstaande toelichting is ontleend aan de toelichting bij genoemde regeling.
De rijksbijdrage omvat, voor zover van toepassing:
1. de voor het landelijk orgaan vastgestelde vergoeding aan huurpenningen van het kalenderjaar 1996,
2. de voor het kalenderjaar 1996 vastgestelde normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van de op 31 december 1996 nog uitstaande schulden ter zake van investeringen waarvoor door het Rijk toestemming is verleend, alsmede
3. de eigenaarsvergoeding.
Indien geen van bovenstaande categorieën van toepassing is op een landelijk orgaan, wordt voor dat landelijk orgaan de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten vastgesteld op 5% van de personele en materiële vergoeding van het jaar 1995.
De rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor de landelijke organen die wordt gebaseerd op een vergoeding aan huurpenningen (artikel 6.3.3, eerste lid onder a), kan worden gecorrigeerd als gevolg van prijscompensatie.
Dit artikel is ontleend aan artikel 10 (Hardheidsclausule landelijke organen) van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector(Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr.18e). Dat artikel zou ingevolge artikel 14, derde lid, van die regeling vervallen uiterlijk met ingang van 1 januari 2002. Onderstaande toelichting is ontleend aan de toelichting bij genoemde regeling.
De huisvestingsvergoeding voor de landelijke organen wordt in principe gedurende maximaal 5 jaren (gerekend met ingang van 1998) constant gehouden op het niveau zoals dat (nu) op grond van artikel 6.3.3 zal zijn vastgesteld. Landelijke organen die door een significante stijging van de personele vergoeding ten opzichte van 1995 (waarbij sprake is van een significante stijging van het aantal normatief vastgestelde fte's van 1995) worden geconfronteerd met een ontoereikende rijksbijdrage voor de huisvestingskosten, konden met ingang van het kalenderjaar 1998 een beroep doen op deze hardheidsclausule. De minister kon met ingang van het kalenderjaar 1998 de rijksbijdrage voor huisvestingskosten van landelijke organen neerwaarts bijstellen in geval van een significante daling van de personele vergoeding (waarbij sprake is van een significante daling van het aantal normatief vastgestelde fte's) ten opzichte van het kalenderjaar 1995.
Indien toepassing van artikel 6.3.4 leidt tot een «overschrijding» dan wel «onderschrijding» van het beschikbare budget voor de huisvestingskosten van de landelijke organen, wordt door middel van een (voor elk landelijk orgaan gelijke) correctiefactor het totaal van de rijksbijdragen voor de huisvestingskosten van de landelijke organen afgestemd op dat budget.
Onder de WEB zijn de taken voor de landelijke organen gewijzigd. De gewijzigde taken en het daarop toegespitste nieuwe bekostigingsmodel leiden tot aanzienlijke veranderingen in het relatieve aandeel van de diverse landelijke organen in het totale budget. Deze veranderingen, maar ook de geleidelijke opbouw van nieuwe taken en afbouw van oude taken, hebben ertoe geleid dat tot en met 2000 een overgangsbekostiging geldt (zie artikel 6.3.2). Bovendien is afgesproken dat de landelijke organen die te maken krijgen met een daling van hun bekostiging, de kosten van de werkloosheiduitkeringen die ontstaan als gevolg van de invoering van de nieuwe bekostiging ten laste van het collectief mogen brengen. Hieraan is een maximum verbonden, dit maximum wordt opgenomen in «het quotum LOB's». Het quotum LOB's bedraagt over de jaren 1998 tot en met 2001 totaal f 6 miljoen. Over de wijze waarop elk jaar van het quotum gebruik gemaakt wordt, worden afspraken gemaakt met de landelijke organen. Dat is in het artikel tot uitdrukking gebracht in het tweede lid, door te regelen dat de landelijke organen gezamenlijk een voorstel kunnen doen voor de toedeling aan het «collectief».
De formule die wordt gebruikt voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdrage per landelijk orgaan is hierom tot het jaar 2002 aangepast, en luidt als volgt:
RALO x (A + B + C + quotum LOB's) (zie artikel 6.3.5, eerste en tweede lid).
Of kosten van uitkeringen onder C vallen of onderdeel uitmaken van het quotum LOB's, is vastgelegd in het Protocol tussen de minister en de landelijke organen over «De jaren tellen».
Het bedrag dat maandelijks op de rijksbijdrage zal worden ingehouden, is bedoeld om het collectieve deel in jaar t te kunnen financieren. Het collectieve deel bestaat tot het jaar 2002 uit drie elementen: bedrag wachtgelden (oud) ontstaan vóór 1 augustus 1998, 65% van het bedrag wachtgelden (nieuw) ontstaan op of na 1 augustus 1998, niet gerekend tot het quotum LOB's, en (tot het jaar 2002) het quotum LOB's. Instroom in het wachtgeld dat een gevolg is van verschuivingen in de bekostiging ten gevolge van de invoering van de nieuwe bekostiging tussen de LOB's kan voor de periode 1998–2001 ten laste van dit quotum gebracht worden. Vooraf is niet exact aan te geven wat het totale bedrag van het collectieve deel zal zijn. Daarom heeft de maandelijkse inhouding een voorlopig karakter. Voor de onderdelen A, B en C is die inhouding gebaseerd op ramingen. Voor het quotumdeel wordt uitgegaan van het jaarlijks nader af te spreken bedrag. Het totale quotum over de vier jaren mag in geen geval de f 6 miljoen overschrijden. Voor 2000 betekent dit het volgende.
Na afloop van het kalenderjaar (het is dan jaar t + 1) kan op basis van de «realisaties» in jaar t definitief het collectieve deel worden vastgesteld. Een correctie vindt plaats indien de voorlopige maandelijkse inhouding afwijkt van de definitieve berekening. Dan kan sprake zijn van een navordering of nabetaling.
Voor het quotum gelden de volgende afspraken.
De LOB's die met een daling van hun bekostiging te maken krijgen, kunnen naar rato van deze daling een beroep doen op het quotum. Na 2002 is er geen sprake meer van een quotum, ook niet in die gevallen waar er sprake is van een onderbenutting, gemeten over de vier jaren.
Tot het jaar 2002 blijft de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector (Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 18e) van toepassing. Met ingang van het jaar 2002 wordt de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten over de landelijke organen verdeeld op basis van het relatieve aandeel van elk landelijk orgaan in de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten. De verschillen die ontstaan door de toepassing van de nieuwe verdeling worden in één jaar afgebouwd. Dit betekent dat voor elk landelijk orgaan het verschil wordt bepaald tussen de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor het kalenderjaar 2001 en die voor het kalenderjaar 2002.
Dit verschil wordt voor 50% bijbetaald als de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor 2002 minder is dan die voor 2001 en wordt voor 50% ingehouden als de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten voor 2002 meer is dan die voor 2001.
Het gaat bij de hier geregelde evaluatie in hoofdzaak om onderzoek naar:
– de effectiviteit van de gekozen parameters;
– de juistheid (verfijningsgraad) van die parameters;
– de juistheid van de verdelingspercentages van het landelijk budget over de drie maatstaven.
Hierbij moet worden aangetekend dat de evaluatiegegevens voor een deel zullen bestaan uit gegevens van vóór de invoering per 1 augustus 1997 van de nieuwe kwalificatiestructuur die is belichaamd in de WEB. Oude regels blijven immers tot en met de jaren 2000, 2001 en 2002 in stand. De evaluatieperiode van 5 jaar omvat in «aanvulling» daarop de jaren 2003 en 2004 en staat wat die jaren betreft dan ook los van de evaluatie van de WEB als zodanig.
Voor een later evaluatiemoment is echter niet gekozen; het is van belang om vrij snel de werking van de berekeningsartikelen te evalueren, want alleen zo kan snel worden bijgestuurd en mogelijk ook vereenvoudigd, mede gelet op het «na-ijl-effect» van de t-2 systematiek.
De inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 (bekostiging beroepsonderwijs), 3 (rijksbijdrage educatie en huisvesting vavo) en 4 (bekostiging landelijke organen), alsmede de bij deze hoofdstukken behorende overgangsbepalingen in hoofdstuk 6 geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. In verband met de grondslagartikelen in de WEB wordt het besluit voorgehangen bij de beide Kamers der Staten-Generaal. Het besluit is voor het eerst van toepassing op de rijksbijdragen voor het kalenderjaar 2000.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
L. J. Brinkhorst
1. | INLEIDING | 74 | |
2. | BEGRIPSBEPALINGEN EN DEFINITIES | 75 | |
3. | GEGEVENSLIJST | 76 | |
A. | Deelnemers | 76 | |
GROEP: Deelnemer | 76 | ||
A1. | Achternaam | 76 | |
A2. | Voorvoegsels achternaam | 76 | |
A3. | Voorletters | 77 | |
A4. | Geboortedatum | 77 | |
A5. | Geslacht | 77 | |
A6. | Woonadres | 77 | |
A7. | Opleiding afgelopen jaar | 77 | |
A8. | Code Doelgroep | 78 | |
Gehandicapte | 78 | ||
Nieuwkomer | 78 | ||
Allochtoon | 78 | ||
VOA-deelnemer | 79 | ||
GROEP: Kwalificatie | 79 | ||
A9. | Code Kwalificatie | 79 | |
A10. | Inschrijfdatum | 79 | |
A11. | Datum einde inschrijving | 80 | |
A12. | Hoogste vooropleiding | 80 | |
A13. | Datum diploma | 80 | |
GROEP: Leerweg | 80 | ||
A14. | Code leerweg | 80 | |
A15. | Datum begin leerweg | 80 | |
A16. | Intensiteit | 81 | |
A17. | Locatie onderwijs | 81 | |
GROEP: BPV-plaats | 81 | ||
A18. | Afsluitdatum BPV | 81 | |
A19a. | Datum begin BPV | 81 | |
A19b. | Datum einde BPV | 82 | |
A20. | Code leerbedrijf | 82 | |
A21. | BPV-omvang | 82 | |
B. | Personeel | 83 | |
GROEP: Persoonskenmerken | 83 | ||
B1. | Geslacht | 83 | |
B2. | Geboortedatum | 83 | |
GROEP: Arbeidsovereenkomst | 83 | ||
B3. | Functiecategorie | 83 | |
B4. | Inschaling | 83 | |
B5. | Maximum salarisschaal bij functie | 84 | |
B6. | Salarisgarantie | 84 | |
B7. | Datum indiensttreding | 84 | |
B8. | Datum einde dienstverband | 84 | |
B9. | Soort aanstelling | 85 | |
B10. | Betrekkingsomvang | 85 | |
B11. | BAPO-UREN | 85 | |
B12. | FPU | 85 | |
B13. | Einde dienstverband | 85 |
In dit gegevenswoordenboek staat per gegeven de technische uitwerking, zoals die dient voor de uitwisseling van het gegeven tussen de instellingen en OCenW. Het gaat hierbij om de gegevens zoals die door de scholen worden vastgelegd. Dit betekent niet dat deze gegevens ook zo worden geleverd aan het departement. De manier waarop dat gebeurt wordt bepaald in bijlage 4, Formulieren. Verder betekent dit ook niet dat in alle gevallen de hier gepresenteerde waarden (codes) dienen te worden gebruikt in de eigen administratie. Dat hoeft feitelijk alleen bij de levering. Zo kan de instelling een volledige buitenlandse postcode hanteren, maar die naar de hier beschreven waarden omzetten bij levering.
De gegevens hebben betrekking op opleidingen die geregeld zijn in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Het gaat hierbij niet alleen om gegevens van deelnemers die begonnen zijn met hun opleiding nadat die wet van kracht is geworden: de wet en deze bijlage regelen ook de gegevens van deelnemers die daarvóór zijn ingeschreven, maar hun opleiding nog niet hebben beëindigd. Deze deelnemers en opleidingen worden pre-WEBs genoemd. Een nadere definitie en de opleidingen die hieronder vallen worden gegeven in hoofdstuk 2.
Het gaat in het Uitvoeringsbesluit alléén om opleidingen die voor bekostiging door de overheid in aanmerking komen. Voor de opleidingen die gebaseerd zijn op eerdere wetgeving worden zo veel mogelijk dezelfde gegevens gehanteerd. Afwijkingen zullen in de rubriek «opmerkingen» worden aangegeven. Waar nodig wordt verwezen naar tabellen die zijn opgenomen in de bijlage (bijvoorbeeld opleidingscodes). Sommige gegevens zijn nodig van examendeelnemers (extraneï). Dat zal apart worden aangegeven.
De gegevens staan gegroepeerd volgens een hiërarchische datamodel. Dat is een structuur die aangeeft hoe de gegevens met elkaar samenhangen. Deels blijkt die al uit de inhoudsopgave. Zo horen bij een Beroepspraktijkvormingsplaats (BPV-plaats) een begin-, een einddatum, een omvang en een leerbedrijf. Deze gegevens vormen samen de Groep BPV-plaats. In deze bijlage zal worden aangegeven bij welke Groep elk gegeven hoort. De hiërarchische structuur geeft niet alleen aan tot welke Groep een gegeven hoort, maar ook hoe groepen samenhangen. Bij de deelnemergegevens is het hoogste niveau de Groep Deelnemer. Daaronder vallen de Groepen Kwalificatie en Doelgroep. De Groep Leerweg valt onder Kwalificatie, de Groep BPV-plaats onder Leerweg. De hiërarchische structuur geeft dus ook aan dat de gegevens van een leerweg bij een Kwalificatie horen. Een Groep kan verscheidene keren voorkomen. Zo kan een deelnemer voor verschillende kwalificaties zijn ingeschreven, en binnen een kwalificatie verschillende leerwegen volgen (dit laatste niet tegelijkertijd). Dat betekent dat de bijbehorende gegevens ook even vaak dienen te worden geregistreerd. In theorie kan een gegeven ook verscheidene keren in een Groep voorkomen. In deze bijlage is dat echter niet het geval. Er geldt een aparte structuur voor personeel. Hier is het hoogste niveau de Werknemer, waaronder de groepen Persoonskenmerken en Arbeidsovereenkomst vallen, maar geen losse gegevens.
Deze bijlage is ook van toepassing op educatiedeelnemers. Dat geldt in het bijzonder voor enkele gegevens die bij beroepsonderwijs onder de Groep Leerweg vallen. Maar bij educatie kennen we geen leerweg. Bij educatiedeelnemers vallen deze gegevens eigenlijk onder de Groep Kwalificatie. Dat wordt bij dit gegeven ook opgemerkt. Op deze wijze wordt voorkomen dat deze gegevens dubbel worden opgenomen, een keer voor beroepsonderwijs en een keer voor educatie.
De informatie die in deze bijlage per gegeven wordt verstrekt, omvat een aantal vaste rubrieken, de zogenaamde Kenmerken. Dat zijn bijvoorbeeld definitie en domein. Tezamen vormen deze Kenmerken het profiel van het gegeven. Er zijn Kenmerken die steeds aanwezig zijn, zoals Definitie. Andere, zoals Validiteit, komen slechts een enkele keer voor. Een (vast) Kenmerk is Type onderwijs. Dit geeft aan of het gegeven van toepassing is op beroepsonderwijs, educatie of beide. Een overzicht van alle Kenmerken en hun definitie wordt gegeven in hoofdstuk 2.
De indeling van deze bijlage is als volgt. In hoofdstuk 2 worden enkele gebruikte termen gedefinieerd, voor zover dat niet al in andere teksten (wet, tekst Uitvoeringsbesluit) is gebeurd. Het bestaat uit twee delen: algemene termen en de Kenmerken. Hoofdstuk 3 vormt de kern van deze bijlage en omvat de profielen van alle te registreren gegevens. Aan deelnemergegevens en aan personeelsgegevens zijn aparte paragrafen gewijd.
De gegevens die hier worden opgenomen dienen door de accountant gecontroleerd te kunnen worden aan de hand van in de administratie opgeslagen brondocumenten, zoals een onderwijsovereenkomst, een uittreksel uit het bevolkingsregister (bijvoorbeeld op grond van de Koppelingswet) of een kopie van een diploma.
2. BEGRIPSBEPALINGEN EN DEFINITIES
Gegeven: | Het object van een gegevensvraag. Het meest elementaire, betekenisvolle stuk informatie dat kan worden vastgelegd. Zo'n gegeven is bijvoorbeeld geslacht. |
Kenmerk (van een gegeven): | Dat is het aspect van een gegeven uit de gegevenslijst dat standaard in het Gegevenswoordenboek is opgenomen, zoals «definitie» of «domein». |
(Gegevens)profiel: | De verzameling kenmerken van een gegeven. Deze verzameling bepaalt en beschrijft het gegeven. Ook het commentaar maakt dus deel uit van de beschrijving. |
Groep: | Een set van bij elkaar horende (samenhangende) gegevens. Bij voorbeeld: «Begindatum BPV» hoort bij de Groep «BPV». |
Pre-WEB-opleiding: | Geeft aan of dit gegeven verplicht moet worden geleverd voor opleidingen die reeds zijn gestart voordat de WEB in werking is getreden. Dat zijn opleidingen in het BBO, MBO en deeltijd-MBO. In onderstaand woordenboek zijn alle deelnemergegevens ook voor pre-WEB-deelnemers verplicht, tenzij anders aangegeven. |
B. Gegevenswoordenboek (Kenmerken)
Sommige Kenmerken komen slechts bij een paar gegevens voor.
Definitie: | De definitie geeft een nauwkeurige en eenduidige omschrijving van het gegeven. |
Type onderwijs: | Geeft aan of dit gegeven alleen voorkomt bij het Beroepsonderwijs, alleen bij de Educatie of bij beide. |
Lengte: | Geeft het maximale aantal tekens waaruit het gegeven kan bestaan. Hangt samen met Type en Domein. |
Domein: | Waarden die het gegeven kan aannemen, bijvoorbeeld een getal tussen 0 en 999999999. Het domein omvat ook de waarde van Afwezigheid (zie onder). |
Doel: | Geeft het doel aan waartoe het gegeven wordt opgevraagd. De deelnemergegevens worden doorgaans voor bekostiging van de instelling opgevraagd, de personeelsgegevens uitsluitend voor beleidsvoorbereiding en -evaluatie. Soms zijn ze nodig voor de bekostiging van de landelijke organen; dat wordt dan expliciet vermeld. Bekostiging is alleen het doel bij het beroepsonderwijs, niet bij educatie. De voor bekostiging relevante gegevens worden ook voor beleidsdoeleinden gebruikt. |
Validiteit: | Geeft aan welke controle er kan of moet worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld: «aan de hand van een uittreksel uit het bevolkingsregister» of «Wordt gecontroleerd door IBG aan de hand van de GBA». |
A1. Achternaam | |
Definitie | Officiële achternaam van de deelnemer, significant deel, zonder voorvoegsel. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Doel | Bekostiging, uitsluitend ten behoeve van controle door de accountant. |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
A2. Voorvoegsels achternaam | |
Definitie | De verzameling van één of meer voorvoegsels en/of lidwoorden die aan het significante deel van de officiële achternaam van de deelnemer voorafgaat en daarmee gezamenlijk de achternaam vormt. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 10 |
Doel | Bekostiging, uitsluitend ten behoeve van controle door de accountant. |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
A3. Voorletters | |
Definitie | De verzameling letters die wordt gevormd door de eerste letter van alle in volgorde voorkomende voornamen van de deelnemer. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 6 |
Doel | Bekostiging, uitsluitend ten behoeve van controle door de accountant. |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
A4. Geboortedatum | |
Definitie | De datum waarop de deelnemer geboren is. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD (century, year, month, day). Legitieme datum conform NEN 1888. |
Doel | Bekostiging, beleidsinformatie |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
A5. Geslacht | |
Definitie | De aanduiding of de deelnemer een man of een vrouw is. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 1 |
Domein | 1 (= man), 2 (= vrouw). |
Doel | Bekostiging, beleidsinformatie |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
A6. Woonadres | |
Definitie | De code van het adres waar de deelnemer woont. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs |
Lengte | 4 |
Domein | De vier cijfers van de postcode volgens het Postcodeboek PTT (NEN 5825) voor postcodes binnen Nederland. |
Daarnaast (o.a. voor woonadressen buiten Nederland) : | |
0010 : woonadres in België | |
0020 : woonadres in Duitsland; | |
0030 : woonadres elders buiten Nederland; | |
0040 : geen vaste woon- of verblijfplaats. | |
Doel | Beleidsinformatie |
A7. Opleiding afgelopen jaar | |
Definitie | De code van de opleiding die de deelnemer volgde op 1 oktober van het vorige studiejaar inclusief het resultaat dat over dat studiejaar werd bereikt. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 5 |
Domein | Vooropleidingstabel OC&W (zie bijlage 1a) |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A8. Code Doelgroep | |
Definitie | De code van de Groep waartoe de deelnemer behoort (zie onder). |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 3 |
Domein | Zie de codes bij de volgende subgegevens |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie. |
Opmerkingen | Voor de duidelijkheid zullen de doelgroepen hierna worden opgenomen als subgegevens van Code Doelgroep. Hierin zullen in het profiel als kenmerk, indien van toepassing, ook een begin- en einddatum worden opgenomen. Deze geven aan, in welke periode de doelgroep kan worden gebruikt. |
Gehandicapte | |
Definitie | De deelnemer die, met extra ondersteuning verband houdende met zijn functiebeperking, een beroepsopleiding in het secundair beroepsonderwijs volgt. Hierbij is een functiebeperking een motorische, zintuiglijke (gezichts- of gehoor-), orgaan-, bewustzijns-, spraak- of taalstoornis, of een verstandelijke handicap. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 3 |
Code | 001 |
Validiteit | Een verklaring van een deskundige. Deze verklaring kan maximaal drie jaar oud zijn, gerekend tot aan de aanmelding voor de opleiding. |
Doel | Beleidsinformatie |
Begindatum | 1 augustus 1998 |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
Nieuwkomer | |
Definitie | Een deelnemer die als nieuwkomer door een gemeente wordt aangemeld. |
Type onderwijs | Educatie |
Lengte | 3 |
Code | 002 |
Validiteit | Opgave gemeente |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Begindatum | 1 augustus 1998 |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
Allochtoon | |
Definitie | Een allochtoon is een persoon die zélf, én van wie één van de ouders in een doelgroepland (zie bijlage 1c) geboren zijn, of van wie beide ouders in een doelgroepland geboren zijn. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 3 |
Code | 003 |
Doel | Beleidsinformatie |
Begindatum | 1 augustus 1998 |
Opmerkingen | Een doelgroepland is een land dat niet voorkomt in de Lijst ontwikkelde landen bij Tabel Doelgroepen BVE (bijlage 1c). Niet pre-WEB. |
VOA-deelnemer | |
Definitie | Een VOA-deelnemer is een deelnemer die voldoet aan de volgende voorwaarden: |
a. hij is ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a of b, van de wet, en is tevens | |
b. niet in het bezit van: | |
1°. een diploma lager beroepsonderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs, tenzij dat diploma is verkregen op grond van een eindexamen waarbij een of meer vakken op A-niveau of vier of meer vakken op B-niveau zijn geëxamineerd, | |
2°. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, | |
3°. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of | |
4°. een diploma beroepsonderwijs van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b tot en met f, van de wet. | |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 3 |
Code | 004 |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
GROEP: Kwalificatie | |
A9. Code Kwalificatie | |
Definitie | Het nummer van de kwalificatie waarvoor de deelnemer zich heeft ingeschreven volgens de onderwijsovereenkomst. Voor pre-WEBse en educatiedeelnemers is het de opleidingscode. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs |
Lengte | 5 |
Domein | CREBO, KSE (zie bijlage 1b), MBO, Deeltijd-MBO, BBO. |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
A10. Inschrijfdatum | |
Definitie | De datum waarop de onderwijsovereenkomst met de deelnemer respectievelijk de examenovereenkomst met de examendeelnemer van kracht wordt volgens die overeenkomst. (In de praktijk is dat bij de deelnemer de datum aanvang van de opleiding van de deelnemer.) Voor pre-WEBse deelnemers is het de datum waarop de deelnemer als daadwerkelijk schoolgaand is ingeschreven. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. |
A11. Datum einde inschrijving | |
Definitie | De geplande datum waarop de inschrijving voor de opleiding volgens de onderwijsovereenkomst van de deelnemer eindigt. Indien de deelnemer de opleiding eerder beëindigt dan is het de werkelijke einddatum. Voor pre-WEBse deelnemers is het de datum waarop de opleiding beëindigd is. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
A12. Hoogste vooropleiding | |
Definitie | De hoogst genoten opleiding van de deelnemer (behaald diploma of met succes doorlopen leerjaar) bij aanvang van de opleiding, in relatie tot de te volgen kwalificatie. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 5 |
Domein | Vooropleidingstabel OC&W (zie bijlage 1a) |
Doel | beleidsinformatie |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A13. Datum diploma | |
Definitie | De datum waarop door de deelnemer of de examendeelnemer succesvol het bij de opleiding behorende examen is afgelegd. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer |
GROEP: Leerweg | |
A14. Code leerweg | |
Definitie | De aanduiding van de leerweg die de deelnemer volgt. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs |
Lengte | 1 |
Domein | 1: Beroepsopleidend |
2: Beroepsbegeleidend | |
Van de code 1 en 2 moet de combinatie met de kwalificatie voorkomen in de BRIN-CREBO-tabel van het betreffende studiejaar. | |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A15. Datum begin leerweg | |
Definitie | De datum waarop de leerweg begint. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A16. Intensiteit | |
Definitie | De aanduiding van de intensiteit van door de deelnemer gevolgde opleiding (kwalificatie + leerweg) in het betreffende studiejaar. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = voltijdsdeelnemer; dat is een deelnemer die blijkens een overeenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet een opleidingstraject volgt dat blijkens een onderwijs- en examenregeling als bedoeld in artikel 7.4.8 van de wet voldoet aan de eisen van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of van de hoofdstukken II en III van de Wet tegemoetkoming studiekosten; |
2 = deeltijdsdeelnemer; dat is een deelnemer aan een opleiding, niet zijnde een voltijds deelnemer; | |
3 = examendeelnemer. | |
Doel | Bekostiging en beleidsinformatie |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. Valt bij educatie onder de Groep Kwalificatie. |
A17. Locatie onderwijs | |
Definitie | De code van de locatie (gemeente) waar de deelnemer het meeste onderwijs volgt. (Dit is exclusief beroepspraktijkvorming.) |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs |
Lengte | 4 |
Domein | Tabel «gemeenten» GBA (volgens Postcodetabel); |
Daarnaast (o.a. voor locatie-adressen buiten Nederland): | |
0010: adres in België | |
0020: adres in Duitsland; | |
0030: adres elders buiten Nederland. | |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerking | Valt bij educatie onder de Groep Kwalificatie. |
GROEP: BPV-plaats | |
A18. Afsluitdatum BPV | |
Definitie | De datum waarop de praktijkovereenkomst is afgesloten. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging instelling |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A19a. Datum begin BPV | |
Definitie | De datum waarop de beroepspraktijkvorming aanvangt volgens de praktijkovereenkomst. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging instelling en landelijke organen |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A19b. Datum einde BPV | |
Definitie | De geplande datum waarop de beroepspraktijkvorming wordt beëindigd volgens de praktijkovereenkomst. Indien de deelnemer de praktijkovereenkomst eerder beëindigt dan is het de werkelijke einddatum. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Doel | Bekostiging instelling en landelijke organen |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A20. Code leerbedrijf | |
Definitie | De code van het leerbedrijf, gedefinieerd in Bijlage 3 (gegeven D28), waar de deelnemer de beroepspraktijkvorming volgt op grond van de praktijkovereenkomst. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 17 |
Domein | 99ZZ1234XY9999988 |
99ZZ = BRIN-nummer van het Landelijke Orgaan voor het Beroepsonderwijs; | |
1234XY = postcode van het adres waar het leerbedrijf/-organisatie is gevestigd; | |
99999 = huisnummer. Dit moet naar rechts worden aangeschoven en aangevuld met spaties; | |
88 = nummer leerbedrijf/-organisatie, toegekend door Landelijk Orgaan voor het Beroepsonderwijs. Een getal van één cijfer dient een voorloopnul te krijgen. | |
Doel | Bekostiging instelling en landelijke organen |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
A21. BPV-omvang | |
Definitie | Het berekend aantal klokuren beroepspraktijkvorming per week. |
Type onderwijs | Beroepsonderwijs. |
Lengte | 2 |
Domein | 0–50. |
Doel | Bekostiging landelijke organen |
Specificatie | De berekening vindt plaats op basis van de volgende gegevens: |
A. het aantal praktijkuren van de BPV-plaats, blijkend uit de praktijkovereenkomst; | |
B. de begindatum beroepspraktijkvorming; | |
C. de einddatum beroepspraktijkvorming. | |
Stap 1: Vaststellen van het aantal weken beroepspraktijkvorming: het aantal weken dat ligt tussen de begindatum beroepspraktijkvorming en de einddatum beroepspraktijkvorming (rekenkundig afgerond op één decimaal). | |
Stap 2: Herberekenen van het aantal weken beroepspraktijkvorming: het aantal weken van stap 1 wordt vermenigvuldigd met het getal 40; dit resultaat wordt daarna gedeeld door het getal 52 (rekenkundig afgerond op één decimaal). | |
Stap 3: Deel het «overeengekomen aantal uren BPV» door het «herberekende aantal weken BPV» uit stap 2. | |
De factor 40/52 is het gevolg van het feit dat er in het beroepsonderwijs gewerkt wordt met jaren van 40 weken. In praktijk is deze berekening een onderschatting van het werkelijke aantal uren. Er zal meestal méér dan 40 weken in een jaar gewerkt worden. | |
Opmerkingen | Niet pre-WEB. |
In deze paragraaf is een werknemer iemand die een arbeidsrelatie heeft met de instelling, waarbij hij / zij is benoemd in een functie die is vastgelegd in het vastgestelde formatieplan van de instelling.
GROEP: Persoonskenmerken | |
B1. Geslacht | |
Definitie | Aanduiding of de werknemer een man of vrouw is. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = man 2 = vrouw |
Doel | Beleidsinformatie |
B2. Geboortedatum | |
Definitie | De datum waarop de werknemer geboren is. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD (century, year, month, day). Legitieme datum conform NEN 8601 |
Doel | Beleidsinformatie |
GROEP: Arbeidsovereenkomst | |
B3. Functiecategorie | |
Definitie | Functiecategorie van de werknemer, zoals genoemd in de CAO-BVE en vastgelegd in het formatieplan van de instelling. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = onderwijsgevend personeel |
2 = ondersteunend en beheerspersoneel | |
Doel | Beleidsinformatie |
B4. Inschaling | |
Definitie | Inschaling van de werknemer in het carrièrepatroon zoals vermeld in de vigerende CAO-BVE. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 4 |
Domein | xxnn, waarin: |
xx: schaal volgens Kaderbesluit rechtspositie BVE (01 t/m 99 of een letter (cijfer) combinatie. Zo wordt de code Bt gebruikt voor de Melkertbanen. Deze hebben overigens alleen betekenis in combinatie met een Maximumschaal); | |
nn: regelnummer binnen de schaal volgens het Kaderbesluit rechtspositie BVE 01 t/m 99. | |
Bij xx en nn zo nodig voornullen. | |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerking | Wanneer het salarisbedrag van de werknemer niet voorkomt in het desbetreffende carrièrepatroon wordt als benadering gebruikt de hoogste inschaling in het carrièrepatroon waarvan het bijbehorende bedrag niet hoger is dan het salarisbedrag van de werknemer. |
B5. Maximum salarisschaal bij functie | |
Definitie | De maximumsalarisschaal die hoort bij de functie waarin de werknemer is benoemd. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 2 |
Domein | 01 t/m 98 (voorloopnul bij schaal < 10), |
99: vast bedrag, benaderd met schaal en regelnummer bij Inschaling. | |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerking | Code 99 is niet toegestaan in combinatie met een lettercombinatie bij Inschaling. |
B6. Salarisgarantie | |
Definitie | Het salaris dat de werknemer krijgt en dat niet uitsluitend gebaseerd is op zijn huidige functie. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 6 |
Domein | xxabnn: |
xx = maximumschaal volgens Kaderbesluit; | |
ab = lettercombinatie in het regelnummer, zoals Bt; | |
nn = regelnummer binnen een schaal van het Kaderbesluit rechtspositie BVE 01 t/m 99. | |
Bij xx en nn zo nodig voornullen. a en b mogen spaties zijn, b alléén als a dat ook is. | |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerkingen | xx mag niet lager zijn dan Maximum salarisschaal. |
Wanneer het bedrag dat de werknemer krijgt niet voorkomt in enig carrièrepatroon wordt als benadering gebruikt de hoogste inschaling in een carrièrepatroon waarvan het bijbehorende bedrag niet hoger is dan het salarisbedrag van de werknemer. | |
B7. Datum indiensttreding | |
Definitie | De datum waarop de werknemer bij de instelling dan wel bij een van de fusiepartners/rechtsvoorgangers van de instelling in dienst is getreden. |
Deze datum dient betrekking te hebben op een ononderbroken tijdvak. | |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD (century, year, month, day). Legitieme datum conform NEN 8601. |
Doel | Beleidsinformatie |
B8. Datum einde dienstverband | |
Definitie | De datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD (century, year, month, day). Legitieme datum conform NEN 8601. |
Doel | Beleidsinformatie |
B9. Soort aanstelling | |
Definitie | Aard van het dienstverband. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = dienstverband voor bepaalde tijd; |
2 = dienstverband voor bepaalde tijd, behorend bij de opleiding die door de werknemer wordt gevolgd; | |
3 = dienstverband voor onbepaalde tijd. | |
Doel | Beleidsinformatie |
B10. Betrekkingsomvang | |
Definitie | Betrekkingsomvang volgens de arbeidsovereenkomst, uitgedrukt als een fractie van een normbetrekking volgens de geldende CAO. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 6 |
Domein | Positie 1: 0 of 1, |
positie 2: komma, | |
positie 3 t/m 6: decimalen. | |
Verplicht | J |
Doel | Beleidsinformatie |
Opmerkingen | In geval van een variabele werktijd wordt het geschatte gemiddelde genomen. |
B11. BAPO-UREN | |
Definitie | Het aantal klokuren en minuten per week waarvoor de werknemer verlof geniet op grond van de geldende BAPO-regeling, uitgedrukt als een fractie van een normbetrekking volgens de geldende CAO. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 6 |
Domein | Positie 1: 0 of 1, |
positie 2: komma, | |
positie 3 t/m 6: decimalen. | |
Doel | Beleidsinformatie |
B12. FPU | |
Definitie | Het aantal klokuren en minuten per week waarmee de betrekkingsomvang is verminderd in het kader van de geldende regeling Flexibel pensioen en uittreden, uitgedrukt als een fractie van een normbetrekking volgens de geldende CAO.. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 6 |
Domein | Positie 1: 0 of 1, |
positie 2: komma, | |
positie 3 t/m 6: decimalen. | |
Doel | Beleidsinformatie |
B13. Einde dienstverband | |
Definitie | De reden van het eindigen van het dienstverband of de situatie na dienstverband. |
Type onderwijs | Educatie en Beroepsonderwijs. |
Lengte | 1 |
Domein | 1: heeft een wachtgelduitkering op basis van een aanstelling in het onderwijs; |
2: heeft vrijwillig ontslag genomen; | |
3: is met pensioen gegaan; | |
4: is ontslagen in verband met arbeidsongeschiktheid | |
5: is overleden; | |
6: einde tijdelijke benoeming volgens de datum op overeenkomst. | |
Doel | Beleidsinformatie |
BIJLAGE 1A VOOROPLEIDINGENTABEL BIJ HOOFDSTUK 5, INFORMATIE, VAN HET UITVOERINGSBESLUIT WEB
Sector | Code positie 1 t/m 4 | Diploma positie 5 | Omschrijving opleiding | Leerweg | Vol-/deeltijd | Aggregatie | Startdatum | Einddatum |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
PO | 0010 | basisonderwijs | 30 | 19980801 | 99999999 | |||
PO | 0020 | speciaal onderwijs | 30 | 19980801 | 99999999 | |||
PO | 0030 | voortgezet speciaal onderwijs | 6 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0041 | algemeen leerjaar AVO eerste leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0042 | algemeen leerjaar AVO tweede leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0043 | algemeen leerjaar AVO derde leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0051 | algemeen leerjaar AVO/VBO eerste leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0052 | algemeen leerjaar AVO/VBO tweede leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0053 | algemeen leerjaar AVO/VBO derde leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0061 | algemeen leerjaar VBO eerste leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0062 | algemeen leerjaar VBO tweede leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0071 | algemeen leerjaar IVBO eerste leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0072 | algemeen leerjaar IVBO tweede leerjaar | 1 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0083 | ivbo-techniek derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0084 | X | ivbo-techniek vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0093 | ivbo-dgo derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0094 | X | ivbo-dgo vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0103 | ivbo-handel, economie en administratie derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0104 | X | ivbo-handel, economie en administratie vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0113 | ivbo-landbouw derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0114 | X | ivbo-landbouw vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0123 | vbo-techniek derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0124 | X | vbo-techniek vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0133 | vbo-dgo derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0134 | X | vbo-dgo vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0143 | vbo-handel, economie en administratie derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0144 | X | vbo-handel, economie en administratie vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0153 | vbo-landbouw derde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0154 | X | vbo-landbouw vierde leerjaar | 5 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0163 | mavo derde leerjaar | 2 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0164 | X | mavo vierde leerjaar | 2 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0173 | havo derde leerjaar | 3 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0174 | havo vierde leerjaar | 3 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0175 | X | havo vijfde leerjaar | 3 | 19980801 | 99999999 | ||
VO | 0183 | vwo derde leerjaar | 4 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0184 | vwo vierde leerjaar | 4 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0185 | vwo vijfde leerjaar | 4 | 19980801 | 99999999 | |||
VO | 0186 | X | vwo zesde leerjaar | 4 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0191 | voltijd mbo-techniek lange en tussenopleidingen eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0192 | voltijd mbo-techniek lange en tussenopleidingen tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0193 | X | voltijd mbo-techniek lange opleidingen derde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0194 | X | voltijd mbo-techniek lange opleidingen vierde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0201 | voltijd mbo-economie lange en tussenopleidingen eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0202 | voltijd mbo-economie lange en tussenopleidingen tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0203 | X | voltijd mbo-economie lange opleidingen derde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0204 | X | voltijd mbo-economie lange opleidingen vierde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0211 | voltijd mbo-dgo lange opleidingen eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0212 | voltijd mbo-dgo lange opleidingen tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0213 | X | voltijd mbo-dgo lange opleidingen derde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0221 | voltijd mbo-agrarisch lange opleidingen eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0222 | voltijd mbo-agrarisch lange opleidingen tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0223 | X | voltijd mbo-agrarisch lange opleidingen derde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0224 | X | voltijd mbo-agrarisch lange opleidingen vierde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0231 | X | voltijd mbo-techniek korte opleiding eerste leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0232 | X | voltijd mbo-techniek korte opleiding tweede leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0241 | X | voltijd mbo-economie korte opleiding eerste leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0242 | X | voltijd mbo-economie korte opleiding tweede leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0251 | X | voltijd mbo-dgo korte opleiding eerste leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0252 | X | voltijd mbo-dgo korte opleiding tweede leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0261 | X | voltijd mbo-agrarisch korte opleiding eerste leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0262 | X | voltijd mbo-agrarisch korte opleiding tweede leerjaar | 7 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0271 | voltijd mbo-havo/mbo eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0272 | X | voltijd mbo-havo/mbo tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0281 | voltijd mbo-VHBO eerste leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0282 | voltijd mbo-VHBO tweede leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0283 | X | voltijd mbo-VHBO derde leerjaar | 8 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0291 | voltijd mbo-oriëntatie en schakelen | 7 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0300 | X | deeltijd mbo-techniek | 11 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0310 | X | deeltijd mbo-economie | 11 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0320 | X | deeltijd mbo-dgo | 11 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0330 | X | deeltijd mbo-agrarisch | 11 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0341 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek primair eerste leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0342 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek primair tweede leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0343 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek primair derde leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0344 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek primair vierde leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0351 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek voortgezet en tertiair eerste leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0352 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek voortgezet en tertiair tweede leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0353 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek voortgezet en tertiair derde leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0354 | X | beroeps begeleidend onderwijs techniek voortgezet en tertiair vierde leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0361 | X | beroeps begeleidend onderwijs economie primair eerste leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0362 | X | beroeps begeleidend onderwijs economie primair tweede leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0363 | X | beroeps begeleidend onderwijs economie primair derde leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0371 | X | beroeps begeleidend onderwijs economie voortgezet en tertiair eerste leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0372 | X | beroeps begeleidend onderwijs economie voortgezet en tertiair tweede leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0381 | X | beroeps begeleidend onderwijs dgo primair eerste leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0382 | X | beroeps begeleidend onderwijs dgo primair tweede leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0391 | X | beroeps begeleidend onderwijs dgo voortgezet en tertiair eerste leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0392 | X | beroeps begeleidend onderwijs dgo voortgezet en tertiair tweede leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0393 | X | beroeps begeleidend onderwijs dgo voortgezet en tertiair derde leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0401 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch primair eerste leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0402 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch primair tweede leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0403 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch primair derde leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0404 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch primair vierde leerjaar | 9 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0411 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch voortgezet en tertiair eerste leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0412 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch voortgezet en tertiair tweede leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0413 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch voortgezet en tertiair derde leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0414 | X | beroeps begeleidend onderwijs agrarisch voortgezet en tertiair vierde leerjaar | 10 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0420 | X | beroepsonderwijs niveau 1 (Assistentopleiding) beroepsopleidende leerweg | BO | VT+DT | 12 | 19980801 | 19990731 |
BVE | 0430 | X | beroepsonderwijs niveau 2 (Basisberoepsopleiding) beroepsopleidende leerweg | BO | VT+DT | 13 | 19980801 | 19990731 |
BVE | 0440 | X | beroepsonderwijs niveau 3 (Vakopleiding) beroepsopleidende leerweg | BO | VT+DT | 14 | 19980801 | 19990731 |
BVE | 0450 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (Middenkaderopleiding) beroepsopleidende leerweg | BO | VT+DT | 15 | 19980801 | 19990731 |
BVE | 0460 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (Specialistenopleiding) beroepsopleidende leerweg | BO | VT+DT | 15 | 19980801 | 19990731 |
BVE | 0640 | X | beroepsonderwijs niveau 1 (assistentopleiding) beroepsopleidende leerweg voltijd | BO | VT | 12 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0650 | X | beroepsonderwijs niveau 1 (assistentopleiding) beroepsopleidende leerweg deeltijd | BO | DT | 16 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0660 | X | beroepsonderwijs niveau 2 (basisberoepsopleiding) beroepsopleidende leerweg voltijd | BO | VT | 13 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0670 | X | beroepsonderwijs niveau 2 (basisberoepsopleiding) beroepsopleidende leerweg deeltijd | BO | DT | 17 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0680 | X | beroepsonderwijs niveau 3 (vakopleiding) beroepsopleidende leerweg voltijd | BO | VT | 14 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0690 | X | beroepsonderwijs niveau 3 (vakopleiding) beroepsopleidende leerweg deeltijd | BO | DT | 18 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0700 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (middenkaderopleiding) beroepsopleidende leerweg voltijd | BO | VT | 15 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0710 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (middenkaderopleiding) beroepsopleidende leerweg deeltijd | BO | DT | 19 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0720 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (specialistenopleiding) beroepsopleidende leerweg voltijd | BO | VT | 15 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0730 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (specialistenopleiding) beroepsopleidende leerweg deeltijd | BO | DT | 19 | 19990801 | 99999999 |
BVE | 0470 | X | beroepsonderwijs niveau 1 (Assistentopleiding) beroepsbegeleidende leerweg | BB | 20 | 19980801 | 99999999 | |
BVE | 0480 | X | beroepsonderwijs niveau 2 (Basisberoepsopleiding) beroepsbegeleidende leerweg | BB | 21 | 19980801 | 99999999 | |
BVE | 0490 | X | beroepsonderwijs niveau 3 (Vakopleiding) beroepsbegeleidende leerweg | BB | 22 | 19980801 | 99999999 | |
BVE | 0500 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (Middenkaderopleiding) beroepsbegeleidende leerweg | BB | 23 | 19980801 | 99999999 | |
BVE | 0510 | X | beroepsonderwijs niveau 4 (Specialistenopleiding) beroepsbegeleidende leerweg | BB | 23 | 19980801 | 99999999 | |
BVE | 0520 | X | educatie-mavo | 25 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0530 | X | educatie-havo | 25 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0540 | X | educatie-vwo | 25 | 19980801 | 99999999 | ||
BVE | 0550 | educatie-overig | 24 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0560 | NT2 | 26 | 19980801 | 99999999 | |||
BVE | 0570 | vormingswerk/deeltijd oriëntatie en schakelen | 27 | 19980801 | 99999999 | |||
HO | 0580 | X | voltijd/deeltijd hbo | 28 | 19980801 | 99999999 | ||
HO | 0590 | X | wo | 29 | 19980801 | 99999999 | ||
OV | 0600 | X | overig (binnen Nederland) | 30 | 19980801 | 99999999 | ||
OV | 0610 | X | overig (buiten Nederland) | 30 | 19980801 | 99999999 | ||
OV | 0620 | geen onderwijs | 31 | 19980801 | 99999999 | |||
OV | 0630 | onbekend | 32 | 19980801 | 99999999 |
Tabel Indeling van de soort vooropleiding ten behoeve van geaggregeerde opvraag
1 | algemene leerjaren avo/vbo* |
2 | mavo |
3 | havo |
4 | vwo |
5 | vbo |
6 | voortgezet speciaal onderwijs |
7 | vt mbo kort en pre-WEB-assistentopleidingen |
8 | vt mbo lange en tussenopleidingen |
9 | bbo primair/assistent |
10 | bbo voortgezet/tertiair |
11 | dtmbo |
12 | beroepsonderwijs niveau 1 beroepsopleidende leerweg voltijd |
13 | beroepsonderwijs niveau 2 beroepsopleidende leerweg voltijd |
14 | beroepsonderwijs niveau 3 beroepsopleidende leerweg voltijd |
15 | beroepsonderwijs niveau 4 beroepsopleidende leerweg voltijd |
16 | beroepsonderwijs niveau 1 beroepsopleidende leerweg deeltijd |
17 | beroepsonderwijs niveau 2 beroepsopleidende leerweg deeltijd |
18 | beroepsonderwijs niveau 3 beroepsopleidende leerweg deeltijd |
19 | beroepsonderwijs niveau 4 beroepsopleidende leerweg deeltijd |
20 | beroepsonderwijs niveau 1 beroepsbegeleidende leerweg |
21 | beroepsonderwijs niveau 2 beroepsbegeleidende leerweg |
22 | beroepsonderwijs niveau 3 beroepsbegeleidende leerweg |
23 | beroepsonderwijs niveau 4 beroepsbegeleidende leerweg |
24 | educatie KSE niveau 1 t/m 3* |
25 | educatie KSE niveau 4 t/m 6 |
26 | educatie NT2 niveau 1 t/m 5* |
27 | vormingswerk voor jeugdigen* |
28 | hbo |
29 | wo |
30 | overig onderwijs |
31 | geen onderwijs* |
32 | onbekend* |
* deze vooropleidingen kunnen niet worden afgerond middels het verkrijgen van een diploma
Toelichting Vooropleidingentabel
De code van de vooropleiding bestaat uit 5 posities:
positie 1, 2 en 3: | een volgnummer waarin een nadere indicatie voor de «onderwijssoort» is opgenomen; |
positie 4: | een cijfer dat het betreffende leerjaar aangeeft; |
positie 5: | het cijfer «0» of «1». Dit cijfer geeft aan of de leerling de vooropleiding wel of niet gediplomeerd heeft afgesloten («0» = geen diploma «1» = wel diploma). Opleidingen die gediplomeerd kunnen worden afgesloten zijn aangegeven met een X. |
Aggregatie: | verwijst naar de categorie (geaggregeerde vorm) die bij de telling wordt gehanteerd. |
Start- en einddatum: | Periode waarin de betreffende vooropleiding van toepassing is. |
Indien in de kolom «Diploma» een «X» staat dan kan bij deze code op de 5e positie zowel een «0» als een «1» voorkomen.
Indien in de kolom «Diploma» geen «X» staat dan kan bij deze code op de 5e positie alleen een «0» voorkomen.
Deze code dient voor zowel de Hoogste vooropleiding als de Opleiding afgelopen jaar.
Bij de «Hoogste vooropleiding» gaat het om «met goed gevolg doorlopen opleidingen of leerjaren». Dat betekent dat «5e klas VWO» aangeeft dat iemand overgegaan is naar de 6e klas en «zesde klas VWO» betekent dus dat iemand dat diploma behaald heeft. Het gaat bovendien om de hoogste vooropleiding voorafgaand aan de inschrijving. Het is dus niet de bedoeling dat die jaarlijks bijgesteld wordt binnen één opleiding.
Naast de hoogste vooropleiding dient ook de opleiding van het afgelopen jaar te worden aangegeven. Het gaat hierbij om de opleiding die op 1 oktober van het vorig jaar werd gevolgd, inclusief het behaalde resultaat in de vorm van een diploma. In tegenstelling tot de hoogste vooropleiding gaat het hier dus niet om een eventueel overgangsbewijs en moet hij wél jaarlijks worden bijgesteld.
De gegevensuitwisseling met behulp van formulieren is voorlopig nog geaggregeerd. De categorieën waarvoor tellingen worden gevraagd zijn genoemd in de «Tabel Indeling ... ten behoeve van geaggregeerde opvraag» op de vorige bladzij. De kolom «aggregatie» uit de Vooropleidingentabel verwijst naar deze categorieën.
Met de voorgestelde code blijft het probleem bestaan welke men moet kiezen als een leerling twee opleidingen heeft gevolgd waarvan het verschil in niveau niet duidelijk is. Bijvoorbeeld tweede klas HAVO én derde klas MAVO. Dit zal weinig voorkomen en de keus is betrekkelijk willekeurig. We laten de beslissing over aan de inschrijver. Het verdient aanbeveling in dat geval de meest recente te kiezen.
Niet alle diploma's van een bepaald type zijn even zwaar. Zo kan men bijvoorbeeld bij MAVO een aantal vakken op C-niveau en een aantal op D-niveau halen. Wij maken dit onderscheid hier niet. Het gaat er alleen om of iemand een bepaald diploma heeft.
In principe laten we het aan de inschrijver over welke code een opleiding krijgt die hier niet genoemd is. Dat kan zijn omdat de opleiding in het buitenland is genoten, of niet meer bestaat (MMS), of weinig voorkomt (conservatorium) of mij onbekend is.
Examendeelnemers (extranei) Beroepsonderwijs dienen gecodeerd te worden als (deeltijd) BOL, dus code 420–460, 650, 670, 690, 710 of 730.
Onderwijssoort | Code kwalificatie | Naam kwalificatie | Code deelkwalificatie | Naam deelkwalificatie | Niveau |
---|---|---|---|---|---|
Educatie | 30001 | MAVO | 40001 | Nederlandse taal | KSE 4 |
40002 | Friese taal | KSE 4 | |||
40003 | Franse taal | KSE 4 | |||
40004 | Duitse taal | KSE 4 | |||
40005 | Engelse taal | KSE 4 | |||
40006 | Spaanse taal | KSE 4 | |||
40007 | Turkse taal | KSE 4 | |||
40008 | Arabische taal | KSE 4 | |||
40009 | Geschiedenis en staatsinrichting | KSE 4 | |||
40010 | Aardrijkskunde | KSE 4 | |||
40011 | Wiskunde | KSE 4 | |||
40012 | Natuurkunde | KSE 4 | |||
40013 | Scheikunde | KSE 4 | |||
40014 | Biologie | KSE 4 | |||
40015 | Economie | KSE 4 | |||
40016 | Tekenen | KSE 4 | |||
40017 | Handvaardigheid I (handenarbeid) | KSE 4 | |||
40018 | Handvaardigheid II (textiele werkvormen) | KSE 4 | |||
40019 | Muziek | KSE 4 | |||
40020 | Maatschappijleer | KSE 4 | |||
40021 | Overig | KSE 4 | |||
Educatie | 30002 | HAVO | 40022 | Nederlandse taal en letterkunde | KSE 5 |
40023 | Friese taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40024 | Franse taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40025 | Duitse taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40026 | Engelse taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40027 | Spaanse taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40028 | Russische taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40029 | Turkse taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40030 | Arabische taal en letterkunde | KSE 5 | |||
40031 | Geschiedenis en staatsinrichting | KSE 5 | |||
40032 | Aardrijkskunde | KSE 5 | |||
40033 | Wiskunde A | KSE 5 | |||
40034 | Wiskunde B | KSE 5 | |||
40035 | Natuurkunde | KSE 5 | |||
40036 | Scheikunde | KSE 5 | |||
40037 | Biologie | KSE 5 | |||
40038 | Economie | KSE 5 | |||
40039 | Handelswetenschappen en recht | KSE 5 | |||
40040 | Tekenen | KSE 5 | |||
40041 | Handvaardigheid I (handenarbeid) | KSE 5 | |||
40042 | Handvaardigheid II (textiele werkvormen) | KSE 5 | |||
40043 | Muziek | KSE 5 | |||
40044 | Maatschappijleer | KSE 5 | |||
40045 | Overig | KSE 5 | |||
Educatie | 30003 | VWO | 40046 | Nederlandse taal en letterkunde | KSE 6 |
40047 | Friese taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40048 | Latijnse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40049 | Griekse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40050 | Franse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40051 | Duitse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40052 | Engelse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40053 | Spaanse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40054 | Russische taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40055 | Turkse taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40056 | Arabische taal en letterkunde | KSE 6 | |||
40057 | Geschiedenis en staatsinrichting | KSE 6 | |||
40058 | Aardrijkskunde | KSE 6 | |||
40059 | Wiskunde A | KSE 6 | |||
40060 | Wiskunde B | KSE 6 | |||
40061 | Natuurkunde | KSE 6 | |||
40062 | Scheikunde | KSE 6 | |||
40063 | Biologie | KSE 6 | |||
40064 | Economische wetenschappen I en Recht | KSE 6 | |||
40065 | Economische wetenschappen II en Recht | KSE 6 | |||
40066 | Tekenen | KSE 6 | |||
40067 | Handvaardigheid I (handenarbeid) | KSE 6 | |||
40068 | Handvaardigheid II (textiele werkvormen) | KSE 6 | |||
40069 | Muziek | KSE 6 | |||
40070 | Filosofie | KSE 6 | |||
40071 | Maatschappijleer | KSE 6 | |||
40072 | Overig | KSE 6 | |||
Educatie | 30004 | Educatie overig | 40073 | Nederlands | KSE 1 |
40074 | Nederlands | KSE 2 | |||
40075 | Nederlands | KSE 3 | |||
40076 | Engels | KSE 1 | |||
40077 | Engels | KSE 2 | |||
40078 | Engels | KSE 3 | |||
40079 | Rekenen en Wiskunde | KSE 1 | |||
40080 | Rekenen en Wiskunde | KSE 2 | |||
40081 | Rekenen en Wiskunde | KSE 3 | |||
40082 | Maatschappij oriëntatie1 | KSE 2 | |||
40083 | Overig | KSE 1 | |||
40084 | Overig | KSE 2 | |||
40085 | Overig | KSE 3 | |||
Educatie | 30005 | NT2 | 40086 | Lezen | NT 1 |
40087 | Lezen | NT 2 | |||
40088 | Lezen | NT 3 | |||
40089 | Lezen | NT 4 | |||
40090 | Lezen | NT 5 | |||
40091 | Luisteren | NT 1 | |||
40092 | Luisteren | NT 2 | |||
40093 | Luisteren | NT 3 | |||
40094 | Luisteren | NT 4 | |||
40095 | Luisteren | NT 5 | |||
40096 | Spreken | NT 1 | |||
40097 | Spreken | NT 2 | |||
40098 | Spreken | NT 3 | |||
40099 | Spreken | NT 4 | |||
40100 | Spreken | NT 5 | |||
40101 | Schrijven | NT 1 | |||
40102 | Schrijven | NT 2 | |||
40103 | Schrijven | NT 3 | |||
40104 | Schrijven | NT 4 | |||
40105 | Schrijven | NT 5 |
1 Deze term wordt gebruikt in de Wet inburgering nieuwkomers en de bijbehorende AMvBs, maar wijkt af van de term «Maatschappelijke oriëntatie» uit de Regeling eindtermen breed maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid, die gepubliceerd is in Uitleg nr. 1 van 15 januari 1997. Het gaat echter om dezelfde opleiding.
Niveau-code | Niveau-omschrijving |
---|---|
KSE 6 | KSE-niveau 6 |
KSE 5 | KSE-niveau 5 |
KSE 4 | KSE-niveau 4 |
KSE 3 | KSE-niveau 3 |
KSE 2 | KSE-niveau 2 |
KSE 1 | KSE-niveau 1 |
NT 5 | NT2-niveau 5 |
NT 4 | NT2-niveau 4 |
NT 3 | NT2-niveau 3 |
NT 2 | NT2-niveau 2 |
NT 1 | NT2-niveau 1 |
Deze lijst bevat de (eventueel voormalige) landen die géén doelgroepland zijn voor de definitie van allochtoon bij Doelgroepen uit het Gegevenswoordenboek BVE-Instellingen. Alle andere landen zijn Doelgroepland. Daaronder vallen ook (eventueel voormalige) overzeese gebiedsdelen als Suriname en de Nederlandse Antillen en de EU-landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje.
Australië
België
Duitsland (incl. Bondsrepubliek en DDR)
Canada
Denemarken
Faeröer, de
Finland
Frankrijk
Groenland
Groot-Brittannië
Ierland
IJsland
Israël
Japan
Kaiser Wilhelmsland
Kanaaleilanden
Liechtenstein
Luxemburg
Man
Monaco
Nederland (exclusief overzeese gebiedsdelen)
Nederlands Indië
Nederlands Nieuw Guinea
New Foundland
Nieuw-Zeeland
Noorwegen
Norfolk
Oostenrijk
Oostenrijk-Hongarije
Palestina
Saarland
V.S.
Zweden
Zwitserland
INHOUDSOPGAVE | 99 | ||
1. | INLEIDING | 100 | |
2. | BEGRIPSBEPALINGEN EN DEFINITIES | 101 | |
3. | GEGEVENSLIJST | 101 | |
A. | Contractgegevens | 101 | |
GROEP: Gemeente | 101 | ||
C1. | Contactcode | 101 | |
C2. | Naam | 101 | |
C3. | Samenwerkingsgemeente | 102 | |
GROEP: Contract | 102 | ||
C5. | Contractnummer | 102 | |
C6. | Instelling | 102 | |
C9. | Prijs | 102 | |
GROEP: Opleiding | 102 | ||
C10. | Aard opleiding | 102 | |
C11. | Deelnemers | 102 | |
GROEP: Financiering | 102 | ||
C12. | Financieringsbron | 102 | |
C13. | Bedrag | 103 | |
B. | Deelnemergegevens | 103 | |
GROEP: Deelnemer | 103 | ||
C14. | Code Doelgroep | 103 | |
Subgegeven Nieuwkomer | 103 | ||
GROEP: Kwalificatie | 103 | ||
C15. | Code Kwalificatie | 103 | |
C16. | Inschrijfdatum | 103 | |
C17. | Datum einde inschrijving | 104 | |
C18. | Resultaat kwalificatie | 104 | |
C19. | Jaar Kwalificatie | 104 | |
GROEP: Vak | 104 | ||
C20. | Deelkwalificatie | 104 | |
C21. | Resultaat deelkwalificatie | 104 | |
C22. | Datum certificaat/toets | 105 |
In dit gegevenswoordenboek staat per gegeven de technische uitwerking, zoals die dient voor de uitwisseling van het gegeven tussen de gemeenten en OCenW.
Het gaat in het Uitvoeringsbesluit alléén om opleidingen die voor bekostiging door de overheid in aanmerking komen. Voor de opleidingen die gebaseerd zijn op eerdere wetgeving worden zo veel mogelijk dezelfde gegevens gehanteerd. Afwijkingen zullen in de rubriek «opmerkingen» worden aangegeven. Waar nodig wordt verwezen naar tabellen die zijn opgenomen in de bijlage (bijvoorbeeld opleidingscodes). Sommige gegevens zijn nodig van examendeelnemers (extraneï). Dat zal apart worden aangegeven.
In deze bijlage onderscheiden we contractgegevens en deelnemergegevens. De gegevens staan gegroepeerd volgens een hiërarchische datamodel. Dat is een structuur die aangeeft hoe de gegevens met elkaar samenhangen. Deels blijkt die al uit de inhoudsopgave. Zo horen een Financieringsbron en het bedrag van de financiering bij elkaar. Deze gegevens vormen samen de Groep Financiering. In deze bijlage zal worden aangegeven bij welke Groep elk gegeven hoort. Bij de contractgegevens onderscheiden we de Groepen Gemeente, Contract, Opleiding en Financiering, bij de deelnemergegevens de Groepen Deelnemer, Kwalificatie en Vak. De hiërarchische structuur geeft niet alleen aan tot welke Groep een gegeven hoort, maar ook hoe groepen samenhangen. Bij de contractgegevens is het hoogste niveau de Groep Gemeente. Daaronder vallen de Groepen Contract en Financiering. Onder Contract valt nog de Groep Opleiding. Bij de deelnemergegevens is het hoogste niveau de Groep Deelnemer. Daaronder valt de Groep Kwalificatie en daar weer onder de Groep Vak. De hiërarchische structuur geeft dus ook aan dat de gegevens van Vak bij een Kwalificatie horen. Een Groep kan verscheidene keren voorkomen. Zo kan een deelnemer voor verschillende kwalificaties zijn ingeschreven, en bij een kwalificatie verschillende vakken volgen. Dat betekent dat de bijbehorende gegevens ook even vaak dienen te worden geregistreerd. Een gegeven kan ook verscheidene keren in een Groep voorkomen. Dat is het geval bij Samenwerkingsgemeente en bij resultaten NT2.
De informatie die in deze bijlage per gegeven wordt verstrekt, omvat een aantal vaste rubrieken, de zogenaamde Kenmerken. Dat zijn bijvoorbeeld definitie en domein. Tezamen vormen deze Kenmerken het profiel van het gegeven. Een overzicht van alle Kenmerken en hun definitie wordt gegeven in hoofdstuk 2.
De indeling van deze bijlage is als volgt. In hoofdstuk 2 worden enkele gebruikte termen gedefinieerd, voor zover dat niet al in andere teksten (wet, tekst Uitvoeringsbesluit) is gebeurd. Het bestaat uit twee delen: algemene termen en de Kenmerken. Hoofdstuk 3 vormt de kern van deze bijlage en omvat de profielen van alle te registreren gegevens. Aan contractgegevens en aan deelnemergegevens zijn aparte paragrafen gewijd.
2. BEGRIPSBEPALINGEN EN DEFINITIES
Gegeven: | Het object van een gegevensvraag. Het meest elementaire, betekenisvolle stuk informatie dat kan worden vastgelegd. Zo'n gegeven is bijvoorbeeld «Aard opleiding». |
Kenmerk (van een gegeven): | Dat is het aspect van een gegeven uit de gegevenslijst dat standaard in het Gegevenswoordenboek is opgenomen, zoals «definitie» of «domein. |
(Gegevens)profiel: | De verzameling kenmerken van een gegeven. Deze verzameling bepaalt en beschrijft het gegeven. |
Groep: | Een set van bij elkaar horende (samenhangende) gegevens. Bij voorbeeld: «Contractnummer» hoort bij de groep «Contract». |
Pre-WEB-opleiding: | Geeft aan of dit gegeven verplicht moet worden geleverd voor opleidingen die reeds zijn gestart voordat de WEB in werking is getreden. In onderstaand woordenboek zijn alle deelnemergegevens ook voor pre-WEB-deelnemers verplicht, tenzij anders aangegeven. |
B. Gegevenswoordenboek (Kenmerken)
Sommige Kenmerken komen slechts bij een paar gegevens voor.
Definitie | De definitie geeft een nauwkeurige en eenduidige omschrijving van het gegeven. |
Lengte | Geeft het maximale aantal tekens waaruit het gegeven kan bestaan. Hangt samen met Type en Domein. |
Domein | Waarden die het gegeven kan aannemen, bijvoorbeeld een getal tussen «0» en «999999999». Het domein omvat ook de waarde van Afwezigheid. |
A. Contractgegevens | |
GROEP: Gemeente | |
C1. Contactcode | |
Definitie | Uniek nummer waaraan de gemeente, de aanspreekgemeente of het openbaar lichaam herkend kan worden. |
Lengte | 4 |
Domein | Codetabel van CBS (gemeenten) of Cfi (samenwerkingsverbanden). |
C2. Naam | |
Definitie | De naam van de gemeente de aanspreekgemeente of het openbaar lichaam. |
Lengte | 40 |
C3. Samenwerkingsgemeente | |
Definitie | Dit is het nummer van de gemeenten waarmee ten behoeve van de educatie een samenwerkingsverband bestaat. |
Lengte | 4 |
Domein | Codetabel van CBS |
GROEP: Contract | |
C5. Contractnummer | |
Definitie | Het volgnummer van het contract dat de gemeente met een instelling heeft afgesloten. |
Lengte | 4 |
Domein | 1–9999 |
C6. Instelling | |
Definitie | Het BRIN-nummer van de instelling waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. |
Lengte | 4 |
Domein | Codetabel van Cfi |
C9. Prijs | |
Definitie | De prijs die de gemeente per kalenderjaar betaalt voor de uitvoering van het contract. |
Lengte | 8 |
Domein | 0 – 99 999 999 |
GROEP: Opleiding | |
C10. Aard opleiding | |
Definitie | De aard van de opleiding waarvoor er educatie bij de instelling(en) is ingekocht. |
Lengte | 1 |
Domein | 1= VAVO; |
2 = Breed maatschappelijk functioneren; | |
3 = Sociale redzaamheid; | |
4 = Inburgering; | |
5 = Overige NT2; | |
9 = Overige; | |
C11. Deelnemers | |
Definitie | Het totaal aantal deelnemers dat overeengekomen is voor een opleiding. |
Lengte | 4 |
Domein | 0–9999 |
GROEP: Financiering | |
C12. Financieringsbron | |
Definitie | Waar het bedrag vandaan komt dat voor de educatie wordt gebruikt (b.v. rijksbijdrage, inburgeringsmiddelen, etc). |
Lengte | 1A |
Domein | 1 = Rijksbijdrage educatie |
2 = Rijksbijdrage inburgering | |
3 = Andere gemeentelijke bijdrage | |
C13. Bedrag | |
Definitie | Het geld dat deze bron bijdraagt voor educatie. |
Lengte | 8 |
Domein | 0 – 99 999 999 |
B. Deelnemergegevens | |
GROEP: Deelnemer | |
C14. Code Doelgroep | |
Definitie | De code van de groep waartoe de deelnemer behoort (zie onder). |
Lengte | 3 |
Domein | Zie de codes bij de volgende subgegevens |
Opmerkingen | Voor de duidelijkheid zullen de doelgroepen hierna worden opgenomen als subgegevens van Code Doelgroep. Hierin zullen in het profiel als kenmerk, indien van toepassing, ook een begin- en einddatum worden opgenomen. Deze geven aan, in welke periode de doelgroep kan worden gebruikt. |
Subgegeven Nieuwkomer | |
Definitie | Een deelnemer die als nieuwkomer door een gemeente wordt aangemeld. |
Lengte | 3 |
Code | 002 |
Begindatum | 1 augustus 1998 |
GROEP: Kwalificatie | |
C15. Code Kwalificatie | |
Groep | Kwalificatie |
Definitie | Het nummer van de kwalificatie waarvoor de deelnemer zich heeft ingeschreven volgens de onderwijsovereenkomst. Voor pré-WEBse en educatie-deelnemers is het de opleidingscode. |
Lengte | 5 |
Domein | Voor WEBse opleidingen moet de code voorkomen in de Codetabel Kwalificatiestructuur educatie (KSE, tabel OCenW, zie bijlage 1b). |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. |
C16. Inschrijfdatum | |
Definitie | De datum waarop de onderwijsovereenkomst met de deelnemer respectievelijk de examenovereenkomst met de examendeelnemer van kracht wordt volgens die overeenkomst. (In de praktijk is dat bij de deelnemer de datum aanvang van de opleiding van de deelnemer.) Voor pré-WEBse deelnemers is het de datum waarop de deelnemer als daadwerkelijk schoolgaand is ingeschreven. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. |
C17. Datum einde inschrijving | |
Definitie | De geplande datum waarop de inschrijving voor de opleiding volgens de onderwijs-overeenkomst van de deelnemer eindigt. Indien de deelnemer de opleiding eerder beëindigt dan is het de werkelijke einddatum. Voor pré-WEBse deelnemers is het de datum waarop de opleiding beëindigd is. |
Lengte | 8. |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
C18. Resultaat kwalificatie | |
Definitie | De aanduiding of de deelnemer het diploma of het staatsexamen NT2 heeft gehaald. |
Lengte | 1. |
Domein | «J» (ja) |
«N» (nee) | |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. |
C19. Jaar Kwalificatie | |
Definitie | Het jaar waarin door de deelnemer succesvol het bij de opleiding behorende examen is afgelegd. |
Lengte | 4 |
Domein | CCYY |
Opmerking | Geldt ook voor examendeelnemer. |
GROEP: Vak | |
C20. Deelkwalificatie | |
Definitie | Dit is het nummer van de deelkwalificatie of het vak waarvoor de deelnemer zich heeft ingeschreven |
Lengte | 5 |
Domein | De code moet voorkomen in de Codetabel Kwalificatiestructuur educatie (KSE, tabel OCenW, zie bijlage 1b). |
C21. Resultaat deelkwalificatie | |
Definitie | De aanduiding of de deelnemer een deelkwalificatie heeft gehaald of de aanduiding van het niveau dat de deelnemer voor dit onderdeel van de toets of het staatsexamen NT2 heeft behaald. |
Lengte | 1. |
Domein | «C» (certificaat) |
«1» – «9» (toetsresultaat) | |
Binnen NT2 onderscheiden we de volgende resultaten: |
toets | niveau | code | |
---|---|---|---|
Staatsexamen | II | 7 | |
Staatsexamen | I | 6 | |
Overige | 5 | 5 | |
Overige | 4 | 4 | |
Overige | 3 | 3 | |
Overige | 2 | 2 | |
Overige | 1 | 1 | |
Overige | 0 | 0 |
C22. Datum certificaat/toets | |
Definitie | De datum waarop door de deelnemer succesvol het bij de deelkwalificatie behorende certificaat is behaald dan wel de datum waarop door de deelnemer een NT2-toets of staatsexamen NT2 heeft afgelegd. |
Lengte | 8 |
Domein | CCYYMMDD. Legitieme datum conform ISO 8601. |
INHOUDSOPGAVE | 106 | ||
1. | INLEIDING | 107 | |
2. | DEFINITIES | 108 | |
3. | GEGEVENSLIJST | 108 | |
GROEP: Leerbedrijf | 108 | ||
D27. | Postcode vestigingsadres | 108 | |
D28. | Code Leerbedrijf | 108 | |
D29. | Begindatum erkenning | 109 | |
D30. | Einddatum erkenning | 109 | |
D31. | Werkgebied | 109 | |
GROEP: Personeel | 109 | ||
D32. | Geboortejaar | 109 | |
D33. | Geslacht | 109 | |
D34. | Functie | 109 | |
D35. | Aanstellingsomvang | 109 | |
D36. | Aanstellingstype | 110 | |
D37. | Schaal/regelnummer | 110 | |
D38. | Datum aanstelling | 110 |
In dit gegevenswoordenboek staat per gegeven de technische uitwerking, zoals die dient voor de uitwisseling van het gegeven tussen de landelijke organen en OCenW.
Het gaat hierbij om de gegevens zoals die door de landelijke organen worden vastgelegd. Dit betekent niet dat deze gegevens ook zo worden geleverd aan het departement. De manier waarop dat gebeurt wordt bepaald in bijlage 6, formulieren. Verder betekent dit ook niet dat in alle gevallen de hier gepresenteerde waarden (codes) dienen te worden gebruikt in de eigen administratie. Dat hoeft feitelijk alleen bij de levering.
De informatie die in deze bijlage per gegeven wordt verstrekt omvat een aantal vaste rubrieken, de zogenaamde Kenmerken. Dat zijn bijvoorbeeld definitie en domein. Tezamen vormen deze Kenmerken het profiel van het gegeven. Een overzicht van alle Kenmerken en hun definitie wordt gegeven in hoofdstuk 2.
De gegevens staan gegroepeerd volgens een structuur die aangeeft hoe de gegevens met elkaar samenhangen. Deels blijkt die al uit de inhoudsopgave. Zo horen bij een Leerbedrijf een door het landelijk orgaan gegeven code, zijn postcode, een begin-, een einddatum erkenning en een werkgebied. Deze gegevens vormen samen de Groep Leerbedrijf. Verder is er nog de Groep Personeel. In deze bijlage zal worden aangegeven bij welke Groep elk gegeven hoort.
De indeling van deze bijlage is als volgt. In hoofdstuk 2 worden enkele gebruikte termen gedefinieerd, voor zover dat niet al in andere teksten (wet, tekst Uitvoeringsbesluit) is gebeurd. Het bestaat uit twee delen: algemene termen en de Kenmerken. Hoofdstuk 3 vormt de kern van deze bijlage en omvat de profielen van alle te registreren gegevens.
Gegeven: | Het object van een gegevensvraag. Het meest elementaire, betekenisvolle stuk informatie dat kan worden vastgelegd. Zo'n gegeven is bijvoorbeeld «Code leerbedrijf». |
Kenmerk (van een gegeven): | Dat is het aspect van een gegeven uit de gegevenslijst dat standaard in het Gegevenswoordenboek is opgenomen, zoals «definitie» of «domein». |
(Gegevens)profiel: | De verzameling kenmerken van een gegeven. Deze verzameling bepaalt en beschrijft het gegeven. |
Werknemer: | Iemand die een arbeidsrelatie heeft met het landelijk orgaan, waarbij hij/zij is benoemd in een functie die is vastgelegd in de vastgestelde formatie. |
Groep: | Een set van bij elkaar horende (samenhangende) gegevens. Bij voorbeeld: «Code leerbedrijf» hoort bij de Groep Leerbedrijf. |
. Gegevenswoordenboek (Kenmerken)
Definitie | De definitie geeft een nauwkeurige en eenduidige omschrijving van het gegeven. |
Type | Soort gegeven, bijvoorbeeld: numeriek, alfanumeriek, datum, logisch (J/N) e.d. Het type numeriek wordt alléén gebruikt voor gegevens waarmee gerekend kan worden. Als het alleen maar om een numerieke code gaat, wordt het gegeven alfanumeriek genoemd. |
Lengte | Geeft het maximale aantal tekens waaruit het gegeven kan bestaan. Hangt samen met Type en Domein. |
Domein | Waarden die het gegeven kan aannemen, bijvoorbeeld een getal tussen «0» en «999999999». Het domein omvat ook de waarde bij afwezigheid. |
Doel | Geeft het doel aan waartoe het gegeven wordt opgevraagd. Dit kan zijn bekostiging (en beleid) of (slechts) beleid. De voor bekostiging relevante gegevens worden ook voor beleidsdoeleinden gebruikt. |
3. GEGEVENSLIJST | |
GROEP: Leerbedrijf | |
D27. Postcode vestigingsadres | |
Definitie | Dit is de postcode van de huidige vestigingsplaats van het leerbedrijf |
Lengte | 6 |
Domein | Postcodeboek PTT NEN 5825 |
Doel | Bekostiging |
D28. Code Leerbedrijf | |
Definitie | Unieke code voor het leerbedrijf als bedoeld in artikel 7.2.9, eerste lid, van de wet, zoals opgenomen in het overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling, als bedoeld in artikel 7.2.10, derde lid, van de wet. |
Lengte | 17 |
Domein | 99ZZ1234XY9999988 |
99ZZ = BRIN-nummer van het Landelijke Orgaan voor het Beroepsonderwijs; | |
1234XY = postcode van het adres van het leerbedrijf/-organisatie; | |
99999 = huisnummer. Dit moet naar rechts worden aangeschoven en aangevuld met spaties; | |
88 = nummer leerbedrijf/-organisatie, toegekend door Landelijk Orgaan voor het Beroepsonderwijs. Een getal van één cijfer dient een voorloopnul te krijgen. | |
Doel | Bekostiging |
29. Begindatum erkenning | |
Definitie | Datum van opname in het register erkende leerbedrijven |
Lengte | 8 |
Domein | DD/MM/CCYY |
Legitieme datum | |
Doel | Bekostiging |
D30. Einddatum erkenning | |
Definitie | Datum van beëindiging opname in het register erkende leerbedrijven |
Lengte | 8 |
Domein | DD/MM/CCYY |
Legitieme datum | |
Doel | Bekostiging |
D31. Werkgebied | |
Definitie | De 2 cijfers van de BIK '95 (bedrijven indeling Kamer van Koophandel), waartoe het bedrijf behoort |
Lengte | 2 |
Domein | 2 cijfers BIK '95 |
Doel | Bekostiging |
GROEP: Personeel | |
D32. Geboortejaar | |
Definitie | Het jaar waarin het personeelslid geboren is. |
Lengte | 4 |
Domein | 1900–heden |
Doel | Beleid |
D33. Geslacht | |
Definitie | De aanduiding of het personeelslid een man of een vrouw is. |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = man |
2 = vrouw conform NEN 5218 | |
0 = onbekend | |
Doel | Beleid |
D34. Functie | |
Definitie | Dit is de code voor de functie die het personeelslid heeft. |
Lengte | 1 |
Domein | «1» = directielid |
«2» = middenmanagement en consulenten | |
«3» = ondersteunend en beheerspersoneel | |
«4» = beleidsmedewerker | |
«5» = overigen | |
Doel | Beleid |
D35. Aanstellingsomvang | |
Definitie | Het aantal uren per week waarvoor het personeelslid is benoemd. |
Lengte | 2 |
Domein | min. 1 en max. 40 |
Doel | Beleid |
D36. Aanstellingstype | |
Definitie | De aanduiding of de werknemer in vast of tijdelijk dienstverband is. (Uitzendkrachten worden niet opgenomen) |
Lengte | 1 |
Domein | 1 = Tijdelijk |
2 = vast | |
Doel | Beleid |
D37. Schaal/regelnummer | |
Definitie | De salarisschaal met het regelnummer van het personeelslid. |
Lengte | 4 |
Domein | «xynn»: |
x = schaal volgens de CAO landelijke organen; x is een letter; | |
y = J voor jeugdlonen, anders een spatie; | |
nn = regelnummer binnen de schaal volgens de CAO landelijke organen. | |
Bij nn zo nodig voornullen. | |
Doel | Beleid |
D38. Datum aanstelling | |
Definitie | De datum waarop het personeelslid bij het landelijk orgaan in dienst is getreden. |
Lengte | 8 |
Domein | DD/MM/CCYY |
Legitieme datum | |
Doel | Beleid |
«studiejaar»
– ROC's en ROC's in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1. van de wet;
– vakscholen, als bedoeld in artikel 12.3.5 derde lid van de wet;
– instellingen van een bepaalde richting, als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid van de wet;
– instellingen met een extra breedte gebrek, als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid van de wet.
– september
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– 1 oktober
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 22 oktober
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 15 december
terugmelding geregistreerde gegevens aan instellingen door Cƒ i
Deelnametelling BVE-opleidingen
Soort | Voltijd/ deelijd | Niveau | Aantal deelnemers 1–10-«kalenderjaar» | Gediplomeerden deeltijd | ||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1e verblijfjaar | 2e verblijfjaar | 3e verblijfjaar | 4e verblijfjaar | 5e verblijfjaar | ||||||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |||
«soort» | «vt/dt» | «niveau» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
Soort
– bbo incl. ex-inservice1
– bbl
– mbo1
– bol
– educatie
Alle soorten onderwijs worden geagregeerd naar niveau.
1 Met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 6 van het Uitvoeringsbesluit WEB
bbo incl. ex-inservice: | – assistent – primair – voortgezet – tertiair |
mbo: | – assistent – kort – tussen/lang |
bbl: | – niveau 1: assistentopleiding – niveau 2: basisberoepsopleiding – niveau 3: vakopleiding – niveau 4: specialisten-middenkaderopleiding |
bol: | – niveau 1: assistentopleiding – niveau 2: basisberoepsopleiding – niveau 3: vakopleiding – niveau 4: specialisten-middenkaderopleiding |
educatie KSE: | – niveau 1 t/m 3 – niveau 4 – niveau 5 – niveau 6 |
educatie NT2: | – niveau 1 – niveau 2 – niveau 3 – niveau 4 – niveau 5 |
Aantal deelnemers 1–10-kalenderjaar
Het aantal deelnemers (gesplitst in m/v), dat bij de instelling op 1 oktober «kalenderjaar» was ingeschreven onderverdeeld naar verblijfsjaren*.
* Het verblijfsjaar is de periode tussen de peildatum en de inschrijfdatum, uitgedrukt in gehele jaren, waarbij naar boven wordt afgerond (een deel van een jaar geldt dus als een heel jaar). Dit begrip komt in de plaats van het vroeger gehanteerde begrip leerjaar.
Het aantal deelnemers (gesplitst in m/v), dat in de periode vanaf 1 oktober jaar t-1 tot 1 oktober jaar t een diploma heeft behaald.
«studiejaar»
– ROC's en ROC's in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1. van de wet;
– vakscholen, als bedoeld in artikel 12.3.5 derde lid van de wet;
– instellingen van een bepaalde richting, als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid van de wet;
– instellingen met een extra breedte gebrek, als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid van de wet.
– januari
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– 1 april
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 juni
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 juli
terugmelding geregistreerde gegeven aan instellingen
Herkomst nieuwe instroom BBL, voltijds BOL en deeltijds BOL
Niveau 1: assistentopleiding | Niveau 2: basisberoepsopleiding | Niveau 3: vakopleiding | Niveau 4: Specialisten- en middenkaderopleiding | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | |||||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
«soort» |
Educatie KSE
Niveau 1 t/m 3 | Niveau 4 | Niveau 5 | Niveau 6 | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | |||||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
«soort» |
Educatie NT2
Niveau 1 t/m 2 | Niveau 3 | Niveau 4 | Niveau 5 | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | Met diploma | Zonder diploma | |||||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
«soort» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
Soort onderwijs (bbl, voltijds bol, deeltijds bol, educatie KSE en educatie NT2)
Het onderwijs waarvoor de deelnemer voor deze opleiding in dit studiejaar voor de eerste maal is ingeschreven bij de instelling.
De opleiding die gevolgd werd op 1 oktober van het voorafgaande studiejaar.
algemene leerjaren AVO/VBO
– mavo
– havo
– vwo
– vbo
– vso
– vt-mbo kort/assistent
– vt-mbo lang/tussen
– bbl niveau 1
– bbl niveau 2
– bbl niveau 3
– bbl niveau 4
– bol niveau 1
– bol niveau 2
– bol niveau 3
– bol niveau 4
– bbo primair/assistent
– bbo voortgezet/tertiair
– dt-mbo
– hbo
– wo
– educatie KSE 1–3
– educatie KSE 4–6
– educatie NT-2 1–5
– vormingswerk
– overig onderwijs
– geen onderwijs
– onbekend
Geaggregeerd naar niveau, met- en zonder diploma en man/vrouw het aantal deelnemers dat bij de instelling op 1 oktober «kalenderjaar» was ingeschreven voor een opleiding en dat na 1 oktober «kalenderjaar-1» is gestart met de betreffende opleiding bij de instelling.
Leeftijdsopbouw dt-mbo, bbo en vt-mbo
Leeftijdsopbouw | DTMBO | BBO | VTMBO | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Primair | Voortgezet/tertiair | Kort | Lang/tussen | |||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 |
«leeftijdsopbouw» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– jonger dan 15 jaar
– 15 jaar
– 16 jaar
– 17 jaar
– 18 jaar
– 19 jaar t/m 21 jaar
– 22 jaar t/m 27 jaar
– 28 jaar t/m 39 jaar
– 40 jaar t/m 64 jaar
– 65 jaar en ouder
Geaggregeerd naar niveau en man/vrouw de leeftijd op 1 augustus kalenderjaar van het aantal deelnemers dat bij de instelling op 1 oktober kalenderjaar was ingeschreven voor een opleiding.
Leeftijdsopbouw | «schoolsoort» | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Niveau 1 | Niveau 2 | Niveau 3 | Niveau 4 | |||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
«leeftijdsopbouw» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– BBL
– BOL- voltijds
– BOL- deeltijds
– jonger dan 15 jaar
– 15 jaar
– 16 jaar
– 17 jaar
– 18 jaar
– 19 jaar t/m 21 jaar
– 22 jaar t/m 27 jaar
– 28 jaar t/m 39 jaar
– 40 jaar t/m 64 jaar
– 65 jaar en ouder
Geaggregeerd naar niveau en man/vrouw de leeftijd op 1 augustus «kalenderjaar» van het aantal deelnemers dat bij de instelling op 1 oktober «kalenderjaar» was ingeschreven voor een opleiding.
Leeftijdsopbouw educatie-KSE (exclusief NT2)
Leeftijdsopbouw | Educatie-KSE | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Niveau 1–3 | Niveau 4 | Niveau 5 | Niveau 6 | |||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
«leeftijdsopbouw» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– jonger dan 15 jaar
– 15 jaar
– 16 jaar
– 17 jaar
– 18 jaar
– 19 jaar t/m 21 jaar
– 22 jaar t/m 27 jaar
– 28 jaar t/m 39 jaar
– 40 jaar t/m 64 jaar
– 65 jaar en ouder
Geaggregeerd naar niveau en man/vrouw de leeftijd op 1 augustus «kalenderjaar» van het aantal deelnemers dat bij de instelling op 1 oktober «kalenderjaar» was ingeschreven voor een opleiding.
Leeftijdsopbouw | Educatie-NT2 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Niveau 1–2 | Niveau 3 | Niveau 4 | Niveau 5 | |||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
«leeftijdsopbouw» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– jonger dan 15 jaar
– 15 jaar
– 16 jaar
– 17 jaar
– 18 jaar
– 19 jaar t/m 21 jaar
– 22 jaar t/m 27 jaar
– 28 jaar t/m 39 jaar
– 40 jaar t/m 64 jaar
– 65 jaar en ouder
Geaggregeerd naar niveau en man/vrouw de leeftijd op 1 augustus «kalenderjaar» van het aantal deelnemers dat bij de instelling op 1 oktober «kalenderjaar» was ingeschreven voor een opleiding.
Uitstroom afgelopen studiejaar
Soort Onderwijs | Zonder diploma | |
---|---|---|
man | vrouw | |
1 | 2 | 3 |
«soort» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– bbo primair/assistent
– bbo voortgezet/tertiair
– voltijd mbo kort/assistent
– voltijd mbo lang/tussen
– deeltijd mbo
– bbl niveau 1
– bbl niveau 2
– bbl niveau 3
– bbl niveau 4
– voltijd bol niveau 1
– voltijd bol niveau 2
– voltijd bol niveau 3
– voltijd bol niveau 4
– deeltijd bol niveau 1
– deeltijd bol niveau 2
– deeltijd bol niveau 3
– deeltijd bol niveau 4
Ongediplomeerde uitstroom deelnemers beroepsonderwijs
Geaggregeerd naar man/vrouw het aantal deelnemers dat in de periode vanaf 1 oktober «kalenderjaar-1» tot en met 30 september «kalenderjaar» zonder een diploma de instelling heeft verlaten.
Doelgroepen Beroepsonderwijs en Educatie
Doelgroep | Soort onderwijs | Nieuwe instroom vanuit Educatie | Nieuwe instroom | Deelnemers | Uitstroom met diploma | Uitstroom zonder diploma |
---|---|---|---|---|---|---|
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 |
«doelgroep» | soort |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– gehandicapte
– nieuwkomer
– allochtoon
– VOA- deelnemer
– BOL en BBL bij gehandicapte
– educatie bij nieuwkomer
– BOL, BBL en educatie bij allochtoon
– BOL, BBL, mbo, bbo bij VOA-deelnemer
Deelname- en stroomgegevens doelgroepen:
Geaggregeerd naar soort onderwijs het aantal deelnemers dat binnen de periode vanaf 1 oktober «kalenderjaar-1» tot en met 30 september «kalenderjaar» bij de instelling was ingeschreven. Deelnemers die in het studiejaar zijn in- of uitgestroomd tellen ook mee. Nieuwe instroom is het aantal deelnemers die in deze periode is gestart met de betreffende opleiding bij de instelling.
Bekostigingstelling beroepsonderwijs
«kalenderjaar»
– ROC's en ROC's in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1. van de wet
– vakscholen, als bedoeld in artikel 12.3.5 derde lid van de wet
– instellingen van een bepaalde richting, als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid, van de wet
– instellingen met een extra breedte gebrek, als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid, van de wet
– november
publicatie informatieverzoek in Uitleg OCenW-Regelingen
– 1 december
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 februari
uiterste datum waarop formulieren door cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 mei
toezending terugmelding geregistreerde gegevens aan instellingen
– 1 juli
uiterste datum waarop door cƒ i de gewaarmerkte formulieren en de bijbehorende accountantsverklaring moeten zijn ontvangen.
BRIN-nr. «kalenderjaar» | «brinnummer» | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
opleidingscode | Naam opleiding | Deelnemers 1-10 «kalenderjaar» | Diploma's «kalenderjaar» | ||||
totaal | waarvan VOA-deelnemers | ||||||
man | vrouw | man | vrouw | man | vrouw | ||
«code» | «naam» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt.
– beroepsbegeleidende leerweg
– beroepsopleidende leerweg voltijds
– beroepsopleidende leerweg deeltijds
– bbo*
– mbo voltijds*
– mbo deeltijds*
* met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 6 van het uitvoeringsbesluit WEB
Deelnemers 1–10-«kalenderjaar»
Aantal deelnemers, dat op de peildatum 1 oktober van het vermelde kalenderjaar een opleiding volgt en is ingeschreven bij de instelling en in het bezit is van een geldende onderwijsovereenkomst, als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet (voorzover het een WEBse opleiding betreft).
Voor deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg met uitzondering van de kwalificaties verpleging en verzorging geldt dat de deelnemer moet voldoen aan het gestelde in artikel 2.2.3 van het uitvoeringsbesluit (praktijkovereenkomst moet zijn afgesloten en ingegaan uiterlijk op 31 december van het betreffende kalenderjaar)
Voor deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van de kwalificaties verpleging en verzorging geldt eveneens het gestelde in artikel 2.2.3 van het uitvoeringsbesluit (praktijkovereenkomst moet zijn afgesloten op uiterijk op 31 december van het betreffende kalenderjaar en moet zijn ingegaan uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar).
VOA-deelnemers 1–10-«kalenderjaar»
Aantal deelnemers, dat op de peildatum 1 oktober van het vermelde kalenderjaar een opleiding volgt en is ingeschreven bij de instelling en in het bezit is van een geldende onderwijsovereenkomst, als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet en bovendien behoren tot de doelgroep «VOA-deelnemer». De definitie van deze doelgroep is opgenomen in het gegevenswoordenboek instellingen (bijlage 1 van het uitvoeringsbesluit onder het gegeven «A8 Code doelgroep».
Het aantal diploma's, dat in het betreffende kalenderjaar door de examencommissie als bedoeld in artikel 7.4.6 van de wet is uitgereikt aan deelnemers, die bij de instelling in het betreffende kalenderjaar waren ingeschreven en in het bezit waren van een geldende onderwijsovereenkomst, dan wel een examenovereenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet (voorzover het een WEBse opleiding betreft). Verder geldt dat de opleiding (waarvan een diploma is afgegeven) bij de instelling wordt bekostingd dan wel bekostigd is geweest. De datum van het diploma moet vallen binnen de periode van de onderwijsovereenkomst c.q. examenovereenkomst.
«studiejaar»
– ROC's en ROC's in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1. van de wet;
– vakscholen, als bedoeld in artikel 12.3.5 derde lid van de wet;
– instellingen van een bepaalde richting, als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid van de wet;
– instellingen met een extra breedte gebrek, als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid van de wet.
– september
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– 15 september
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 februari
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 juli
uiterste ontvangstdatum van de gewaarmerkte overzichtsformulieren plus accountantsverklaring
Opleidingscode | ||
---|---|---|
Berekend aantal uren BPV | Aantal deelnemers | |
«opleidingscode» |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
– kwalificatiecode + leerweg
Het aantal uren BPV over het «studiejaar». Vastlegging conform het gegevenswoordenboek.
Beschrijving berekening uren beroepspraktijkvorming (BPV)
De berekening vindt plaats op basis van de volgende gegevens:
A. Gegeven A21 uit bijlage 1: BPV-omvang
B. Gegeven A19a uit bijlage 1: Datum begin BPV
C. Gegeven A 19b uit bijlage 1: Datum einde BPV
De berekening vindt plaats via de volgende stappen:
Stap 1: Het vaststellen van het aantal weken beroepspraktijkvorming in het studiejaar.
Stap 2: Het herberekenen van het aantal weken beroepspraktijkvorming in het studiejaar.
Stap 3: Het vaststellen van het aantal uren beroepspraktijkvorming in het studiejaar
Stap 4. Het vaststellen van het totaal aantal uren BPV voor elke kwalificatiecode + leerweg.
In de BPV-telling wordt gevraagd naar het «Berekend aantal uren BPV». Dit aantal is de som van het aantal uren BPV per deelnemer, van wie het aantal (deelnemers) moet worden opgegeven in de volgende kolom. Het aantal uren per deelnemer wordt berekend met behulp van de BPV-omvang, zoals beschreven bij het gegeven A21 in Bijlage 1: Informatie-verzameling instellingen bij U-WEB en de periode van de BPV van de deelnemer die in het afgelopen schooljaar viel. Deze berekening wordt stapsgewijs behandeld aan de hand van een voorbeeld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de volgende (fictieve) gegevens:
Schooljaar: | 1998–1999 |
Datum begin BPV: | 1 november 1998 |
Datum einde BPV: | 1 november 2000 |
BPV-omvang: | 32 (uur per week) |
Stap 1: Het vaststellen van het aantal weken beroepspraktijkvorming in het studiejaar.
Bepaal het aantal weken van de BPV-periode dat in het schooljaar, dat wil zeggen tussen 1 augustus 1998 en 31 juli 1999 valt. Kies als Begindatum de Datum begin BPV of, als die vóór 1-8-98 valt, het begin van het schooljaar (1-8-98). Kies als Einddatum de Datum einde BPV of, als die ná 31-7-99 valt, het eind van het schooljaar (31-7-99). Bepaal het aantal weken hiertussen, waarbij een gedeelte van een week wordt afgerond (1–2 dagen naar beneden, 2½–5 dagen naar boven).
In het voorbeeld is de periode 1 november 1998–31 juli 1999. Dat zijn 39 weken.
Stap 2: Het herberekenen van het aantal weken beroepspraktijkvorming in het studiejaar.
Vermenigvuldig het werkelijke aantal weken met 40/52. Op die manier werken we met een schooljaar van 40 weken. (Dat is ook gedaan bij de berekening van de BPV-omvang). Hierbij wordt weer naar het dichtstbijzijnde gehele getal afgerond.
In het voorbeeld wordt de rekenperiode 40/52 x 39 weken = 30 weken.
Stap 3: Het vaststellen van het aantal uren beroepspraktijkvorming in het studiejaar
Vermenigvuldig het in stap 2 berekende aantal weken met de BPV-omvang. Dit levert het Berekend aantal uren BPV van de deelnemer.
In het voorbeeld wordt het resultaat 30 x 32 uur = 960 uur.
Stap 4. Het vaststellen van het totaal aantal uren BPV voor elke kwalificatiecode + leerweg.
Nadat op boven beschreven wijze het aantal uur BPV per deelnemer is bepaald worden deze aantallen per kwalificatie + leerweg opgeteld. Het resultaat hiervan dient te worden ingevuld op het telformulier onder de kop «Berekend aantal uren BPV» per opleidingscode. Het aantal dat het betreft dient onder de kop Aantal deelnemers ingevuld te worden.
Code leerbedrijf | Aantal deelnemers | ||||
---|---|---|---|---|---|
Brinnr. Landelijk Orgaan | postcode | huisnummer | volgnr. | BOL | BBL |
* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt
Gegeven A20 uit bijlage 1
Het aantal deelnemers, onderscheiden naar de leerweg, dat op enig moment binnen dat studiejaar bij het leerbedrijf een praktijkplaats hadden op basis van een praktijkovereenkomst.
«kalenderjaar»
– ROC's en ROC's in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.1. van de wet;
– vakscholen, als bedoeld in artikel 12.3.5 derde lid van de wet;
– instellingen van een bepaalde richting, als bedoeld in artikel 12.3.6, tweede lid van de wet;
– instellingen met een extra breedte gebrek, als bedoeld in artikel 12.3.7, derde lid van de wet.
– januari
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– februari
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 maart
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 juni
uiterste datum terugmelding geregistreerde gegevens aan instellingen
Personele gegevensTabel 1: Soort aanstelling en maximum schaal bij functie
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Soort aanstelling | Max. schaal | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|
1 | 9 | 9 | 9 | 99 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 2: Leeftijd en betrekkingsomvang
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Leeftijd | Betrekkingsomvang | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|
2 | 9 | 9 | 99 | 9,99 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 3: Duur van de aanstelling en einde dienstverband
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Jaar van indiensttreding | Einde dienstverband | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|
3 | 9 | 9 | 99 | 9 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 4: Inschaling, maximum schaal bij de functie en duur van de aanstelling
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Jaar van indiensttreding | Inschaling | Max. schaal bij functie | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|---|
4 | 9 | 9 | 99 | 9999 | 99 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 5: BAPO
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Leeftijd | Inschaling | Betrekkingsomvang | BAPO | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
5 | 9 | 9 | 99 | 9999 | 9,99 | 9,99 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 6: FPU
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Leeftijd | Inschaling | Betrekkingsomvang | FPU | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
6 | 9 | 9 | 99 | 9999 | 9,99 | 9,99 | 9999 | 9999,99 |
Tabel 7: Salaris-garantie
Tabel | Functiecategorie | Geslacht | Leeftijd | Inschaling | Betrekkingsomvang | Salarisgarantie | Aantal personen | Aantal FTE's |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
7 | 9 | 9 | 99 | 9999 | 9,99 | 999999 | 9999 | 9999,99 |
Er zijn 7 tabellen gedefinieerd die de instellingen moeten leveren. Deze tabellen leveren informatie betreffende aantallen personen met een bepaalde combinatie van kenmerken die op 1 oktober van het jaar bij een instelling in dienst zijn en de totale betrekkingsomvang die zij vertegenwoordigen. Hierop is één uitzondering: tabel 3 heeft betrekking op personeel dat in het afgelopen studiejaar uit dienst is getreden. Deze tabellen moeten op 1 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben bij het ministerie binnen zijn.
De tabellen zijn opgebouwd uit regels, die elk weer zijn opgebouwd uit gegevens, die we hier items noemen. Het eerste item is steeds de tabelcode (1–7). Daarop volgen gegevens die de selectie van de personen definiëren. Deze gegevens bepalen in combinatie welke personen er geteld worden. Daarop volgt het item Aantal personen, dat het resultaat geeft van deze selectie. Het item Aantal FTE's tenslotte geeft de totale betrekkingsomvang van deze personen, uitgedrukt in fte's (aantal normbetrekkingen).
Voor deze tabellen worden de volgende eenheden gebruikt:
leeftijd: | jaar (afgerond naar dichtstbijzijnde gehele getal), berekend uit geboortedatum en peildatum |
betrekkingsomvang: | 0,1 normbetrekking |
FPU, BAPO | 0,01 normbetrekking |
Aantal FTE's is de totale betrekkingsomvang van alle geselecteerde personen met een bepaalde combinatie, uitgedrukt in gehele normbetrekkingen.
Het aantal negen's geeft de lengte van het betreffende veld aan (dus niet het type). Ook is de plaats van de komma aangegeven.
Alleen de laatste twee kolommen bevatten telgegevens : het aantal FTE's en daarbij betrokken personen. De overige kolommen bevatten alleen de «identificerende» gegevens t.b.v. de genoemde aantallen.
Het nummer van de tabel wordt bij bestandsmatige levering in elke regel ingevuld : ook dit is een identificerend gegeven.
Tabelregels met zowel aantal FTE's én aantal personen gelijk aan NUL behoeven niet te worden ingevuld/geëxporteerd.
«kalenderjaar»
1. Verzoek van centrumgemeente of samenwerkingsorgaan
Naam: ....................
....................
2. Namen samenwerkende gemeenten
Naam gemeenten
....................
....................
....................
Postbanknummer: ....................
Ten name van ....................
Adres ....................
Postcode /woonplaats ....................
Bij dit verzoek dient een afschrift van de gemeenschappelijke regeling c.q. het besluit van de betrokken gemeenten te worden meegezonden.
Indien gemeenten een samenwerkingsverband aangaan voor educatie of een bestaand verband wijzigen dient dit voor 1 december voorafgaande aan het jaar waarop de samenwerking ingaat aan Cƒ i gemeld te worden.
Contracten rijksbijdrage educatie
«kalenderjaar»
– gemeenten;
– samenwerkende gemeenten.
– september
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– 21 december
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan gemeenten
– 30 januari
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– maart
uiterste datum terugmelding geregistreerde gegevens aan gemeenten
Instelling | Aantal deelnemers | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
BRIN-nummer | Naam instelling | Beschikbaar gesteld bedrag | Vavo | NT2 | Breed Maatsch. Functioneren | Sociale Redzaamheid |
TOTAAL |
De gemeente dient voor 31 januari van het jaar waarvoor de middelen aan de gemeente worden toegekend de bovenstaande gegevens te verstrekken aan Cƒ i over dat kalenderjaar.
«studiejaar»
– gemeenten;
– samenwerkende gemeenten.
– januari
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– 1 februari
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 maart
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 juni
uiterste datum terugmelding geregistreerde gegevens aan instellingen
«studiejaar»
Onderwijs | Programma | ||
---|---|---|---|
Niveau | Naam | tenminste 6 vakken | minder dan 6 vakken |
1 | educatie (excl. NT2) | ||
2–3 | educatie (excl. NT2) | ||
4 | mavo | ||
5 | havo | ||
6 | vwo |
Het aantal deelnemers geaggregeerd naar tenminste 6 vakken en minder dan 6 vakken.
Onderwijs | Aantal certificaten | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Niveau | Naam | diploma | 0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | >5 |
1 | educatie (excl. NT2) | n.v.t | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
2–3 | educatie (excl. NT2) | n.v.t | |||||||
4 | mavo | ||||||||
5 | havo | ||||||||
6 | vwo |
Het aantal deelnemers geaggregeerd naar het aantal certificaten.
NT2 | Niveau toets | Staatsexamen | Uitstroom zonder toets | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Soort deelnemers | deelnemers | onderdeel | 0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | I | II | |
nieuwkomers | spreken | ||||||||||
luisteren | |||||||||||
lezen | |||||||||||
schrijven | |||||||||||
geslaagd | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | |||||
overigen | spreken | ||||||||||
luisteren | |||||||||||
lezen | |||||||||||
schrijven | |||||||||||
geslaagd | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
Het aantal deelnemers geaggregeerd naar het behaalde resultaat.
Telling personeelsgegevens Landelijke Organen
«1 maart 1999»
– landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de wet.
– 5 juni
publicatie verzoek om informatie in Uitleg OCenW-regelingen
– vóór 1 juli
toezending formulieren en toelichtingsbrochure aan instellingen
– 1 augustus
uiterste datum waarop de formulieren door Cƒ i moeten zijn ontvangen
– 1 oktober
uiterste datum terugmelding geregistreerde gegevens aan instellingen
Functie | Type | Schaal/regel | Geslacht | Geboortejaar | Aantal personen | Aantal fte's |
---|---|---|---|---|---|---|
Er is een tabel gedefinieerd die de landelijke organen moeten leveren. Deze tabel levert informatie betreffende functies en personen die op 1 maart 1999 in dienst zijn bij het landelijk orgaan. Per regel kunnen de gegevens van de functies en personen met eenzelfde combinatie van gegevens worden opgenomen. Veelal zal per regel echter slechts één persoon kunnen worden vermeld met eenzelfde combinatie.
De code voor de functie die het personeelslid heeft.
De aanduiding of de werknemer in vast of tijdelijk dienstverband is (uitzendkrachten worden niet opgenomen).
De salarisschaal met het regelnummer van het personeelslid, conform de CAO-LOB.
De aanduiding of het personeelslid een man of een vrouw is.
Het jaar waarin het personeelslid geboren is.
Het aantal personen die met eenzelfde combinatie op de regel van het het formulier zijn opgenomen.
De totale betrekkingsomvang van de geselecteerde personen, uitgedrukt in gehele normbetrekkingen.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 oktober 1999, nr. 196.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-368.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.