Besluit van 2 juli 1999, houdende uitzonderingen op het ingevolge artikel 55, derde lid, van de Meststoffenwet geldende verbod dierlijke meststoffen te produceren op een bedrijf waarvan de daartoe behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind (Besluit verkleining oppervlakte landbouwgrond Meststoffenwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 2 maart 1999, nr. TRCJZ/1999/2331, Directie Juridische Zaken, handelende in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 55, vierde lid, van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1999, no. W.11.99.0102/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 28 juni 1999, No. TRCJZ/1999/5703, Directie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. wet: Meststoffenwet;

    b. verkleining: verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond;

    c. vergroting: vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond;

    d. verklaring: verklaring, opgemaakt tussen degene die tot de landbouwgrond gerechtigd is ingevolge de titels, genoemd in artikel 1, onderdeel q, van de wet, en degene die de grond in gebruik heeft anders dan ingevolge voornoemde titels, op grond waarvan deze landbouwgrond ingevolge de krachtens artikel 53, onderdeel a, van de wet gestelde regels voor de toepassing van hoofdstuk IV van de wet wordt gerekend tot de tot het bedrijf van degene die de grond in gebruik heeft behorende oppervlakte landbouwgrond;

    e. landinrichtingsproject: herinrichtings-, ruilverkavelings- of aanpassingsinrichtingsproject als bedoeld in artikel 13, onderdelen a, b en c, van de Landinrichtingswet, herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Groningse-Drentse Veenkoloniën of reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland;

    f. pachtovereenkomst: pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, derde lid, of 70f, eerste of vijfde lid, van de Pachtwet.

Artikel 2

Een verkleining als bedoeld in artikel 55, vierde lid, onderdeel b, van de wet, is:

a. een verkleining van ten hoogste 5% die het gevolg is van een ruilverkaveling bij overeenkomst als bedoeld in artikel 119 van de Landinrichtingswet;

b. een verkleining gevolgd door ingebruikname van landbouwgrond die tijdelijk is toebedeeld op grond van een plan van tijdelijk gebruik als bedoeld in artikel 189 van de Landinrichtingswet, voorzover en voor zolang de som van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de grond die ingevolge het plan van tijdelijk gebruik bij het bedrijf in gebruik is, ten hoogste 5% minder is dan de vóór de verkleining tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond;

c. een verkleining die het gevolg is van een onderbedeling van ten hoogste 5% in het kader van een reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland, een herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Groningse-Drentse Veenkoloniën, dan wel landinrichting op grond van de Landinrichtingswet met uitzondering van de ruilverkaveling bij overeenkomst als bedoeld in artikel 119 van die wet;

d. een verkleining die het gevolg is van overdracht van landbouwgrond in het kader van een landinrichtingsproject aan het bureau beheer landbouwgronden, bedoeld in artikel 28 van de Wet agrarisch grondverkeer, voorzover en voor zolang de directeur van dat bureau of de directeur van de Dienst landelijk gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van een toeslag- of vergoedingsregeling erin heeft toegestemd dat een deel van de over te dragen landbouwgrond tijdelijk in gebruik blijft bij het desbetreffende bedrijf;

e. een verkleining die binnen hetzelfde kalenderjaar is voorafgegaan of wordt gevolgd door een vergroting van dezelfde omvang;

f. een verkleining die het gevolg is van het niet meer bij het bedrijf in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik zijn van de landbouwgrond door het in gebruik geven van die landbouwgrond aan een derde op grond van een verklaring of een pachtovereenkomst en die het volgende kalenderjaar wordt gevolgd door een vergroting die het gevolg is van het wederom bij het bedrijf in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik nemen van die landbouwgrond na afloop van de in de verklaring vermelde periode dan wel na beëindiging van de pachtovereenkomst.

Artikel 3

  • 1. De onderdelen e en f van artikel 2 vinden geen toepassing ten aanzien van een verkleining indien een van deze onderdelen in het kalenderjaar voorafgaand aan die verkleining reeds is toegepast op een verkleining of een vergroting, als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, betreffende dezelfde landbouwgrond.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder verkleining verstaan een verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die het gevolg is van het niet meer bij het bedrijf in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik zijn van de landbouwgrond door het in gebruik geven van die landbouwgrond aan een derde op grond van een verklaring of een pachtovereenkomst.

Artikel 4

Het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet wordt ingetrokken.

Artikel 5

Artikel 2, onderdeel f, is eveneens van toepassing in het geval de daarbedoelde verkleining plaatsvond in 1998.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit verkleining oppervlakte landbouwgrond Meststoffenwet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 juli 1999

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de derde augustus 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In artikel 55, derde lid, van de Meststoffenwet is het verbod opgenomen dierlijke meststoffen te produceren op een bedrijf waarvan de daartoe behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind na 1 januari 1987, tenzij de productie van dierlijke meststoffen is verminderd met een hoeveelheid die overeenkomt met 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar waarmee deze verkleining heeft plaatsgevonden. Het gaat dan om bedrijven die meer dierlijke meststoffen produceren dan 125 kilogram per hectare per jaar of door de verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond deze hoeveelheid gaan overschrijden.

Voornoemd verbod is ingevolge artikel 55, vierde lid, onderdeel b, van de wet – voorheen artikel 14, vierde lid, onderdeel b, van de wet – niet van toepassing indien de verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde categorie van gevallen. Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van artikel 55, vierde lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet en stelt categorieën van gevallen vast als bedoeld in dat artikel. Voornoemde categorieën waren tot vóór inwerkingtreding van het onderhavige besluit neergelegd in het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet, dat met inwerkingtreding van het onderhavige besluit is ingetrokken. De daarin opgenomen categorieën behoefden wijziging en aanvulling. Ten behoeve van de overzichtelijkheid – het merendeel van de artikelen van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet waren reeds vervallen – zijn de uitvoeringsregels van artikel 55, vierde lid, van de Meststoffenwet ondergebracht in een nieuw besluit.

Het onderhavige besluit vervangt de artikelen van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet die nog in werking waren, te weten de artikelen 1 en 5, onderdelen a, b, d en e.

2. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De in artikel 2 opgenomen uitzonderingen zijn voldoende handhaafbaar en controleerbaar. De Algemene Inspectiedienst zal bij bedrijfscontroles aan de hand van de op het bedrijf aanwezige bewijsstukken, zoals de grondadministratie die ingevolge de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet moet worden bijgehouden en in voorkomend geval de grondgebruiksverklaring Meststoffenwet, zoals bedoeld in de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet, of pachtovereenkomsten controleren of er sprake is van een verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in het onderhavige besluit.

De handhavingsbehoefte en de handhavingsinzet zal naar verwachting niet toenemen. Voorts is het niet de verwachting dat het aantal processen-verbaal dat wordt opgemaakt door de Algemene Inspectiedienst zal stijgen.

De in artikel 2, onderdeel f, van het besluit opgenomen uitzondering op artikel 55, derde lid, van de Meststoffenwet heeft gevolgen voor de controle van het uitbreidingsverbod, zoals opgenomen in artikel 55, eerste lid, van die wet. In het geval artikel 2, onderdeel f, van het besluit van toepassing is, zal de controle op het uitbreidingsverbod eerst plaats kunnen vinden na afloop van het einde van het kalenderjaar dat volgt op de verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Op dat moment kan worden gecontroleerd of de landbouwgrond tijdig weer in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het desbetreffende bedrijf in gebruik is gekomen en derhalve wederom kan worden gerekend tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Is de desbetreffende landbouwgrond niet tijdig weer in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het desbetreffende bedrijf in gebruik gekomen, en heeft het bedrijf de productie van dierlijke meststoffen op het oorspronkelijk niveau gehandhaafd, dan is er sprake van een overtreding van het uitbreidingsverbod.

Het onderhavige besluit leidt niet tot een wezenlijke verhoging van de uitvoeringslasten van het Bureau Heffingen, dat een registratie bijhoudt van de omvang van het mestproductierecht per bedrijf. De categorieën opgenomen in artikel 2, onderdelen a, c, d en e, waren reeds opgenomen in het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet. De twee nieuwe categorieën, opgenomen in artikel 2, onderdelen b en f, van het onderhavige besluit leiden niet tot een extra belasting van het Bureau Heffingen.

3. Gevolgen voor het bedrijfsleven

Het onderhavige besluit brengt geen extra kosten of administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich.

4. Verhouding tot Wet herstructurering varkenshouderij

Met inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij is met ingang van 1 september 1998 tevens het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet inwerking getreden. Ingevolge artikel 55a van de Meststoffenwet is het niet-gebonden mestproductierecht zoals dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij stond geregistreerd bij het Bureau Heffingen, verminderd met de mestproductie van varkens die op basis van het varkensrecht, als bedoeld artikel 1, onderdeel h, van de Herstructureringswet varkenshouderij kan plaatsvinden. Het resterende recht kan worden benut voor andere diersoorten dan varkens. Hoeveel varkens op een bedrijf kunnen worden gehouden wordt exclusief bepaald door de Wet herstructurering varkenshouderij en niet langer door het bepaalde in de Meststoffenwet. In het geval er sprake is van een gemengd bedrijf waarbij naast varkens ook andere diersoorten worden gehouden, kan dit gevolgen hebben voor de toepassing van het onderhavige besluit.

Binnen het varkensrecht wordt een apart grondgebonden deel onderscheiden. Het grondgebonden deel van het varkensrecht kan ingevolge artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij uitsluitend worden benut indien tegenover dit aantal varkens op jaarbasis gemiddeld voldoende grondgebonden mestproductierechten – uitgedrukt in varkenseenheden – staan die niet worden benut voor het houden van andere diersoorten.

Indien een definitieve verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond plaatsvindt, zoals in het geval artikel 2, onderdelen a of c, van het onderhavige besluit van toepassing is, krijgt het desbetreffende bedrijf in plaats van de grondgebonden mestproductierechten die rusten op de landbouwgrond die niet meer tot het bedrijf behoort, niet-gebonden mestproductierechten van een gelijke omvang als voornoemde grondgebonden rechten. Deze niet-gebonden mestproductierechten kunnen slechts worden benut voor het houden van dieren voor zover dat geen varkens zijn. Indien alle grondgebonden rechten nodig zijn om het grondgebonden deel van de varkensrechten volledig te kunnen benutten, leidt verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond er in dat geval toe dat er minder varkens op het bedrijf kunnen worden gehouden. Om de grondgebonden varkensrechten volledig te kunnen benutten, moet het bedrijf weer landbouwgrond verwerven. Wel kunnen meer andere dieren dan varkens worden gehouden dan vóór de verkleining.

In die gevallen waar een gemengd bedrijf tijdelijk de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond verkleint – in de gevallen dat artikel 2, onderdeel b of d, van het onderhavige besluit van toepassing is – treedt het hierboven beschreven gevolg tijdelijk op.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De verklaring, die wordt bedoeld in onderdeel d, is de grondgebruiksverklaring Meststoffenwet die haar basis vindt in de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet. Deze ministeriële regeling is gebaseerd op artikel 53, onderdeel a, van de wet. Met gebruikmaking van deze verklaring kan los land aan een derde in gebruik worden gegeven en wordt die landbouwgrond in het kader van het stelsel van regulerende heffingen – zoals neergelegd in hoofdstuk IV van de Meststoffenwet – gerekend tot de tot het bedrijf van die derde behorende oppervlakte landbouwgrond.

Artikel 2

Indien er sprake is van een verkleining in de zin van artikel 2 brengt dit het onderstaande met zich.

Allereerst heeft de verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond geen gevolgen voor de toegestane productie van dierlijke meststoffen op dat bedrijf. De omvang van het mestproductierecht blijft gelijk.

In geval van een verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond gevolgd door een vergroting daarvan, of een vergroting gevolgd door een verkleining, en het betreft een bedrijf dat tevens beschikt over niet-gebonden mestproductierechten als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplaatsing mestproductie, heeft de vergroting voorts geen gevolgen voor de omvang van de niet-gebonden mestproductierechten. Zonder de voorzieningen opgenomen in artikel 2 brengt het uitbreidingsverbod, zoals opgenomen in artikel 55, eerste lid, van de wet, met zich dat de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond tot gevolg moet hebben dat – wil het totale mestproductierecht gelijk blijven – het niet-gebonden mestproductierecht voor zover aanwezig met eenzelfde hoeveelheid wordt verkleind.

De onderdelen a, c, d en e van artikel 2 zijn overgenomen uit artikel 5 van het ingetrokken Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet en waar nodig vereenvoudigd en geactualiseerd.

Onderdelen a, b c en d

De onderdelen a, b, c en d hangen samen met landinrichting.

In de onderdelen a en c van artikel 2 gaat het om het geval dat nadat landinrichting heeft plaatsgevonden een bedrijf over minder landbouwgrond beschikt dan vóór de aanvang daarvan als gevolg van onderbedeling. Het wordt niet redelijk geacht dat het bedrijf in een dergelijk geval de productie van dierlijke meststoffen zou moeten verminderen. Over het algemeen zullen er in de periode dat de landinrichting plaatsvindt immers geen feitelijke veranderingen in de bedrijfsvoering van betrokkene plaatsvinden. Wel is er een maximum van 5% aan de onderbedeling gesteld. Met onderbedelingen van een grotere omvang dan 5% moeten betrokkenen instemmen. In dat geval is er geen reden om in een uitzondering te voorzien.

Onderdeel b van artikel 2 betreft het geval dat in het kader van landinrichting een deel van de tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond uit gebruik wordt genomen. Grond kan bijvoorbeeld uit gebruik van de eigenaren of gebruikers van die grond worden genomen indien op die grond uitvoering van werken, die opgenomen zijn in het landinrichtingsplan, moet plaatsvinden. Die landbouwgrond is dan niet langer bij het bedrijf in gebruik in het kader van de normale bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de wet. Via het plan van tijdelijk gebruik als bedoeld in artikel 189 van de Landinrichtingswet krijgt het bedrijf vervolgens landbouwgrond in tijdelijk gebruik. Dit zal over het algemeen gaan om ongeveer dezelfde oppervlakte landbouwgrond als die uit gebruik is genomen of zelfs om een groter oppervlak. Het bedrijf beschikt echter niet over de landbouwgrond ingevolge de in artikel 1, onderdeel q, van de wet genoemde titels. Zonder de onderhavige voorziening zou dit betekenen dat het bedrijf een deel van de grond gebonden mestproductierechten verliest. Dit zou gevolgen hebben voor de op het bedrijf toegestane productie van dierlijke meststoffen en dus op het aantal dieren dat op dat bedrijf mag worden gehouden. De landinrichting zou in dat geval onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben. Om dit te voorkomen is de voorziening in onderdeel b opgenomen die geldt gedurende het gebruik ingevolge het plan van tijdelijk gebruik van de grond.

Onderdeel d heeft betrekking op het geval dat ingevolge diverse verschillende ministeriële regelingen toeslag kan worden verleend indien een bedrijf – vooruitlopend op de beslissing tot landinrichting – de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in het geheel overdraagt aan het bureau beheer landbouwgronden of indien in plaats van de toedeling van grond een vergoeding in geld wordt aangevraagd. In bijzondere gevallen kan de directeur van het bureau beheer landbouwgronden of de directeur van de Dienst landelijk gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toestemming verlenen dat een deel van de landbouwgrond in eigendom of gebruik blijft bij de oorspronkelijk eigenaar of gebruiker. In die gevallen is het ingevolge onderdeel d niet vereist dat de productie van dierlijke meststoffen op het desbetreffende bedrijf wordt verminderd, voor de duur van de toestemming van voornoemde directeuren.

Onderdeel e

Onderdeel e regelt dat in het geval de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in een kalenderjaar wordt verkleind en vervolgens wordt vergroot, of wordt vergroot en vervolgens wordt verkleind, dit geen gevolgen heeft voor de toegestane mestproductie op het desbetreffende bedrijf. Is de omvang van de verkleining niet gelijk aan de omvang van de vergroting, dan komt slechts het deel van de omvang van de verkleining onder de werking van dit artikelonderdeel, voor zover daar een vergroting tegenover staat.

In de in onderdeel e bedoelde gevallen hoeft het niet zo te zijn dat de verkleining en de vergroting betrekking hebben op dezelfde landbouwgrond. Zo kan er in een kalenderjaar een bepaald aantal hectare landbouwgrond worden verkocht en eenzelfde aantal hectare elders worden aangekocht.

Onderdeel f

Onderdeel f betreft een tweetal specifieke situaties waarin verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond optreedt als gevolg van het feit dat de landbouwgrond niet meer bij het bedrijf in gebruik is in het kader van de normale bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de wet en deze verkleining niet in hetzelfde kalenderjaar wordt gevolgd door een vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Voor de toepasselijkheid van onderdeel f is vereist dat de vergroting plaatsvindt in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verkleining heeft plaatsgevonden. Vinden verkleining en vergroting plaats binnen een kalenderjaar, dan is artikel 2, onderdeel e, van toepassing.

In onderdeel f worden genoemd het geval waarin landbouwgrond bij een ander bedrijf in gebruik wordt gegeven via een grondgebruiksverklaring Meststoffenwet en het geval waarin ten aanzien van landbouwgrond een zogenaamde kortlopende pachtovereenkomst – een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, derde lid, of 70f eerste of vijfde lid – wordt afgesloten.

Het bedrijf dat de landbouwgrond in gebruik geeft of in korte pacht geeft, behoudt ingevolge onderdeel f de aan de landbouwgrond verbonden mestproductierechten. De toegestane productie van dierlijke meststoffen op dat bedrijf hoeft – ondanks een verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond – derhalve niet te worden verminderd. Deze voorziening is getroffen omdat het niet redelijk wordt geacht dat indien landbouwgrond voor een relatief korte periode niet bij een bedrijf in gebruik is, dit per definitie leidt tot verlies van de aan die grond verbonden mestproductierechten. Dit met name omdat – als grond in gebruik wordt gegeven op de in onderdeel f genoemde wijze – het bedrijf dat de landbouwgrond in gebruik krijgt eveneens geen aanspraak op de aan de grond verbonden mestproductierechten kan maken. De landbouwgrond is immers niet aan het verkrijgende bedrijf overgedragen via eigendomsoverdracht, het vestigen van een zakelijk recht of een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet.

In de in onderdeel f bedoelde gevallen hebben de verkleining en de vergroting betrekking op dezelfde landbouwgrond.

Artikel 3

Om te voorkomen dat landbouwgrond structureel op grond van een grondgebruiksverklaring of door het afsluiten van op elkaar volgende kortlopende pachtovereenkomsten in gebruik wordt gegeven aan een ander bedrijf, terwijl ingevolge artikel 2, onderdeel e of f, de mestproductierechten verbonden aan de desbetreffende landbouwgrond bij het bedrijf dat die grond in gebruik geeft, blijven berusten, is artikel 3 opgenomen.

Indien in het kalenderjaar na afloop van de periode genoemd in de grondgebruiksverklaring of na beëindiging van de pachtovereenkomst diezelfde landbouwgrond bij een ander bedrijf in gebruik wordt gegeven op grond van een grondgebruiksverklaring of er ten aanzien van die grond een kortlopende pachtovereenkomst wordt afgesloten, zijn de onderdelen e en f van artikel 2 niet van toepassing op die verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Gevolg is dat het bedrijf dat de grond in gebruik geeft in die periode de aan de grond verbonden mestproductierechten verliest en als de grond weer bij het bedrijf in gebruik komt, de eventuele tot het bedrijf behorende niet-gebonden mestproductierechten verliest. Praktisch komt het erop neer dat de landbouwgrond in het kalenderjaar volgend op de periode dat gebruik is gemaakt van de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdelen e en f, bij het bedrijf in gebruik moet zijn, voordat wederom van één van die voorzieningen gebruik kan worden gemaakt, dit voorzover het gaat om het in gebruik geven van grond via een grondgebruiksverklaring of het afsluiten van een pachtovereenkomst.

Artikel 5

Het is gewenst dat ook indien landbouwgrond in 1998 in gebruik is gegeven of is verpacht voor een periode die dat kalenderjaar overschrijdt de voorziening opgenomen in artikel 2, onderdeel f, van dit besluit van toepassing is.

Dit betekent niet dat artikel 3 eveneens terugwerkende kracht krijgt. Het effect van artikel 3 ten aanzien van dezelfde landbouwgrond treedt in ieder geval niet eerder op dan in het jaar 2000.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 september 1999, nr. 176.

Naar boven