Besluit van 17 juli 1999, houdende regels voor de medezeggenschap van het Defensiepersoneel (Besluit medezeggenschap defensie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 4 maart 1999, nr. P/99001296;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet en artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931;

De Raad van State gehoord (advies van 21 mei 1999, nr. W07.99.001048);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 7 juli 1999, nr. P/99003490;

Hebben goed gevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister:

    Onze Minister van Defensie;

    b. secretaris-generaal:

    de secretaris-generaal van het Ministerie van Defensie;

    c. werknemer:

    de militaire ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, en de ambtenaar, bedoeld in artikel 1 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie;

    d. krijgsmachtdeel:

    de Koninklijke marine, de Koninklijke landmacht, de Koninklijke luchtmacht, de Koninklijke marechaussee, het defensie interservice commando en de centrale organisatie van het ministerie;

    e. bevelhebber:

    de bevelhebber der Zeestrijdkrachten, de bevelhebber der Landstrijdkrachten, de bevelhebber der Luchtstrijdkrachten, de commandant van het wapen der Koninklijke marechaussee, de commandant van het defensie interservice commando en, ten aanzien van de centrale organisatie van het ministerie, de secretaris-generaal;

    f. diensteenheid:

    een schip, een groep van vliegtuigen, een inrichting der zeemacht, een bataljon of eenheid van overeenkomstig niveau, een eenheid of groep eenheden bij het korps mariniers ter grootte van een bataljon of van een overeenkomstig niveau, een vliegbasis of een overeenkomstig onderdeel, een district of een eenheid van een overeenkomstig niveau dan wel een met een eigen taak bedeeld administratief of organisatorisch zelfstandig onderdeel van het Ministerie van Defensie;

    g. commissie van georganiseerd overleg:

    de commissie, bedoeld in artikel 2 dan wel artikel 27, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie;

    h. college voor geschillen:

    het college, bedoeld in artikel 33, van dit besluit;

    i. centrale:

    een centrale van verenigingen van ambtenaren als bedoeld in artikel 4 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit zijn werknemers die hun werkzaamheden bij meer dan één diensteenheid verrichten werkzaam bij de diensteenheid waar zij in overwegende mate hun werkzaamheden verrichten.

Artikel 2. Algemene uitzondering

Het bij of krachtens dit besluit bepaalde is niet van toepassing:

a. tijdens buitengewone omstandigheden en in de gevallen, genoemd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;

b. bij de uitoefening van bij of krachtens wet opgedragen taken voor zover de toepassing van dit besluit een goede taakuitoefening belemmert;

c. in door Onze Minister te bepalen gevallen waarin onderdelen van de krijgsmacht worden ingezet;

d. tijdens oefeningen;

e. op werknemers die werkzaam zijn bij een niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staand onderdeel van de krijgsmacht gevestigd in het buitenland;

f. inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden, bedoeld onder a, b, c en d.

HOOFDSTUK 2. HET INSTELLEN VAN MEDEZEGGENSCHAPSCOMMISSIES

Artikel 3. Medezeggenschapscommissie

Onze Minister stelt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg bij diensteenheden medezeggenschapscommissies in.

Artikel 4. Gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie

  • 1. Onze Minister stelt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg bij door hem aan te wijzen organisatiedelen gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies in als dat bevorderlijk is voor een goede werking van de medezeggenschap.

  • 2. In het instellingsbesluit wordt bepaald voor welke diensteenheden en voor welke periode de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie wordt ingesteld en welke functionaris het overleg met de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie voorzit.

  • 3. De betrokken medezeggenschapscommissies worden vooraf in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het instellen van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie.

  • 4. De leden van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie worden gekozen door de betrokken medezeggenschapscommissies uit hun leden. In het instellingsbesluit wordt het aantal leden dat uit elke medezeggenschapscommissie kan worden gekozen, bepaald. Voor ieder lid kan een plaatsvervanger worden gekozen die gelijke rechten en plichten heeft als het lid dat hij vervangt.

  • 5. Het instellingsbesluit bevat bepalingen die voorzien in een goede vertegenwoordiging van de verschillende groepen werknemers in de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie. Vertegenwoordigers van diensteenheden waarvoor geen medezeggenschapscommissie is ingesteld kunnen deel uitmaken van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie. In het instellingsbesluit wordt hun aantal en de wijze van hun verkiezing bepaald.

  • 6. Het lidmaatschap van een lid of plaatsvervangend lid van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie eindigt van rechtswege als zijn lidmaatschap van de medezeggenschapscommissie eindigt. Het lidmaatschap van de vertegenwoordiger, bedoeld in het vijfde lid, eindigt als hij niet langer bij de betrokken diensteenheid werkzaam is.

  • 7. De gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie behandelt uitsluitend aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor een meerderheid van de diensteenheden waarvoor zij is ingesteld.

  • 8. De bevelhebber van het krijgsmachtdeel waaruit het merendeel van de leden van de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie afkomstig is, wordt als bevelhebber aangemerkt.

  • 9. De artikelen 6, 10, 13, 14, 15, 16, 17, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 18, 19 en 20 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke medezeggenschapcommissie. Op de vertegenwoordigers, bedoeld in het vijfde lid, is artikel 17, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie

  • 1. Onze Minister stelt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies in voor het overleg over een reorganisatie waarbij meerdere diensteenheden zijn betrokken.

  • 2. Onze Minister stelt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg bij een groep van schepen, een groep van schepen in combinatie met de ondersteunende wal-organisatie, een inrichting der zeemacht, op een kazerne, op een vliegbasis, op een kantorencomplex of op een overeenkomstig complex, buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies in voor het overleg over aangelegenheden als bedoeld in artikel 27, eerste lid, die betrekking hebben op personeel van verschillende diensteenheden dat op dezelfde locatie werkt of woont.

  • 3. Artikel 4, met uitzondering van het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie.

  • 4. Gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies zijn niet bevoegd ten aanzien van door buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies te behandelen onderwerpen.

Artikel 6. Werkgroepen

  • 1. De medezeggenschapscommissie kan als dat voor de vervulling van haar taak noodzakelijk is werkgroepen instellen. Een werkgroep kan geen rechten of bevoegdheden van de medezeggenschapscommissie uitoefenen.

  • 2. De medezeggenschapscommissie legt haar voornemen om een werkgroep in te stellen schriftelijk voor aan het hoofd van de diensteenheid met vermelding van de taak, de samenstelling en de werkwijze van de in te stellen werkgroep. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid wordt binnen vier weken door de bevelhebber beslist nadat hij advies van het college voor geschillen heeft ontvangen.

  • 3. In een werkgroep kunnen naast leden van de medezeggenschapscommissie ook andere bij de diensteenheid werkzame werknemers zitting hebben. Het voorzitterschap berust bij een lid van de medezeggenschapscommissie.

  • 4. De leden van een werkgroep worden in de gelegenheid gesteld om tijdens de normale werktijd te vergaderen, tenzij naar het oordeel van het hoofd van de diensteenheid de belangen van de dienst zich daartegen redelijkerwijs verzetten.

  • 5. De leden van een werkgroep worden in de gelegenheid gesteld om gedurende ten hoogste drie dagen per jaar, in werktijd en met behoud van bezoldiging, scholing en vorming te ontvangen die gericht is op de taak van de werkgroep, tenzij naar het oordeel van het hoofd van de diensteenheid de belangen van de dienst zich daartegen redelijkerwijs verzetten.

  • 6. De door een lid van een werkgroep gemaakte noodzakelijke reis- en verblijfskosten voor het deelnemen aan vergaderingen en scholings- en vormingsactiviteiten worden vergoed overeenkomstig het Besluit dienstreizen defensiepersoneel.

HOOFDSTUK 3. SAMENSTELLING EN WERKWIJZE

Artikel 7. Samenstelling medezeggenschapscommissie

  • 1. De leden van een medezeggenschapscommissie worden door de bij de diensteenheid werkzame werknemers uit hun midden gekozen. Werknemers zijn kiesgerechtigd als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij het Ministerie van Defensie werkzaam zijn. Werknemers zijn verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste een jaar bij het Ministerie van Defensie werkzaam zijn.

  • 2. Het aantal leden van de medezeggenschapscommissie bedraagt bij een diensteenheid:

    a. met minder dan 100 werknemers ten minste 3 en ten hoogste 7 leden;

    b. met 100 tot 500 werknemers ten minste 5 en ten hoogste 11 leden;

    c. met 500 tot 2000 werknemers ten minste 9 en ten hoogste 13 leden;

    d. met 2000 of meer werknemers ten minste 13 en ten hoogste 19 leden.

  • 3. In het reglement, bedoeld in artikel 14, wordt binnen de in het vorige lid genoemde grenzen het aantal leden van de medezeggenschapscommissie vastgesteld.

  • 4. Het hoofd van de diensteenheid en in voorkomend geval de door deze tot het voeren van overleg met de medezeggenschapscommissie bevoegd verklaarde functionaris, zijn niet verkiesbaar tot lid van de medezeggenschapscommissie.

  • 5. Tijdens de zittingsperiode van de medezeggenschapscommissie wordt het aantal leden van de commissie niet gewijzigd.

  • 6. Het aantal zetels van de medezeggenschapscommissie dat werknemers die in opleiding zijn bij een diensteenheid kunnen bekleden, bedraagt niet meer dan de helft van het totaal aantal zetels van die medezeggenschapscommissie.

Artikel 8. Verkiezingen

  • 1. De bevelhebber bepaalt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg de verkiezingsdata.

  • 2. De leden van een medezeggenschapscommissie worden gekozen bij geheime schriftelijke stemming en door middel van stembiljetten waarop kandidatenlijsten zijn vermeld.

  • 3. Voor het uitbrengen van een geldige stem kan de werknemer slechts één stem uitbrengen op één van de op het stembiljet vermelde kandidaten.

  • 4. De werknemer kan zijn stem bij schriftelijke volmacht uitbrengen.

  • 5. Een werknemer kan gelijktijdig met het uitbrengen van zijn eigen stem voor ten hoogste twee andere kiesgerechtigden bij schriftelijke volmacht stemmen.

Artikel 9. Kandidatenlijst

  • 1. Een kandidatenlijst kan worden ingediend door:

    a. een centrale;

    b. een derde deel of meer van de bij de diensteenheid werkzame werknemers die geen lid zijn van een bij een centrale aangesloten vereniging van ambtenaren, met dien verstande dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan.

  • 2. Een werknemer kan slechts op één kandidatenlijst plaatsnemen of door zijn handtekening één kandidatenlijst mee indienen.

  • 3. Een centrale kan een kandidatenlijst met burgerkandidaten en een kandidatenlijst met militaire kandidaten indienen.

  • 4. Centrales kunnen een gecombineerde kandidatenlijst indienen. Als een gecombineerde kandidatenlijst is ingediend, kunnen de betrokken centrales niet alsnog een afzonderlijke kandidatenlijst indienen.

Artikel 10. Taakverdeling

  • 1. De medezeggenschapscommissie kiest uit haar leden een voorzitter en een secretaris.

  • 2. De medezeggenschapscommissie maakt de namen en functies van haar leden bekend aan alle bij de diensteenheid werkzame werknemers en aan degenen die kandidatenlijsten hebben ingediend.

Artikel 11. Einde lidmaatschap

  • 1. De leden van de medezeggenschapscommissie treden om de vier jaar gelijktijdig af.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan in het instellingsbesluit worden bepaald dat de leden van de medezeggenschapscommissie om de twee jaar gelijktijdig aftreden.

  • 3. Als een lid van de medezeggenschapscommissie niet meer werkzaam is bij de diensteenheid eindigt van rechtswege zijn lidmaatschap van de medezeggenschapscommissie.

  • 4. De leden van een medezeggenschapscommissie kunnen te allen tijde ontslag nemen.

Artikel 12. Tussentijdse vacatures

  • 1. Een vacature die ontstaat tijdens de zittingsduur van de medezeggenschapscommissie wordt vervuld door de eerstvolgende niet gekozen kandidaat van de lijst waarop het vertrekkende lid stond.

  • 2. Een tussentijdse vacature blijft onvervuld als op een kandidatenlijst geen kandidaten meer aanwezig zijn.

Artikel 13. Uitsluiting leden

  • 1. De bevelhebber kan op verzoek van het hoofd van de diensteenheid of van de medezeggenschapscommissie een lid van de commissie voor bepaalde tijd uitsluiten van deelname aan de werkzaamheden van de commissie. Het hoofd van de diensteenheid kan alleen om uitsluiting verzoeken als het gedrag van het lid het overleg ernstig belemmert. De medezeggenschapscommissie kan alleen om uitsluiting verzoeken als het gedrag van het lid de werkzaamheden van de commissie ernstig belemmert. Het lid wordt door de verzoeker vooraf in de gelegenheid gesteld zijn oordeel over het verzoek te geven.

  • 2. Op het verzoek wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen en het lid, het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid zijn gesteld hun oordeel over dat advies te geven.

  • 3. Het lid kan zich door een raadsman laten bijstaan.

Artikel 14. Reglement

  • 1. De medezeggenschapscommissie maakt een reglement waarin de onderwerpen worden geregeld die bij of krachtens dit besluit ter regeling aan de medezeggenschapscommissie zijn opgedragen of overgelaten. In het reglement worden in ieder geval de werkwijze van de medezeggenschapscommissie en de gang van zaken bij verkiezingen geregeld. In de periode dat nog geen reglement van kracht is, geldt een door Onze Minister vastgesteld voorbeeldreglement.

  • 2. Het reglement of een wijziging daarvan bevat geen bepalingen die in strijd zijn met dit besluit of die een goede toepassing van dit besluit in de weg staan.

  • 3. Voordat de medezeggenschapscommissie het reglement of een wijziging daarvan vaststelt, wordt het hoofd van de diensteenheid in de gelegenheid gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken.

  • 4. Nadat de medezeggenschapscommissie het reglement of een wijziging daarvan heeft vastgesteld, wordt het reglement ter kennisgeving voorgelegd aan het hoofd van de diensteenheid en aan de bevelhebber.

Artikel 15. Deskundigen

  • 1. De medezeggenschapscommissie kan voor de behandeling van een bepaald onderwerp één of meer deskundigen uitnodigen een vergadering bij te wonen.

  • 2. De medezeggenschapscommissie stelt aan de uitgenodigde deskundige tijdig de agenda van de vergadering en benodigde stukken ter hand.

  • 3. Een deskundige kan worden uitgenodigd schriftelijk advies uit te brengen.

  • 4. De medezeggenschapscommissie vraagt vooraf toestemming aan het hoofd van de diensteenheid als aan het uitnodigen van een deskundige kosten zijn verbonden. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen.

Artikel 16. Verslag van werkzaamheden

De medezeggenschapscommissie stelt aan het einde van ieder zittingsjaar een verslag van werkzaamheden op dat aan de bij de diensteenheid werkzame werknemers beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 17. Faciliteiten

  • 1. De medezeggenschapscommissie vergadert zoveel mogelijk tijdens normale werktijd.

  • 2. De leden van de medezeggenschapscommissie worden in de gelegenheid gesteld een door de commissie in overeenstemming met het hoofd van de diensteenheid te bepalen aantal uren per jaar te besteden aan activiteiten voor vergaderingen van de commissie. Voor de voorzitter en de secretaris bedraagt het aantal uren ten minste 100 per jaar. Voor de overige leden bedraagt het aantal uren ten minste 60 per jaar.

  • 3. De leden van de medezeggenschapscommissie worden in de gelegenheid gesteld een door de commissie in overeenstemming met het hoofd van de diensteenheid te bepalen aantal dagen per jaar, in werktijd en met behoud van bezoldiging, scholing en vorming te ontvangen. Dit aantal dagen bedraagt ten hoogste 5 per jaar.

  • 4. De door een lid van de commissie gemaakte noodzakelijke reis- en verblijfskosten voor het deelnemen aan vergaderingen van de commissie, aan overlegvergaderingen en aan scholings- en vormingsactiviteiten worden vergoed overeenkomstig het Besluit dienstreizen defensiepersoneel.

  • 5. Als de commissie en het hoofd van de diensteenheid niet tot overeenstemming komen over het aantal uren of dagen bedoeld in het tweede en derde lid, wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen.

  • 6. De secretaris van de commissie verstrekt ieder half jaar aan het hoofd van de diensteenheid een opgave van de scholings- en vormingsactiviteiten waar de leden van de medezeggenschapscommissie in het komende half jaar aan willen deelnemen. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen.

Artikel 18. Voorzieningen

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid staat het gebruik toe van de voorzieningen waarover hij als zodanig beschikt en die de medezeggenschapscommissie voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen het gebruik van een bepaalde voorziening wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen.

  • 2. Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie in staat de bij de diensteenheid werkzame werknemers te raadplegen en stelt deze werknemers in de gelegenheid hieraan hun medewerking te verlenen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de vervulling van de taak van de medezeggenschapscommissie.

Artikel 19. Geheimhouding

De medezeggenschapscommissie heeft voor het benaderen van een persoon voor raadpleging of beraad toestemming nodig van het hoofd van de diensteenheid als de persoon daarbij de beschikking zou krijgen over gegevens met een vertrouwelijk karakter. Als het hoofd van de diensteenheid toestemming verleent, wordt de betrokken persoon gewezen op de voor hem geldende geheimhoudingsverplichting. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ingewonnen

Artikel 20. Benadelingsbescherming

Onze Minister draagt er zorg voor dat werknemers die op een kandidatenlijst staan of hebben gestaan, die lid zijn of lid zijn geweest van een medezeggenschapscommissie of van een werkgroep, of die op andere wijze betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij medezeggenschap, niet uit hoofde van hun kandidaatstelling, hun lidmaatschap of hun betrokkenheid worden benadeeld in hun positie als werknemer.

HOOFDSTUK 4. OVERLEG

Artikel 21. De overlegvergadering

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid of de door deze bevoegd verklaarde functionaris pleegt het overleg met de medezeggenschapscommissie in de overlegvergadering en is tevens voorzitter van deze vergadering.

  • 2. De voorzitter van de overlegvergadering kan zich tijdens de overlegvergaderingen laten bijstaan door één of meer daartoe aangewezen functionarissen.

  • 3. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie kunnen voor de behandeling van een bepaald onderwerp één of meer deskundigen uitnodigen een vergadering bij te wonen.

  • 4. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie komen voor overleg bijeen binnen twee weken nadat het hoofd van de diensteenheid of de commissie daarom onder opgave van redenen heeft verzocht.

Artikel 22. Onderwerp van overleg

  • 1. In de overlegvergadering worden met uitzondering van individuele personeelszaken aangelegenheden aan de orde gesteld die de diensteenheid betreffen en waarvan het hoofd van de diensteenheid of de medezeggenschapscommissie behandeling wenselijk acht of waarover volgens dit besluit overleg moet plaatsvinden.

  • 2. De vaststelling van de taken van het ministerie en delen daarvan, het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering van die taken zijn geen onderwerp van overleg, behoudens voor zover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de werknemers.

  • 3. Ten minste tweemaal per jaar wordt in een overlegvergadering de algemene gang van zaken bij de diensteenheid besproken.

Artikel 23. Gang van zaken overlegvergadering

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie maken gezamenlijk afspraken over de overlegvergadering. Deze afspraken hebben onder meer betrekking op:

    a. het aantal overlegvergaderingen per jaar, waarbij wordt uitgegaan van ten minste 4 vergaderingen;

    b. de wijze van bijeenroepen van overlegvergaderingen;

    c. de werkzaamheden en de vervulling van het secretariaat van de overlegvergadering;

    d. het opstellen van de agenda van de overlegvergadering en het bekendmaken daarvan aan de bij de diensteenheid werkzame werknemers;

    e. de verslaggeving van de overlegvergaderingen en de wijze waarop van het besprokene aan de bij de diensteenheid werkzame werknemers verslag wordt gedaan;

    f. het aantal deelnemers dat aanwezig moet zijn bij een overlegvergadering;

    g. het schorsen van de vergadering voor afzonderlijk beraad over een bepaald punt.

  • 2. Voor zover er in de overlegvergadering verschillende standpunten zijn ingenomen, moeten deze uit de verslaglegging van de vergadering duidelijk blijken.

  • 3. Als geen overeenstemming wordt bereikt over deze afspraken wordt door de bevelhebber beslist binnen vier weken nadat advies van het college voor geschillen is ontvangen.

Artikel 24. Afschriften van de verslagen

De bevelhebber kan bepalen dat de verslagen van de overlegvergaderingen in afschrift naar hem of naar de door hem aan te wijzen functionarissen worden gezonden.

HOOFDSTUK 5. BEVOEGDHEDEN

Artikel 25. Initiatiefrecht

  • 1. De medezeggenschapscommissie kan het hoofd van de diensteenheid schriftelijk voorstellen doen ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, voor zover het hoofd van de diensteenheid bevoegd is daarover maatregelen te treffen.

  • 2. Het hoofd van de diensteenheid beslist over een voorstel als bedoeld in het eerste lid nadat daarover ten minste éénmaal overleg is gepleegd met de medezeggenschapscommissie. Na het overleg deelt het hoofd van de diensteenheid zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de commissie mee of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal beslissen.

Artikel 26. Informatierecht

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt, desgevraagd schriftelijk, tijdig alle inlichtingen en gegevens aan de medezeggenschapscommissie die zij voor het vervullen van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Bij bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen het verstrekken van bepaalde inlichtingen en gegevens wordt binnen vier weken door de bevelhebber beslist nadat advies van het college voor geschillen is ingewonnen.

  • 2. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt mede ten behoeve van het in artikel 22, derde lid, bedoelde overleg ten minste tweemaal per jaar schriftelijk algemene gegevens over het functioneren van de diensteenheid in het verstreken tijdvak en het verwachte functioneren in het komende tijdvak. Het hoofd van de diensteenheid doet in dit kader mededeling over maatregelen die hij in voorbereiding heeft betreffende de aangelegenheden, bedoeld in artikel 27, eerste lid. Daarbij worden afspraken gemaakt over het tijdstip waarop en op welke wijze de medezeggenschapscommissie in de besluitvorming wordt betrokken.

  • 3. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt bij het begin van de zittingsperiode van de medezeggenschapscommissie schriftelijk algemene gegevens over de organisatie van de diensteenheid, over de leiding van de diensteenheid en over de wijze van functioneren van de diensteenheid aan de medezeggenschapscommissie.

Artikel 27. Voorgenomen maatregelen

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid binnen een redelijke termijn advies uit te brengen over een voorgenomen maatregel met betrekking tot:

    a. de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij de diensteenheid worden toegepast;

    b. de wijze waarop het algemeen personeelsbeleid bij de diensteenheid wordt uitgevoerd;

    c. aangelegenheden op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid bij de diensteenheid;

    d. aangelegenheden met betrekking tot het woon- en leefklimaat bij de diensteenheid;

    e. de organisatie en werkwijze binnen de diensteenheid;

    f. de technische en economische dienstuitvoering bij de diensteenheid.

  • 2. De medezeggenschapscommissie kan geen advies uitbrengen over:

    a. voorgenomen maatregelen voor zover die strekken tot het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht;

    b. aangelegenheden waarvan de behandeling is voorbehouden aan het overleg met een commissie van georganiseerd overleg, behoudens voor zover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de bij de diensteenheid werkzame werknemers.

  • 3. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de voorgenomen maatregel. Daarbij worden de beweegredenen voor de maatregel en de te verwachten gevolgen aangegeven.

  • 4. Voor de commissie advies uitbrengt over een voorgenomen maatregel moet de betrokken aangelegenheid ten minste eenmaal in een overlegvergadering zijn behandeld.

  • 5. Bij het overleg over een voorgenomen maatregel als bedoeld in het eerste lid, is, als de maatregel uitsluitend gevolgen kan hebben voor militaire ambtenaren of voor ambtenaren, de opvatting van de leden van de medezeggenschapscommissie die tot de desbetreffende categorie personeel behoren, bepalend voor het uit te brengen advies.

Artikel 28. Spoedeisende beslissingen

  • 1. Het hoofd van de diensteenheid kan een beslissing nemen over voorgenomen maatregelen voordat daarover het overleg is voltooid of daarover door de medezeggenschapscommissie is geadviseerd, als de taakuitvoering van de diensteenheid of de bijzondere situatie waarin de diensteenheid verkeert dit dringend noodzakelijk maakt. Het hoofd van de diensteenheid maakt zo snel mogelijk de redenen voor zijn beslissing bekend.

  • 2. Bij deze beslissing kan de medezeggenschapscommissie achteraf van haar bevoegdheden gebruik maken.

Artikel 29. Behandeling van het advies

  • 1. Als het hoofd van de diensteenheid bevoegd is de in artikel 27, eerste lid, genoemde maatregel te treffen, deelt hij de medezeggenschapscommissie binnen vier weken nadat de commissie het advies heeft uitgebracht schriftelijk en gemotiveerd mee of hij zich met het advies kan verenigen.

  • 2. Als het hoofd van de diensteenheid niet bevoegd is de in artikel 27, eerste lid, genoemde maatregel te treffen, zendt hij het advies van de medezeggenschapscommissie zo spoedig mogelijk aan het bevoegde gezag. Binnen zes weken nadat het advies door de commissie is uitgebracht, deelt het hoofd van de diensteenheid schriftelijk en gemotiveerd mee of het bevoegde gezag zich met het advies kan verenigen.

  • 3. Binnen vier weken nadat het hoofd van de diensteenheid heeft meegedeeld dat hij of het bevoegd gezag zich niet met het advies van de medezeggenschapscommissie kan verenigen, vindt tussen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie hernieuwd overleg plaats.

Artikel 30. Overeenstemmingsvereiste

  • 1. Een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, wordt niet uitgevoerd als uit het advies van de medezeggenschapscommissie en uit de mededeling van het hoofd van de diensteenheid, bedoeld in artikel 29, eerste of tweede lid, blijkt dat over de voorgenomen maatregel geen overeenstemming is bereikt.

  • 2. In het geval er geen overeenstemming wordt bereikt over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder e of f, kan het hoofd van de diensteenheid, in afwachting van de beslissing van de bevelhebber in de geschillenprocedure, die maatregel toch uitvoeren als door het niet uitvoeren van de maatregel het functioneren van de diensteenheid ernstig wordt belemmerd. Het hoofd van de diensteenheid deelt zijn beslissing schriftelijk en gemotiveerd mee aan de medezeggenschapscommissie.

Artikel 31. Geschil

  • 1. Als over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder a, b, c of d, naar aanleiding van het hernieuwd overleg niet alsnog overeenstemming wordt bereikt, legt het hoofd van de diensteenheid onverwijld het advies van de medezeggenschapscommissie en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor aan het college voor geschillen.

  • 2. Als over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder e en f, naar aanleiding van het hernieuwd overleg niet alsnog overeenstemming wordt bereikt, legt het hoofd van de diensteenheid onverwijld het advies van de medezeggenschapscommissie en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor aan de bevelhebber.

  • 3. Tenzij de bevelhebber met het advies van de medezeggenschapscommissie instemt, neemt hij geen beslissing over een geschil als bedoeld in het vorige lid voordat hij advies heeft ingewonnen van het college voor geschillen. Hij legt daartoe zo snel mogelijk het advies van de medezeggenschapscommissie en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor aan het college voor geschillen.

  • 4. De bevelhebber neemt binnen vier weken nadat hij advies van het college voor geschillen heeft ontvangen een beslissing.

Artikel 32. Overige bevoegdheden

  • 1. De medezeggenschapscommissie bevordert zo veel mogelijk het werkoverleg bij de diensteenheid.

  • 2. De medezeggenschapscommissie bevordert zoveel mogelijk de naleving van de voorschriften op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid van de bij de diensteenheid werkzame werknemers.

  • 3. De medezeggenschapscommissie waakt tegen discriminatie bij de diensteenheid, bevordert de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de diensteenheid en bevordert de inschakeling van gehandicapte en allochtone werknemers bij de diensteenheid.

HOOFDSTUK 6. GESCHILLENREGELING

Artikel 33. College voor geschillen

  • 1. Er is een college voor geschillen dat bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangend leden. Onze Minister benoemt de leden voor een periode van vier jaar. De leden worden door Onze Minister ontslagen. Eén lid en een plaatsvervangend lid worden op voordracht van de gezamenlijke bevelhebbers benoemd en één lid en een plaatsvervangend lid op voordracht van de centrales. Het derde lid, dat tevens voorzitter is, en plaatsvervangend lid worden benoemd door Onze Minister, gehoord de overige twee leden.

  • 2. De voorzitter, de leden en de plaatsvervangend leden maken geen deel uit van het ministerie en zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister.

  • 3. Het college voor geschillen regelt zijn werkwijze binnen het kader van de hem op grond van dit hoofdstuk opgedragen taak en brengt jaarlijks aan Onze Minister verslag uit van zijn werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar.

Artikel 34. Advies van het college voor geschillen

  • 1. Geschillen waarover het college voor geschillen op grond van dit besluit advies uitbrengt aan de bevelhebber, worden zo snel mogelijk aan het college voorgelegd.

  • 2. Het college voor geschillen kan een bemiddelingsvoorstel doen aan de bevelhebber.

  • 3. Als het college voor geschillen geen bemiddelingsvoorstel doet of als een bemiddelingsvoorstel geen instemming van de bij het geschil betrokken partijen krijgt, adviseert het college voor geschillen de bevelhebber over de vraag of het hoofd van de diensteenheid of het bevoegd gezag heeft gehandeld in strijd met dit besluit of met het reglement en of hij de bij de zaak betrokken belangen in redelijkheid heeft afgewogen.

  • 4. Het college voor geschillen kan alle inlichtingen en gegevens inwinnen die het college voor geschillen voor het opstellen van het advies nodig acht.

  • 5. Het college voor geschillen kan, al dan niet op verzoek, alle personen horen waarvan het college voor geschillen dat voor het opstellen van het advies nodig acht.

  • 6. Het college voor geschillen brengt binnen vier weken nadat het om advies is gevraagd, advies uit.

Artikel 35. Geschil over interpretatie

  • 1. Als het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapcommissie van mening verschillen over de interpretatie van dit besluit of van het reglement, legt het hoofd van de diensteenheid binnen vier weken nadat de commissie haar interpretatie schriftelijk aan hem heeft voorgelegd, dit geschil met toelichting van de wederzijdse standpunten voor aan de bevelhebber.

  • 2. De bevelhebber neemt geen beslissing inzake een geschil over de interpretatie van dit besluit of het reglement voordat hij advies van het college voor geschillen heeft ingewonnen.

  • 3. Als het hoofd van de diensteenheid tevens de bevelhebber is, vraagt hij binnen vier weken nadat de commissie haar interpretatie schriftelijk aan hem heeft voorgelegd advies aan het college voor geschillen.

  • 4. Een geschil op grond van dit artikel schorst niet de uitvoering van een maatregel ter zake waarvan een beroep is gedaan op artikel 2, artikel 22, tweede lid, artikel 27, tweede lid, artikel 28 of artikel 30, tweede lid.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36. Wijziging Algemeen militair ambtenarenreglement

Het Algemeen militair ambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 79, tweede lid, wordt «onderdeelsoverlegorgaan» vervangen door: medezeggenschapscommissie.

B. Artikel 127 vervalt.

Artikel 37. Wijziging Burgerlijk ambtenarenreglement defensie

Het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie2 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 115, zesde lid, wordt vernummerd tot artikel 115, zevende lid.

B. Artikel 115, zesde lid, komt te luiden:

  • 6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 8 van het Besluit medezeggenschap defensie, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de medezeggenschapscommissie.

C. In artikel 115, zevende lid, wordt de zinsnede «tweede, derde, vierde en vijfde lid» vervangen door: tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid.

D. Hoofdstuk 11 vervalt.

Artikel 38. Overgangsbepaling

  • 1. Uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit dient voor diensteenheden waarvoor krachtens dit besluit een verplichting tot het instellen van een medezeggenschapscommissie ontstaat, een medezeggenschapscommissie te zijn ingesteld. De bestaande dienstcommissies en onderdeelsoverlegorganen houden op te bestaan op de datum waarop door Onze Minister voor de diensteenheid of mede voor de diensteenheid waarvoor een dienstcommissie of een onderdeeloverlegorgaan is ingesteld, een medezeggenschapscommissie is ingesteld, doch uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Voor zover er bij diensteenheden nog dienstcommissies en onderdeelsoverlegorganen bestaan, blijft hoofdstuk 11 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie onderscheidenlijk artikel 127 Algemeen militair ambtenarenreglement van kracht, tot uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 39. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 40. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit medezeggenschap defensie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 17 juli 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de zesentwintigste augustus 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit besluit bevat de medezeggenschapsregeling voor het militair en burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie. Met de inwerkingtreding van dit besluit vervallen de afzonderlijke medezeggenschapsregelingen voor het militair en burgerpersoneel zoals die waren opgenomen in artikel 127 van het Algemeen militair ambtenarenreglement en hoofdstuk 11 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en de daarop gebaseerde regelingen.

In artikel 53a van de Wet op de ondernemingsraden is een uitzonderingspositie voor het Ministerie van Defensie opgenomen. Als uitvloeisel daarvan is het Besluit medezeggenschap defensie tot stand gebracht. Over het besluit is in het sectoroverleg Defensie overeenstemming bereikt met de centrales van overheidspersoneel.

In het besluit is de medezeggenschap van het militair en burgerpersoneel geïntegreerd. Voorts is in het besluit rekening gehouden met knelpunten die naar voren zijn gekomen bij onderzoek van het Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek naar het functioneren van de medezeggenschap bij de overheid. Uit dit onderzoek is behoefte gebleken aan overkoepelende medezeggenschapsorganen, aan uitbreiding van de geschillenprocedure en aan uitbreiding van de faciliteiten voor het voorbereiden van vergaderingen en voor scholing en vorming.

Uitzonderingspositie in de Wet op de ondernemingsraden

Bij de parlementaire behandeling van de regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden en de daarbij gevoerde discussie over de uitzonderingspositie van het Ministerie van Defensie, is door de regering gesteld dat die uitzonderingspositie noodzakelijk is op grond van de taakstelling van de krijgsmacht, de samenwerking van de krijgsmacht in internationaal verband en de organisatiestructuur van de krijgsmacht.

De uitzonderingspositie van het Ministerie van Defensie in de Wet op de ondernemingsraden is in de eerste plaats het gevolg van de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie voor de primaire taak van de krijgsmacht, het waarborgen van de militaire bijdrage ter bescherming van de belangen van de staat. Naast de verantwoordelijkheid in dat verband voor de bondgenootschappelijke verdedigingstaken, is de Nederlandse defensie-inspanning gericht op het handhaven van internationale stabiliteit en humanitaire hulpverlening. De krijgsmacht dient daartoe onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk beschikbaar te zijn. Dit vereist voor zowel de onderwerpen en de mate van medezeggenschap als de tijdstippen waarop (geen) overleg kan worden gevoerd, de toepassing van normen voor medezeggenschap die afwijken van de Wet op de ondernemingsraden.

De krijgsmacht verricht haar taken, ook in vredestijd, bovendien veelal in bondgenootschappelijk verband, zodat het hierbij ook gaat om de internationale effectiviteit van de Nederlandse defensie-inspanning. Deze is in de afgelopen jaren niet alleen steeds meer gericht op het uitvoeren van crisisbeheersingstaken, maar ook op integratie van onderdelen van de krijgsmacht in meer permanente multinationale structuren. Het vereiste goede functioneren binnen internationale samenwerkingsverbanden noopt eveneens tot het opleggen van beperkingen aan de medezeggenschap van het defensiepersoneel.

De uitzonderingspositie van Defensie is niet slechts het gevolg van de noodzakelijke beperking van de medezeggenschap door de taakstelling van de krijgsmacht en de samenwerking in internationaal verband. Ook de functioneel hiërarchisch organisatiestructuur, die noodzakelijk is in verband met de inzetbaarheid en beschikbaarheid van de krijgsmacht, heeft gevolgen voor de inrichting en reikwijdte van medezeggenschap bij Defensie.

Werkingssfeer

Het besluit is van toepassing op de militaire ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, en de ambtenaar bedoeld in artikel 1 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Op Nederlands defensiepersoneel, geplaatst bij Nederlandse onderdelen van het Ministerie van Defensie in het buitenland, is het besluit eveneens van toepassing. Ook op schepen die buiten Nederland verblijven is in beginsel sprake van medezeggenschap.

Het gegeven dat de krijgsmacht in verband met haar taakstelling onder alle omstandigheden beschikbaar moet zijn, leidt tot zekere beperkingen van de medezeggenschap van het militair en burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie. In verband hiermee is medezeggenschap in bepaalde situaties (artikel 2) en ten aanzien van bepaalde onderwerpen uitgesloten (artikel 22). Voorts wordt in het besluit onderscheid gemaakt tussen onderwerpen waarover met de medezeggenschapscommissie wordt overlegd en onderwerpen waarover de medezeggenschapscommissie kan adviseren (artikel 27).

Kort gezegd kan van medezeggenschap geen sprake zijn in alle gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet, zowel in gewone als in buitengewone omstandigheden, en gedurende de directe voorbereiding op inzet en tijdens oefeningen. Het voorgaande is nader uitgewerkt in artikel 2, waarin is aangegeven wanneer medezeggenschap is uitgesloten. Ingevolge onderdeel b van dit artikel is medezeggenschap uitgesloten bij de uitoefening van bij of krachtens wet opgedragen taken, voor zover een goede taakuitvoering daardoor wordt belemmerd. De krijgsmacht kan bijvoorbeeld worden ingezet ter uitvoering van taken die worden opgedragen op grond van de Politiewet, zoals bijstandsverlening door de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht in het kader van de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van de justitie (artikelen 6, 58, 59 en 60 Politiewet). Onderdelen van de krijgsmacht kunnen eveneens worden ingezet op grond van artikel 18 van de Wet rampen en zware ongevallen. Voorts is medezeggenschap uitgesloten in door de minister te bepalen gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet (artikel 2, onder c). Hierbij kan worden gedacht aan inzet bij crisisbeheersing op internationaal niveau in het kader van peace-keeping, peace-enforcing en humanitaire acties of bij het verlenen van steun in het openbaar belang. Medezeggenschap is verder uitgesloten voor werknemers die werkzaam zijn bij een niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staand onderdeel van de krijgsmacht gevestigd in het buitenland, zoals bij de staf van het Eerste Duits/Nederlandse legerkorps in Münster, Duitsland. Het is in dat geval niet mogelijk het buitenlandse gezag op te dragen dit besluit uit te voeren. De toepassing van het besluit is dan ook uitgesloten (artikel 2, onderdeel e). Dit betekent niet dat wanneer structureel werkzaamheden in het buitenland worden verricht in niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staande eenheden, met de buitenlandse partners geen afspraken kunnen worden gemaakt over een vorm van medezeggenschap.

Dat van medezeggenschap geen sprake kan zijn bij inzet, de directe voorbereiding daarop en tijdens oefeningen, sluit niet uit dat achteraf met de medezeggenschapscommissie kan worden gesproken over het verloop daarvan.

Voorts hoeft met medezeggenschapscommissies niet te worden overlegd over de vaststelling van de taken van het Ministerie van Defensie, de uitvoering van die taken en het beleid ten aanzien van die taken (artikel 22, tweede lid). De taken van het Ministerie van Defensie worden vastgesteld door democratisch gekozen organen en zijn derhalve het gevolg van politieke besluitvorming. De taken van het Ministerie van Defensie, de uitvoering daarvan en het beleid ten aanzien daarvan zijn daarom voor medezeggenschapscommissies een gegeven en geen onderwerp van overleg. De gevolgen van de vaststelling en uitvoering van de taken van het Ministerie van Defensie voor de werkzaamheden van het personeel, bijvoorbeeld voor de personeelsformatie en arbeidsomstandigheden, zijn echter aangelegenheden die een diensteenheid kunnen betreffen en zijn in dat geval wel onderwerp van overleg met medezeggenschapscommissies.

Daarnaast kunnen medezeggenschapscommissies geen advies uitbrengen over maatregelen die strekken tot het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht (artikel 27, tweede lid, onder a). Voor een verantwoorde uitvoering van de taken van de krijgsmacht moet de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht steeds zijn gewaarborgd. Maatregelen die daarmee verband houden, ook als die gevolgen hebben voor de werkzaamheden van het personeel, hoeven niet ter advisering te worden voorgelegd aan medezeggenschapscommissies. Deze uitzondering kan naar haar aard niet duidelijk worden omschreven. De situaties waarin het gaat om het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht zijn te verscheiden. De keuze van materieel hoeft in bepaalde gevallen niet te worden voorgelegd aan medezeggenschapscommissies, bijvoorbeeld als het materieel betreft dat essentieel is voor het uitoefenen van het militaire bedrijf.

Verder hoeven aangelegenheden waarvan de behandeling is voorbehouden aan het overleg met een commissie van georganiseerd overleg, niet ter advisering aan medezeggenschapscommissies te worden voorgelegd (artikel 27, tweede lid, onder b).

Ten slotte kan een medezeggenschapscommissie uitsluitend advies uitbrengen over voorgenomen maatregelen die betrekking hebben op een onderwerp bij of binnen de diensteenheid (artikel 27, eerste lid) en kan een (buitengewone) gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie uitsluitend onderwerpen behandelen en adviseren over onderwerpen die van gemeenschappelijk belang zijn voor de diensteenheden waarvoor de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie is ingesteld. Wanneer een voorgenomen maatregel betrekking heeft op een groter deel van de organisatie dan de diensteenheid of diensteenheden waarvoor de medezeggenschapscommissie of gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie is ingesteld, kan over de gevolgen of de uitwerking van die voorgenomen maatregel voor de betrokken diensteenheid of diensteenheden wel advies worden uitgebracht door de betrokken commissie. Over de voorgenomen maatregel zelf hoeft echter geen advies te worden gevraagd.

Medezeggenschap en georganiseerd overleg

Bij de sector Defensie heeft zich in de loop der jaren een structuur van georganiseerd overleg ontwikkeld die bestaat uit overleg met commissies van georganiseerd overleg op zowel het centrale niveau van de organisatie als op het niveau van de krijgsmachtdelen. Naast de bijzondere taakstelling van de krijgsmacht, de samenwerking van de krijgsmacht in internationaal verband en de specifieke organisatiestructuur van de krijgsmacht, is de verhouding tussen het georganiseerd overleg en de medezeggenschap bij Defensie eveneens van belang geweest bij de totstandkoming van een van de Wet op de ondernemingsraden afwijkende medezeggenschapsregeling voor het defensiepersoneel. De bedrijfsorganisatorische onderwerpen waarbij ondernemingsraden op grond van de Wet op de ondernemingsraden (artikel 25) adviesrecht hebben zijn bij Defensie veelal zowel onderwerp van georganiseerd overleg als onderwerp van medezeggenschap. Voorts hebben ondernemingsraden instemmingsrecht bij regelingen op het gebied van sociale onderwerpen. Hoewel die onderwerpen ook bij Defensie tot het gebied van medezeggenschap worden gerekend, wordt over regelingen op het gebied van deze onderwerpen in eerste instantie gesproken met commissies van georganiseerd overleg. In deze commissies hebben vertegenwoordigers van de centrales van overheidspersoneel zitting.

De structuur en de wijze van functioneren van het georganiseerd overleg en de bevoegdheden van de sectorcommissie Defensie en de bijzondere commissies, zijn vastgelegd in het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie. Op het centrale niveau van de organisatie wordt met de sectorcommissie Defensie overleg gevoerd over alle aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtstoestand van het gehele defensiepersoneel en over het algemeen te voeren personeelsbeleid. Daarbij geldt dat voorstellen die strekken tot het regelen van rechten of verplichtingen van het militair en burgerpersoneel slechts ten uitvoer kunnen worden gebracht als daarover overeenstemming bestaat met de sectorcommissie Defensie. Onderwerpen van overleg met de sectorcommissie Defensie zijn bijvoorbeeld de arbeidsvoorwaarden van het personeel, mutaties in de algemene arbeidsduur en mutaties in de algemene aanvullende aanspraken met betrekking tot ziekte en werkloosheid voor zover die uitgaan boven wettelijke aanspraken van werknemersverzekeringen. Op het niveau van de krijgsmachtdelen wordt overleg gevoerd met de bijzondere commissies. Dit overleg betreft alle aangelegenheden die van belang zijn voor de rechtspositie van het militair en burgerpersoneel van het betrokken krijgsmachtdeel en het personeelsbeleid van het betrokken krijgsmachtdeel. Daarbij geldt eveneens dat voorstellen die strekken tot het regelen van rechten en verplichtingen van het militair of burgerpersoneel, voor zover het een uitwerking betreft van een voorstel dat in het overleg met de sectorcommissie Defensie is overeengekomen, slechts kunnen worden uitgevoerd als daarover overeenstemming bestaat met de bijzondere commissie. In het overleg met de bijzondere commissies komt verder een groot aantal andere onderwerpen aan de orde die voor het personeel van het betreffende krijgsmachtdeel van belang zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om sociale aspecten en personele gevolgen van reorganisaties, arbeidsomstandigheden, uitbesteding van werkzaamheden, bedrijfsvoering, het oprichten van nieuwe organisatiedelen, toewijzing van woningen, beroepsvaardigheden, management-development, etc. Het overleg over dergelijke onderwerpen is niet beperkt tot het hoogste niveau van een krijgsmachtdeel. Voorts is het niet noodzakelijk dat die onderwerpen het voltallige personeel van een krijgsmachtdeel aangaan. Het gaat eveneens om onderwerpen die spelen op verschillend niveau van het betrokken krijgsmachtdeel of betreffende een bepaald deel van het personeel.

Medezeggenschapscommissies kunnen geen advies uitbrengen over aangelegenheden waarvan de behandeling is voorbehouden aan het overleg met een commissie van georganiseerd overleg (artikel 27, tweede lid, onder b). Over de personele gevolgen en uitwerking van maatregelen die onderwerp zijn geweest van georganiseerd overleg kan wel overleg plaatsvinden met medezeggenschapscommissie en kan in voorkomend geval ook advies worden uitgebracht. Deze in het overleg aangebrachte geleding blijkt bijvoorbeeld ook uit artikel 27, eerste lid, onder a en b, waarin wordt gesproken over de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij de diensteenheid worden toegepast en over de wijze waarop het algemene personeelsbeleid wordt uitgevoerd. De arbeids- en dienstvoorwaarden en het algemeen personeelsbeleid zelf zijn echter onderwerp van georganiseerd overleg.

Vergeleken met de Wet op de ondernemingsraden kan worden gesteld dat met name de bijzondere commissies bij Defensie een rol vervullen die vergelijkbaar is met de rol die op grond van de Wet op de ondernemingsraden is voorbehouden aan centrale ondernemingsraden. In dit opzicht is van belang dat bij Defensie het georganiseerd overleg een stabieler en duurzamer karakter heeft dan medezeggenschap. Met name voor militair personeel geldt immers dat zij vaak niet langer dan twee tot drie jaar zijn geplaatst bij een bepaalde diensteenheid. Die mobiliteit van met name militair personeel betekent dat de commissies van georganiseerd overleg veelal een grotere continuïteit kunnen bieden dan medezeggenschapscommissies. Dat komt de kwaliteit van het overleg ten goede. Dit gegeven in combinatie met de hoge organisatiegraad en betrokkenheid bij de belangenverenigingen van het defensiepersoneel, maken de commissies van georganiseerd overleg, met name de bijzondere commissies, geschikt voor vertegenwoordiging van het personeel betreffende onderwerpen die een groter gedeelte van de organisatie, of een groter gedeelte van het personeel, aangaan.

Het instellen van commissies

De Minister van Defensie is bevoegd tot het instellen van medezeggenschapscommissies. Over het instellen van medezeggenschapscommissies moet overleg worden gevoerd met de betrokken commissie van georganiseerd overleg. De Minister kan de instellingsbevoegdheid mandateren aan de bevelhebbers. In beginsel worden medezeggenschapscommissies ingesteld bij onderdelen op bataljonsniveau, een vliegbasis, een schip of een groep van vliegtuigen (artikel 3 en artikel 1, eerste lid, onder f).

Om een substantiële medezeggenschap voor het defensiepersoneel te scheppen, is het van belang medezeggenschap op dat niveau van de organisatie in te richten waar er de meeste inhoud aan kan worden gegeven. Dit wordt bereikt door medezeggenschap dicht bij de werkplek van het personeel in te richten. Het niveau waarop de medezeggenschap van het defensiepersoneel wordt ingericht, is vanwege de organisatiestructuur van de krijgsmacht en de positie van het georganiseerd overleg rechtstreeks van invloed op de inhoud van medezeggenschap. Op een hoger niveau van de organisatie is minder ruimte voor medezeggen-schap vanwege het gegeven dat daar veelal beslissingen worden genomen voor een groter deel van de organisatie. Daarbij gaat het vaak om onderwerpen die rechtstreeks verband houden met de taakstelling en de daarmee samenhangende organisatiestructuur van de krijgsmacht. Dergelijke beslissingen kunnen vaak geen onderwerp van overleg met een medezeggenschapscommissie zijn.

Door medezeggenschap dicht bij de werkplek van het personeel in te richten is inhoudelijk overleg mogelijk tussen de leiding van een diensteenheid en een medezeggenschapscommissie over bijvoorbeeld de inrichting van de organisatie van de diensteenheid, de uitvoering van aan de diensteenheid opgedragen taken en de gevolgen daarvan voor het bij de diensteenheid werkzame personeel. In die situatie kunnen aan medezeggenschapscommissies meer bevoegdheden worden toegekend. In dit verband is eveneens van belang dat de medezeggenschap bij Defensie niet alleen betrekking heeft op de werksituatie maar vaak ook op de woon- en leefsituatie van het personeel bij de diensteenheid. Voor met name militair personeel is de werkplek immers veelal tevens de plaats waar men leeft en woont. Om directe betrokkenheid van dit personeel bij aangelegenheden die het woon- en leefklimaat bij een diensteenheid betreffen te waarborgen, is het noodzakelijk de medezeggenschap zo dicht mogelijk bij die woon- en leefsituatie in te richten.

In bepaalde gevallen is het zinvol om medezeggenschap in te richten op een hoger niveau in de organisatie. Met name bij reorganisaties waarbij meer diensteenheden en medezeggenschapscommissies zijn betrokken, is het wenselijk dat maatregelen in verband met de reorganisatie in slechts één overlegforum aan de orde komen. Voor het overleg over een reorganisatie waarbij meer diensteenheden zijn betrokken, wordt daarom een buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie ingesteld (artikel 5, eerste lid). Een buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie wordt ook ingesteld op locaties waar personeel van meer dan één diensteenheid werkt of woont (artikel 5, tweede lid). Deze gemeenschappelijke commissie overlegt met degene die op die locatie verantwoordelijk is voor de woon- en werkomstandigheden over adviesplichtige aangelegenheden die betrekking hebben op het aldaar werkzame personeel en die verband houden met het werken of wonen op die locatie.

Overigens worden ook buiten de hierboven genoemde gevallen gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies ingesteld als dat bevorderlijk is voor een goede werking van de medezeggenschap (artikel 4). De gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie wordt dan ingesteld bij een eenheid op een hiërarchisch hoger niveau in de organisatie en kan alleen aangelegenheden behandelen die van gemeenschappelijk belang zijn voor de meerderheid van de diensteenheden waarvoor ze is ingesteld. Gezien de waarde die wordt gehecht aan de betrokkenheid van het personeel van de verschillende diensteenheden en dus van de medezeggenschapscommissies bij die diensteenheden, zal met het instellen van gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies terughoudend worden omgegaan. Overkoepelende medezeggenschapscommissies, met uitzondering van gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies die verband houden met reorganisatie en locatie-overleg, kunnen worden ingesteld op niet meer dan één hoger niveau. In beginsel zullen gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies worden ingesteld bij zogenaamde resultaat verantwoordelijke eenheden.

In de oude medezeggenschapsregelingen was aangegeven dat over de instelling en werkwijze van werkgroepen regels moesten worden opgenomen in het reglement. Om onduidelijkheid op dit punt te voorkomen, is de mogelijkheid om werkgroepen in te stellen expliciet in het besluit opgenomen (artikel 6). Een werkgroep kan bijvoorbeeld worden ingesteld voor de behandeling van een onderwerp waarvoor een bepaalde deskundigheid is vereist. Mede in verband daarmee kunnen ook werknemers die geen lid zijn van de medezeggenschapscommissie zitting hebben in een werkgroep. Een werkgroep kan geen rechten of bevoegdheden van de medezeggenschapscommissie uitoefenen. Het voornemen om een werkgroep in te stellen moet worden voorgelegd aan het hoofd van de diensteenheid. De noodzakelijke voorafgaande goedkeuring van het hoofd van de diensteenheid houdt verband met het recht dat de werkgroepleden hebben op scholing en vorming en op vergoeding van noodzakelijke reis- en verblijfkosten.

Samenstelling en werkwijze

Zowel burgerambtenaren als militaire ambtenaren kunnen deel uitmaken van de medezeggenschapscommissie. Voor de samenstelling van de medezeggenschapscommissie en de verhouding tussen beide categorieën personeel daarin, is de samenstelling van het personeel bij de diensteenheid en uiteindelijk de verkiezingsuitslag bepalend. Bij hun werkzaamheden voor de medezeggenschapscommissie wordt van de leden verwacht dat zij rekening houden met de specifieke belangen van de verschillende categorieën personeel. De medezeggenschapscommissie heeft immers als taak alle bij de diensteenheid werkzame werknemers te vertegenwoordigen.

Voor de verkiezingen kunnen kandidatenlijsten worden ingediend. Kandidatenlijsten kunnen worden ingediend door de centrales die zijn toegelaten tot het georganiseerd overleg. Ook zogenaamde «ongeorganiseerden» kunnen een kandidatenlijst indienen als de lijst wordt ondersteund door ten minste een derde deel of, als dit minder is, dertig van de bij de diensteenheid werkzame werknemers die geen lid zijn van een centrale die een kandidatenlijst heeft ingediend. In beginsel worden geen gescheiden lijsten gehanteerd voor burgerambtenaren en militaire ambtenaren. Als dit in verband met de herkenbaarheid van de kandidatenlijsten echter noodzakelijk is, kan een centrale een lijst met burgerkandidaten en een lijst met militaire kandidaten indienen. Voorts kunnen centrales samen een gecombineerde lijst indienen. Nadat een gecombineerde lijst is ingediend kunnen de betrokken centrales in een later stadium voor de verkiezingen niet alsnog een afzonderlijke lijst indienen.

Om een grote mate van continuïteit te bewerkstelligen is in artikel 11 van het besluit de zittingsduur van de medezeggenschapscommissie op vier jaar gesteld. Waar het militaire ambtenaren betreft hebben regelmatige functiewisselingen en uitzending van personeel in het kader van crisisbeheersingsoperaties een nadelig effect op de continuïteit. Tussentijdse vacatures kunnen daarom worden gevuld vanuit de kandidatenlijsten van de voorafgaande verkiezingen. Bij uitzending van een lid van de medezeggenschapscommissie kan de tussentijdse vacature tijdelijk voor de duur van de uitzending worden gevuld. Bij terugkomst kan de betrokken militair zijn plaats in de medezeggenschapscommissie weer innemen en treedt zijn vervanger terug. Voor diensteenheden waar structureel de wisseling van vrijwel het gehele personeelsbestand plaatsvindt om de twee jaar, zoals bij schepen vaak het geval is, kan worden bepaald dat een zittingsduur van twee jaar wordt gehanteerd.

Werknemers die ten minste een jaar bij het Ministerie van Defensie werkzaam zijn op het moment van de verkiezingen, zijn verkiesbaar tot lid van de medezeggenschapscommissie (passief kiesrecht). Werknemers die op dat moment ten minste zes maanden werkzaam zijn bij het Ministerie van Defensie, zijn kiesgerechtigd (actief kiesrecht). Voor diensteenheden die opleidingen verzorgen, is als waarborg voor de positie van werknemers die functioneel bij die diensteenheid zijn geplaatst, bepaald dat werknemers die in opleiding zijn en langer dan een jaar bij het Ministerie van Defensie werkzaam zijn, niet meer dan de helft van het aantal zetels van de bij die diensteenheid ingestelde medezeggenschapscommissie kunnen bekleden (artikel 7, zesde lid). Voorts heeft de werknemer die bij twee of meer diensteenheden werkzaamheden verricht, het passieve en actieve kiesrecht alleen bij de diensteenheid waar hij in overwegende mate zijn werkzaamheden verricht (artikel 1, tweede lid). Door niet de voorwaarde te stellen dat werknemers voor het actieve en passieve kiesrecht al gedurende enige tijd bij de diensteenheid werkzaam moeten zijn, wordt, met name bij diensteenheden waar de wisseling van vrijwel het gehele personeelsbestand plaatsvindt, de continuïteit van de medezeggenschap gewaarborgd.

De bevelhebber bepaalt na overleg met de betrokken commissie van georganiseerd overleg de verkiezingsdata. De bevelhebber heeft daarmee de mogelijkheid om in grote delen van de organisatie gelijktijdig verkiezingen te houden. Zowel de centrales als de organisatie kunnen op die manier in de gelegenheid worden gesteld het personeel optimaal te informeren over aanstaande verkiezingen. De zittingsduur van vier jaar of twee jaar kan hierdoor worden verlengd of verkort.

Ten opzichte van de oude regelingen zijn de faciliteiten voor de leden van de medezeggenschapscommissies uitgebreid. Voor de voorzitter en de secretaris van de medezeggenschapscommissie is het minimum aantal uren dat zij kunnen besteden aan activiteiten voor vergaderingen van de commissie gesteld op 100 uur per jaar. De overige leden kunnen hieraan minstens 60 uur per jaar besteden. Het maximum aantal uren dat per jaar door de voorzitter, de secretaris en de overige leden kan worden besteed aan activiteiten voor vergaderingen van de commissie, wordt vastgesteld in overleg met het hoofd van de diensteenheid. Het aantal dagen dat een lid van de medezeggenschapscommissie in werktijd en met behoud van bezoldiging scholing en vorming kan ontvangen, is verhoogd naar vijf dagen per jaar. Voor leden van medezeggenschapscommissies die tevens lid zijn van een gemeenschappelijk medezeggenschapscommissie of van meer gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies gelden de aanspraken op faciliteiten in verband met vergaderingen van de commissies voor elke commissie afzonderlijk. Voor leden van gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies die geen lid zijn van een gewone medezeggenschapscommissie, gelden gelijke scholingsfaciliteiten als voor leden van gewone medezeggenschapscommissies. Verder worden de noodzakelijke reis- en verblijfkosten van leden van een werkgroep die niet tevens lid zijn van een medezeggenschapscommissie nu vergoed. Als naar het oordeel van het hoofd van de diensteenheid de belangen van de dienst zich hiertegen redelijkerwijs niet verzetten, worden leden van een werkgroep in de gelegenheid gesteld om tijdens normale werktijd te vergaderen en kunnen leden van de werkgroep gedurende ten hoogste drie dagen per jaar een op de taak van de werkgroep gerichte scholing en vorming ontvangen.

Met de centrales van overheidspersoneel is overeengekomen dat het functioneren van het besluit binnen drie jaar na de inwerkingtreding zal worden geëvalueerd. Daarbij zullen in ieder geval de faciliteiten voor medezeggenschapscommissies, het verstrekken van een eigen budget aan medezeggenschapscommissies en wisselend voorzitterschap van overlegvergaderingen, aan de orde komen.

In het besluit is bepaald dat de Minister er voor zorgt dat werknemers die op een kandidatenlijst hebben gestaan, die lid zijn of zijn geweest van een medezeggenschapscommissie of een werkgroep of die op andere wijze betrokken zijn of zijn geweest bij medezeggenschap niet uit hoofde van hun kandidaatstelling, lidmaatschap of betrokkenheid worden benadeeld in hun positie als werknemer. De benadelingsbescherming omvat niet tevens een ontslagbescherming. Voor militaire ambtenaren en voor burgerambtenaren, die in vaste dienst zijn aangesteld, is het in verband met het gesloten stelsel van ontslaggronden nu al niet mogelijk dat ontslag wordt verleend in verband met activiteiten in het kader van medezeggenschap. Voor burgerambtenaren in tijdelijke dienst is voorzien in ontslagbescherming door wijziging van artikel 115 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (artikel 37).

Het aantal leden van de medezeggenschapscommissie, de verkiezingen en de werkwijze van de medezeggenschapscommissie worden geregeld in het reglement (artikel 7 en artikel 14). Dit reglement wordt door de medezeggenschapscommissie vastgesteld op basis van een door de minister vast te stellen voorbeeldreglement. Om ook over regels voor deze onderwerpen te beschikken bij de eerste keer dat bij een diensteenheid verkiezingen worden gehouden, of bij het instellen van een nieuwe gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie, geldt in de periode waarin nog geen reglement van kracht is het voorbeeldreglement. In de oude regelingen was bepaald dat het reglement ter goedkeuring moest worden voorgelegd aan de Minister. De goedkeuring van het reglement had toentertijd een functie in verband met de introductie van medezeggenschap binnen de defensie-organisatie. Nu medezeggenschap inmiddels een bekend verschijnsel is binnen Defensie en het reglement met name de interne gang van zaken bij een medezeggenschapscommissie regelt, is in het besluit bepaald dat het reglement nog slechts ter kennisgeving wordt voorgelegd aan het hoofd van de diensteenheid en aan de bevelhebber.

Overleg en bevoegdheden

In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen onderwerpen waarover met de medezeggenschapscommissie kan worden overlegd (artikel 22) en onderwerpen waarover de medezeggenschapscommissie kan adviseren (artikel 27). In de overlegvergadering kunnen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie al die zaken bespreken die de diensteenheid betreffen en die door de deelnemers relevant worden geacht. Uitgezonderd van overleg zijn individuele personeelszaken en, zoals eerder genoemd, de vaststelling van de taken van het Ministerie van Defensie, het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering van die taken.

Ten opzichte van de oude medezeggenschapsregelingen is het initiatiefrecht uitgebreid (artikel 25). Het initiatiefrecht is niet langer beperkt tot de aangelegenheden waarover de medezeggenschapscommissie kan adviseren, maar geldt voor alle onderwerpen die in de overlegvergadering aan de orde kunnen komen. De medezeggenschapscommissie kan het hoofd van de diensteenheid voorstellen doen met betrekking tot die onderwerpen. Om het initiatiefrecht voldoende inhoud te geven, is bepaald dat die voorstellen betrekking moeten hebben op onderwerpen ten aanzien waarvan het hoofd van de diensteenheid bevoegd is maatregelen te treffen. Voorstellen kunnen zowel in de overlegvergadering als daarbuiten worden gedaan. Een voorstel moet schriftelijk worden gedaan. Het hoofd van de diensteenheid is verplicht het voorstel ten minste eenmaal in een overlegvergadering te bespreken en de medezeggenschapscommissie vervolgens schriftelijk en gemotiveerd mee te delen of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal beslissen.

Voor het goede functioneren van de medezeggenschapscommissie is het van belang dat de medezeggenschapscommissie tijdig over alle informatie beschikt die zij voor het vervullen van haar taak nodig heeft. Het is dan ook noodzakelijk dat het hoofd van de diensteenheid die informatie tijdig verstrekt. Op grond van artikel 26 van het besluit is het hoofd van de diensteenheid hiertoe verplicht.

Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid binnen een redelijke termijn advies uit te brengen over voorgenomen maatregelen met betrekking tot de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij de diensteenheid worden toegepast, de wijze waarop het algemeen personeelsbeleid bij de diensteenheid wordt uitgevoerd, aangelegenheden op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid bij de diensteenheid, aangelegenheden met betrekking tot het woon- en leefklimaat bij de diensteenheid, de organisatie en werkwijze binnen de diensteenheid en de technische en economische dienstuitvoering bij de diensteenheid (artikel 27). Gelijk de oude regelingen is het uitgangspunt van het besluit dat het overleg met de medezeggenschapscommissie wordt gevoerd met de intentie om over voorgenomen maatregelen overeenstemming te bereiken. De verantwoordelijkheid voor het vragen van advies over een voorgenomen maatregel ligt bij het bevoegd gezag. Als het hoofd van de diensteenheid niet het bevoegde gezag is, wordt het overleg met de medezeggenschapscommissie gevoerd door het hoofd van de diensteenheid namens het bevoegd gezag.

Het is mogelijk dat een voorgenomen maatregel waarover de medezeggenschapscommissie moet kunnen adviseren, uitsluitend gevolgen heeft voor militair personeel of voor burgerpersoneel. Bij het overleg over een dergelijke voorgenomen maatregel is in dat geval de opvatting van de leden van de medezeggenschapscommissie die tot de desbetreffende categorie personeel behoren, bepalend voor het door de medezeggenschapscommissie uit te brengen advies (artikel 27, vijfde lid).

Zolang de medezeggenschapscommissie niet in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over een voorgenomen maatregel, mag die maatregel niet worden getroffen, tenzij een beroep wordt gedaan op artikel 28 (spoedeisende beslissing). De aard van het militaire bedrijf brengt met zich dat een hoofd van een diensteenheid door omstandigheden gedwongen kan worden om met spoed een beslissing te nemen over een aangelegenheid waarover overleg met en mogelijk advies van de medezeggenschapscommissie is voorgeschreven. Om het goede en prompte functioneren van de krijgsmacht te waarborgen, is in artikel 28 bepaald dat het hoofd van de diensteenheid een beslissing over voorgenomen maatregelen kan nemen voordat het overleg daarover is voltooid of voordat de medezeggenschapscommissie daarover heeft geadviseerd. Zodra de omstandigheden dit toelaten wordt het overleg alsnog gevoerd en wordt de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid gesteld alsnog advies uit te brengen. Met de resultaten van het overleg en met het advies wordt op de gebruikelijke wijze rekening gehouden. Voorzover er onomkeerbare beslissingen zijn genomen, verliezen deze niet hun kracht als achteraf niet de vereiste overeenstemming wordt bereikt.

In het besluit zijn regels opgenomen waaraan de adviesaanvraag moet voldoen. Een advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de te treffen maatregel en bij het vragen van advies moeten de beweegredenen en de te verwachten gevolgen van de maatregel worden opgegeven. In de oude regelingen volstond het als dat achteraf gebeurde. Als het hoofd van de diensteenheid of het bevoegd gezag zich niet met het advies van de medezeggenschapscommissie kan verenigen, vindt hernieuwd overleg plaats. Als het hoofd van de diensteenheid niet het bevoegd gezag is, wordt ook dit overleg gevoerd door het hoofd van de diensteenheid namens het bevoegd gezag (artikel 29).

In het eerder genoemde onderzoek naar het functioneren van de medezeggenschapsregeling bij de overheid is een belangrijk knelpunt gesignaleerd met betrekking tot het adviesrecht en het instemmingsrecht. Er was veel onduidelijkheid over de vraag of het hoofd van de diensteenheid bevoegd was een bepaalde maatregel te treffen en of het medezeggenschapsorgaan adviesrecht of instemmingsrecht had. Het instemmingsrecht verschilde in die zin van het adviesrecht dat bij het instemmingsrecht een maatregel die niet overeenstemde met het advies van het medezeggenschapsorgaan alleen kon worden getroffen nadat de bevelhebber in de geschillenprocedure, na advies van het college van advies te hebben ingewonnen, een daartoe strekkende beslissing had genomen. Als het hoofd van de diensteenheid niet bevoegd was een maatregel te treffen en er dus sprake was van adviesrecht, volstond het om bij een beslissing die van het advies afweek, het medezeggenschapsorgaan te informeren over de redenen daarvoor en de te verwachten gevolgen daarvan. De geschillenprocedure was niet van toepassing. In dit besluit is de bevoegdheid van het hoofd van de diensteenheid alleen nog van belang voor de termijnen waarbinnen aan de medezeggenschapscommissie moet worden meegedeeld of met het advies wordt ingestemd.

Waar voorheen de geschillenprocedure alleen toepassing vond als ten aanzien van een voorgenomen maatregel het hoofd van de diensteenheid bevoegd was, geldt nu dus in alle gevallen waarin advies is uitgebracht en geen overeenstemming is bereikt een geschillenprocedure. Als het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, geen overeenstemming bereiken, kan de voorgenomen maatregel niet worden uitgevoerd (artikel 30, eerste lid). Het hoofd van de diensteenheid legt in dat geval een geschil over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder a, b, c of d, onverwijld voor aan het college voor geschillen (artikel 31, eerste lid). Het college brengt daarop binnen vier weken advies uit aan de bevelhebber. De bevelhebber neemt vervolgens binnen vier weken een definitieve beslissing (artikel 31, vierde lid).

Op de regel dat bij geen overeenstemming tussen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie een voorgenomen maatregel niet kan worden uitgevoerd, kan voor maatregelen op het gebied van de organisatie en werkwijze binnen de diensteenheid en de technische en economische dienstuitvoering bij de diensteenheid (artikel 27, eerste lid, onder e en f), een uitzondering worden gemaakt. Als over een dergelijke maatregel geen overeenstemming wordt bereikt met de medezeggenschapscommissie, kan het hoofd van de diensteenheid die maatregel toch uitvoeren als door het niet uitvoeren van de maatregel het functioneren van de diensteenheid ernstig wordt belemmerd (artikel 30, tweede lid). Als het hoofd van de diensteenheid op deze grond beslist de maatregel toch uit te voeren dient hij dat schriftelijk mee te delen aan de medezeggenschapscommissie. Daarbij geeft het hoofd van de diensteenheid gemotiveerd aan dat het gaat om een maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder e of f. Voorts geeft hij de redenen voor zijn beslissing. Bij geschillen over voorgenomen maatregelen als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder e of f, geldt eveneens een procedure. Daarbij maakt het geen verschil of het hoofd van de diensteenheid op grond van artikel 30, tweede lid, heeft besloten de maatregel toch uit te voeren. Bij een geschil over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder e of f, legt het hoofd van de diensteenheid het advies van de medezeggenschapscommissie onverwijld ter beslissing voor aan de bevelhebber (artikel 31, tweede lid). Tenzij met het advies van de medezeggenschapscommissie wordt ingestemd, legt de bevelhebber, voordat hij een definitieve beslissing neemt, het geschil voor aan het college voor geschillen (artikel 31, derde lid). Nadat de bevelhebber het advies van het college heeft ontvangen, neemt hij binnen vier weken een beslissing (artikel 31, vierde lid).

In het besluit is geen bepaling opgenomen over de betrokkenheid van de medezeggenschapscommissie bij de voorgenomen benoeming van het hoofd van de diensteenheid. Die betrokkenheid verhoudt zich niet geheel met het voor militairen geldende systeem van functietoewijzing waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en, in samenhang daarmee, van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van functies (artikel 23 van het Algemeen militair ambtenarenreglement). Bij diensteenheden die niet onder leiding van een militair functioneren, kan voor de betrokkenheid van de medezeggenschapscommissie bij de voorgenomen benoeming van het hoofd van de diensteenheid wel ruimte bestaan. Of de betrokkenheid van de medezeggenschapscommissie mogelijk is, verschilt dus per diensteenheid en zal van geval tot geval moeten worden bezien. Als er ruimte is voor de betrokkenheid van de medezeggenschapscommissie bij de voorgenomen benoeming van het hoofd van de diensteenheid, kan die worden ingevuld door de rol van de medezeggenschapscommissie bij de benoeming in de overlegvergadering tussen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie aan de orde te stellen.

Geschillenprocedure

De geschillenprocedure (hoofdstuk 6) is een belangrijk element in de medezeggenschapsregeling. Er wordt advies ingewonnen bij het college voor geschillen voordat de bevelhebber een beslissing neemt inzake geschillen over het instellen van een werkgroep, de uitsluiting van een lid van de medezeggenschapscommissie, het onthouden van goedkeuring aan het reglement of een wijziging daarvan, het uitnodigen van een deskundige door de medezeggenschapscommissie, de scholings- en vormingsactiviteiten waar leden van een medezeggenschapscommissie aan willen deelnemen, het gebruik van voorzieningen door een medezeggenschapscommissie, het benaderen van derden voor raadpleging of beraad in verband met de geheimhoudingsverplichting, de gang van zaken bij de overlegvergadering, het verstrekken van informatie aan de medezeggenschapscommissie en het advies van een medezeggenschapscommissie over een voorgenomen maatregel.

Voorts is expliciet de mogelijkheid geboden om geschillen over de interpretatie van het besluit aan de bevelhebber voor te leggen (artikel 35). Hiermee heeft de medezeggenschapscommissie de mogelijkheid om de bevelhebber een beslissing te vragen als zij van mening is dat haar ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden advies uit te brengen. Voorts kan de bevelhebber bijvoorbeeld een beslissing worden gevraagd bij een geschil over het initiatiefrecht. Met betrekking tot de inhoud van de op een voorstel genomen beslissing kan de medezeggenschapscommissie geen geschil aanhangig maken. Als de beslissing van het hoofd van de diensteenheid naar de mening van de medezeggenschapscommissie niet of onvoldoende is gemotiveerd, kan wel een beslissing worden gevraagd van de bevelhebber. Het college voor geschillen kan in een dergelijk geval alleen adviseren over de vraag of het hoofd van de diensteenheid heeft voldaan aan de in het besluit gestelde eisen en toetst dus of het hoofd van de diensteenheid zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd. Over de redelijkheid van de beslissing van het hoofd van de diensteenheid ten aanzien van het voorstel van de medezeggenschapscommissie wordt door het college niet geadviseerd.

De bevelhebber neemt bij geschillen geen beslissing voordat hij advies heeft ontvangen van het college voor geschillen. De leden van het college voor geschillen maken geen deel uit van het Ministerie van Defensie en zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie. Het college kan een bemiddelingsvoorstel doen aan de bevelhebber. Voorts kan het college alle inlichtingen en gegevens inwinnen en, al dan niet op verzoek, alle personen horen die het voor het opstellen van een advies nodig acht. Het college brengt tenzij sprake is van een geslaagde bemiddeling, binnen vier weken nadat het om advies is gevraagd, advies uit (artikel 34).

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Stb. 1982, 279, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 1999, Stb. 209.

XNoot
2

Stb. 1993, 350, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 1999, Stb. 209.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 september 1999, nr. 176.

Naar boven