Besluit van 5 juli 1999 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, de Brandweerwet 1985, de Mijnwet 1903, de Mijnwet continentaal plat, de Wet milieubeheer en de Stoomwet met betrekking tot drukapparatuur (Besluit drukapparatuur)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst van 5 maart 1999, directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/99/9253, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181);

Gelet op de artikelen 1, eerste lid, aanhef, en onderdelen a en b, 2, 3, eerste en tweede lid, 5, 6, 12, derde lid, en 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, artikel 17, eerste lid, van de Brandweerwet 1985, artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903, artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat, artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, en de artikelen 2, 3, 4, 6, 21, aanhef en onderdeel c, van de Stoomwet;

De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1999, no. W12.99.0108/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst van 30 juni 1999, directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/99/26935, uitgebracht in overeenstemming met Onze Ministers van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Volksgezondheid Welzijn en Sport, Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Definities

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Wet op de gevaarlijke werktuigen;

b. richtlijn: richtlijn nr.97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 (PbEG L 181) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur;

c. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

d. Europese Economische Ruimte: de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is en voorts het grondgebied van de Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

e. drukapparatuur of drukapparaten: drukvaten, installatieleidingen, veiligheidsappendages en onder druk staande appendages, alsmede, voor zover van toepassing, de elementen die bevestigd zijn aan onder druk staande delen;

f. drukvat: een omhulling, bestaande uit één of meer ruimten, die is ontworpen en vervaardigd voor stoffen onder druk, met inbegrip van de rechtstreeks daarmee verbonden delen tot aan de voorziening voor de aansluiting met andere apparatuur;

g. installatieleidingen: onderdelen van een leidingstelsel die voor de verplaatsing van stoffen dienen, wanneer zij zijn verbonden om in een ander onder druk staand systeem te worden geïntegreerd, met name bestaande uit een pijp of een pijpenstelstel, buizen, fittingen, expansieverbindingen en slangen of eventueel andere onder druk staande delen alsmede warmtewisselaars bestaande uit pijpen voor het koelen of verhitten van lucht;

h. veiligheidsappendages: voorzieningen voor de beveiliging van drukapparatuur tegen overschrijding van de toegestane grenzen, die bestaan uit:

1°. voorzieningen voor de rechtstreekse drukbegrenzing, en

2°. begrenzingsvoorzieningen die corrigerende organen in werking stellen of zorgen voor vergrendeling of voor vergrendeling en blokkering;

i. onder druk staande appendages: voorzieningen met een operationele functie waarvan de omhulling onder druk staat;

j. samenstellen: verschillende drukapparaten die een fabrikant tot een geïntegreerd en functioneel geheel heeft geassembleerd;

k. druk: de druk gerelateerd aan de atmosferische druk, zijnde de overdruk, waarbij een vacuüm of onderdruk met een negatieve waarde wordt aangeduid;

l. maximaal toelaatbare druk (PS): de door de fabrikant aangegeven maximale druk waarvoor de apparatuur is ontworpen. Deze druk wordt bepaald op een door de fabrikant aangegeven plaats waar de beveiligings- of veiligheidsinrichtingen zijn aangesloten of de bovenzijde van de apparatuur, of, indien dat niet passend is, een andere door hem aangegeven plaats;

m. maximaal of minimaal toelaatbare temperatuur (TS): de maximaal of minimaal door de fabrikant opgegeven temperatuur waarvoor de apparatuur is ontworpen;

n. volume (V): het inwendige volume van een ruimte met inbegrip van het volume van tubulures tot de eerste aansluiting en met uitsluiting van de inhoud van het volume van permanente inwendige onderdelen;

o. nominale maat (DN): getalsaanduiding voor afmeting, gebruikt voor alle onderdelen van een leidingstelsel, behalve voor onderdelen die met de uitwendige middellijn of met de maat van de schroefdraad wordt aangeduid. De getalsaanduiding betreft een gemakkelijk rond getal voor verwijzingsdoeleinden, dat slechts in oppervlakkig verband staat tot de fabricagematen. De nominale maat wordt aangegeven met DN, gevolgd door een getal;

p. stoffen: gassen, vloeistoffen en dampen in zuivere fase en mengsels daarvan, die een suspensie van vaste stoffen kunnen bevatten;

q. permanente verbindingen: verbindingen die alleen met destructieve methoden losgemaakt kunnen worden;

r. Europese materiaalgoedkeuring: technisch document, waarin bij het ontbreken van een geharmoniseerde norm de kenmerken van bij herhaalde toepassing bestemde materialen voor de fabricage van drukapparatuur worden gedefinieerd;

s. keuringsinstantie en onafhankelijke instelling: een ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet in het kader van de richtlijn aangewezen dienst, instelling, onderzoeksbureau of onderneming dan wel een door een andere lidstaat bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van de richtlijn aangemelde keuringsinstantie of onafhankelijke instelling;

t. keuringsdienst van gebruikers: een ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet in het kader van de richtlijn aangewezen dienst, instelling, onderzoeksbureau of onderneming dan wel, indien deze aanwijzing heeft plaatsgevonden, een door een andere lidstaat bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van de richtlijn aangemelde keuringsdienst van gebruikers.

Artikel 2

In afwijking van artikel 1, onder e en j, wordt onder drukapparatuur, onderscheidenlijk samenstellen, niet verstaan:

a. transportleidingen met een pijp of een geheel van pijpen voor het vervoer van of naar een installatie te land of ter zee, vanaf en met inbegrip van de laatste afsluiter binnen de grenzen van de installatie, inclusief alle bijbehorende apparatuur die speciaal voor de transportleiding is ontworpen, met uitzondering van standaarddrukapparatuur zoals in reduceerstations en compressorstations;

b. wateraanvoerkanalen, zoals sluispoorten, drukleidingen en drukschachten voor waterkrachtinstallaties en bijbehorende specifieke appendages;

c. apparatuur die valt onder het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm;

d. aërosolen die vallen onder het Warenwetbesluit drukverpakkingen;

e. apparatuur voor de werking van voertuigen als bedoeld in:

1°. Richtlijn nr. 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende de goedkeuring van motor-voertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 42);

2°. Richtlijn nr. 74/150/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (PbEG L 84);

3°. Richtlijn nr. 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225);

f. apparatuur die ten hoogste valt onder categorie I, bedoeld in artikel 9 van de richtlijn, en die tevens onder één of meerdere van de volgende besluiten valt:

1°. Besluit gastoestellen;

2°. Besluit explosieveilig materieel;

3°. Besluit liften;

4°. Besluit machines;

5°. Besluit medische hulpmiddelen;

6°. Warenwetbesluit elektrotechnische producten;

7°. Warenwetbesluit machines;

g. apparatuur als bedoeld in artikel 223, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

h. speciaal voor nucleair gebruik ontworpen apparatuur die bij defecten de verspreiding van radioactiviteit kan veroorzaken;

i. putregelingsapparatuur voor de exploratie en winning van aardolie, aardgas of geothermische energie of voor de ondergrondse opslag om de druk van de put te behouden of te regelen;

j. apparatuur die uit kasten en mechanismen bestaat waarvan de afmetingen, de materiaalkeuze en de fabricagevoorschriften voornamelijk berusten op de criteria sterkte, stijfheid en stabiliteit bij statische en dynamische bedrijfsbelastingen of op andere functioneringseigenschappen waarvoor de druk geen wezenlijke ontwerpfactor is;

k. hoogovens, met inbegrip van de ovenkoeling, windverhitters, stofafzuigers en gaswassers voor afvoergassen en koepelovens voor directe reductie, met inbegrip van de ovenkoeling, gasconvertors en pannen voor het smelten, hersmelten, ontgassen en gieten van staal en non-ferrometalen;

l. omhullingen voor elektrische hoogspanningsapparatuur;

m. mantels onder druk rond de onderdelen van transmissiesystemen;

n. schepen, raketten, luchtvaartuigen en mobiele offshore-eenheden en apparatuur die uitdrukkelijk bedoeld is voor installatie op dergelijke machines of de voortbeweging daarvan;

o. drukapparatuur met een flexibele buitenwand;

p. flessen of blikjes voor koolzuurhoudende dranken, bestemd voor eindconsumptie;

q. vaten voor vervoer of distributie van dranken waarin het product van de maximaal toelaatbare druk (PS) en volume (V) ten hoogste 500 bar.L en de maximaal toelaatbare druk (PS) 7 bar bedraagt;

r. apparatuur die valt onder de ADR-overeenkomst, de IMDG-code, het RID- of het ICAO-verdrag;

s. radiatoren en buizen in systemen voor warmwaterverwarming;

t. vaten voor vloeistoffen, waarin de gasdruk boven de vloeistof ten hoogste 0,5 bar bedraagt;

u. inlaat- en uitlaatgeluiddempers.

Werkingssfeer

Artikel 3

Dit besluit is van toepassing op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling van drukapparatuur en samenstellen waarvan de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt.

Gevaarlijke werktuigen

Artikel 4

Als gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen drukapparatuur en samenstellen als bedoeld in artikel 3.

HOOFDSTUK II. VERVAARDIGING

Algemene zorgverplichting

Artikel 5

Drukapparatuur en samenstellen worden uitsluitend in de handel gebracht en in bedrijf gesteld indien zij zodanig zijn ontworpen en vervaardigd, zodanige eigenschappen hebben en van zodanige vermeldingen zijn voorzien dat zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen en huisdieren of de veiligheid van goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.

Indeling naar risicocategorie

Artikel 6

  • 1. De drukapparatuur en samenstellen, bedoeld in artikel 7, onderscheidenlijk artikel 8, worden overeenkomstig bijlage II bij de richtlijn naar toenemend risico in categorieën ingedeeld. Indien een drukvat uit verschillende ruimten bestaat, wordt het ingedeeld in de hoogste van de verschillende categorieën van de afzonderlijke ruimten. Wanneer een ruimte verschillende stoffen bevat, vindt de indeling plaats op grond van de stof die in de hoogste categorie valt.

  • 2. Met het oog op de categorie-indeling, bedoeld in het eerste lid, worden stoffen ingedeeld in:

    a. groep 1: gevaarlijke stoffen, dat wil zeggen stoffen of preparaten, die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen moeten worden ingedeeld in de categorie ontplofbaar, zeer licht ontvlambaar, licht ontvlambaar, ontvlambaar, zeer vergiftig, vergiftig of oxyderend;

    b. groep 2: overige stoffen.

Veiligheidseisen drukapparatuur

Artikel 7

De volgende drukapparatuur voldoet aan de essentiële veiligheidseisen, genoemd in bijlage I bij de richtlijn. Het betreft:

a. drukvaten, met uitzondering van de onder c bedoelde, voor gassen, vloeibare gassen, onder druk opgeloste gassen, dampen en vloeistoffen waarbij de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur hoger is dan 0,5 bar bij de normale atmosferische druk (1013 mbar) binnen de volgende grenzen:

1°. voor stoffen, ingedeeld in groep 1, wanneer het volume groter is dan 1L en het product van PS en V groter is dan 25 bar.L, of wanneer druk PS groter is dan 200 bar;

2°. voor stoffen, ingedeeld in groep 2, wanneer het volume groter is dan 1L en het product van PS en V groter is dan 50 bar.L, of wanneer druk PS groter is dan 1000 bar, alsmede alle draagbare brandblussers en flessen voor ademhalingstoestellen;

b. drukvaten, met uitzondering van de onder c bedoelde, voor vloeistoffen waarvan de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur 0,5 bar of minder is bij de normale atmosferische druk (1013 mbar), binnen de volgende grenzen:

1°. voor stoffen, ingedeeld in groep 1, wanneer het volume groter is dan 1L en het product van PS en V groter is dan 200 bar.L of, wanneer de druk PS hoger is dan 500 bar;

2°. voor stoffen, ingedeeld in groep 2, wanneer de druk PSmeer is dan 10 bar en het product van PS en V groter is dan 10 000 bar.L, of wanneer de druk PS meer dan 1000 bar is;

c. brandstofgestookte of anderszins verwarmde drukapparatuur waarbij gevaar voor oververhitting bestaat, bestemd voor de productie van stoom of oververhit water met een temperatuur hoger dan 110°C met een volume van meer dan 2L, alsmede alle snelkookpannen;

d. installatieleidingen bestemd voor gassen, vloeibare gassen, onder druk opgeloste gassen, dampen en vloeistoffen waarvan de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur hoger is dan 0,5 bar bij de normale atmosferische druk (1013 mbar) binnen de volgende grenzen:

1°. voor stoffen, ingedeeld in groep 1, met een DN groter dan 25;

2°. voor stoffen, ingedeeld in groep 2, met een DN groter dan 32 en een product van PS en DN groter dan 1000 bar;

e. installatieleidingen bestemd voor vloeistoffen waarvan de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur 0,5 bar of minder is bij de normale atmosferische druk (1013 mbar) binnen de volgende grenzen:

1°. voor stoffen, ingedeeld in groep 1, met een DN groter dan 25 en een product van PS en DN groter dan 2000 bar;

2°. voor stoffen, ingedeeld in groep 2, met een PS groter dan 10 bar en een DN groter dan 200 en een product van PS en DN groter dan 5000 bar;

f. veiligheidsappendages en onder druk staande appendages, bestemd voor drukapparatuur als bedoeld onder a tot en met e.

Veiligheidseisen samenstellen

Artikel 8

  • 1. De volgende samenstellen, waarin ten minste één drukapparaat als bedoeld in artikel 7 is opgenomen, voldoen aan de essentiële veiligheidseisen, genoemd in bijlage 1 bij de richtlijn.

    Het betreft:

    a. samenstellen voor de productie van stoom en oververhit water met een temperatuur hoger dan 110 °C waarin ten minste één brandstofgestookt of anderszins verwarmd drukapparaat waarbij gevaar voor oververhitting bestaat, is opgenomen;

    b. andere dan onder punt a. bedoelde samenstellen, wanneer deze door de fabrikant bestemd zijn om als samenstellen in de handel gebracht en in gebruik genomen te worden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, voldoen manueel met vaste brandstoffen gestookte samenstellen voor de productie van warm water waarvan de watertemperatuur ten hoogste 110 °C en het product van PS en V meer bedraagt dan 50 bar.L en waarin ten minste één drukapparaat als bedoeld in artikel 7 is opgenomen, aan de essentiële veiligheidseisen, genoemd in de punten 2.10, 2.11, 3.4, 5a) en 5d) van bijlage 1 bij de richtlijn.

Overige drukapparatuur en samenstellen

Artikel 9

  • 1. Drukapparatuur of samenstellen met kenmerkende waarden beneden of gelijk aan de grenzen, bedoeld in artikel 7, onderscheidenlijk artikel 8, worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de gebruiken van goed vakmanschap, om een veilig gebruik te waarborgen.

  • 2. De drukapparatuur of samenstellen, bedoeld in het eerste lid, gaan vergezeld van een toereikende gebruiksaanwijzing en markeringen, waarmee de fabrikant of diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde kan worden geïdentificeerd. Op deze drukapparatuur en samenstellen wordt de CE-markering, bedoeld in artikel 16, niet aangebracht.

Vermoeden van overeenstemming

Artikel 10

Drukapparatuur en samenstellen die voldoen aan de door Onze Minister aangewezen geharmoniseerde normen worden in zoverre vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheidseisen, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn.

HOOFDSTUK III. BEOORDELING VAN OVEREENSTEMMING, BEWAREN DOCUMENTEN, CE-MARKERING EN MATERIAALGOEDKEURING

Beoordeling van de overeenstemming drukapparatuur

Artikel 11

  • 1. Drukapparatuur als bedoeld in artikel 7, wordt, alvorens zij in de handel wordt gebracht door de fabrikant, onderworpen aan een procedure voor de beoordeling van overeenstemming overeenkomstig dit artikel en is voorzien van de CE-markering, bedoeld in artikel 16, en gaat vergezeld van de EG-verklaring van overeenstemming, bedoeld in bijlage VII bij de richtlijn, die de in deze bijlage genoemde gegevens bevat.

  • 2. De overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn naar keuze van de fabrikant te volgen procedure voor de beoordeling van de overeenstemming van drukapparatuur wordt bepaald door de categorie, bedoeld in artikel 6, waarin het drukapparaat is ingedeeld. De fabrikant kan, voor zover dat mogelijk is, een procedure volgen die bestemd is voor een hogere categorie.

  • 3. De CE-markering, bedoeld in het eerste lid, wordt, met inachtneming van artikel 16, door de fabrikant uitsluitend aangebracht nadat toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • 4. Ten aanzien van kwaliteitsborgingsprocedures overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn, voor drukapparatuur als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, b, ten eerste en c, en die op grond van artikel 6 is ingedeeld in de categorieën III of IV, neemt de keuringsinstantie bij een onaangekondigd bezoek een monster van de drukapparatuur uit de fabricage- of opslagplaatsen om de eindcontrole, bedoeld in punt 3.2.2 van bijlage I bij de richtlijn, te verrichten. Daartoe stelt de fabrikant de keuringsinstantie in kennis van het beoogde productieschema. De keuringsinstantie legt in het eerste productiejaar ten minste twee bezoeken af. De frequentie van latere bezoeken wordt door de keuringsinstantie bepaald op basis van de criteria, genoemd in punt 4.4. van de desbetreffende procedures, bedoeld in bijlage III bij de richtlijn.

  • 5. De fabrikant stelt de keuringsinstantie in kennis van het beoogde productieschema, indien sprake is van een eenmalige productie van vaten en drukapparatuur als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, en die op grond van artikel 6 zijn ingedeeld in categorie III en die overeenkomstig module H als bedoeld in bijlage III bij de richtlijn worden geproduceerd en de keuringsinstantie de eindcontrole, bedoeld in punt 3.2.2 van bijlage I bij de richtlijn, verricht.

  • 6. De dossiers en de briefwisseling met betrekking tot de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming worden gesteld in de Nederlandse taal of in een door de betrokken keuringsinstantie aanvaarde taal.

Beoordeling van de overeenstemming samenstellen

Artikel 12

  • 1. Samenstellen als bedoeld in artikel 8, worden, alvorens zij in de handel worden gebracht door de fabrikant, onderworpen aan een procedure voor de beoordeling van overeenstemming overeenkomstig dit artikel en zijn voorzien van de CE-markering, bedoeld in artikel 16, en gaan vergezeld van de EG-verklaring van overeenstemming, bedoeld in bijlage VII bij de richtlijn, die de in deze bijlage genoemde gegevens bevat.

  • 2. De overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn te volgen procedure voor de beoordeling van de overeenstemming van samenstellen omvat:

    a. de beoordeling van de overeenstemming van elk van de drukapparatuur, bedoeld in artikel 7, waaruit dat samenstel bestaat wanneer die niet reeds aan een afzonderlijke procedure voor de beoordeling van overeenstemming onderworpen zijn geweest en geen aparte CE-markering hebben gekregen. De procedure voor de beoordeling van de overeenstemming wordt bepaald door de categorie, bedoeld in artikel 6, waarin elk van die drukapparaten is ingedeeld;

    b. de beoordeling van de integratie van de verschillende onderdelen van het samenstel overeenkomstig de punten 2.3, 2.8 en 2.9 van bijlage I bij de richtlijn. De procedure voor de beoordeling van de overeenstemming wordt bepaald door de categorie, bedoeld in artikel 6, waarin het drukapparaat met het hoogste risico is ingedeeld, waarbij veiligheidsappendages niet in aanmerking worden genomen, en

    c. de beoordeling van de beveiliging van het samenstel tegen overschrijding van de toelaatbare grenzen, bedoeld in de punten 2.10 en 3.2.3 van bijlage I bij de richtlijn. De procedure voor de beoordeling van de overeenstemming wordt bepaald door de categorie, bedoeld in artikel 6, waarin het te beveiligen drukapparaat met het hoogste risico is ingedeeld.

  • 3. De CE-markering, bedoeld in het eerste lid, wordt, met inachtneming van artikel 16, door de fabrikant uitsluitend aangebracht nadat toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • 4. Artikel 11, zesde lid, is van toepassing.

Bewaren documenten

Artikel 13

  • 1. Gedurende tien jaar na de vervaardiging van drukapparatuur of samenstellen of indien deze in een serie zijn vervaardigd, na de vervaardiging van de laatste drukapparatuur of samenstellen, bewaart de fabrikant overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn, voor zover van toepassing, de technische documentatie, een afschrift van de EG-verklaring van overeenstemming, een afschrift van de verklaring van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek inclusief de aanvullingen daarop, alsmede de gegevens, bedoeld in punt 5 van module D, onderscheidenlijk punt 6 van module D1, onderscheidenlijk punt 5 van module E, onderscheidenlijk punt 6 van module E1, onderscheidenlijk punt 5 van module H van bijlage III bij de richtlijn.

  • 2. Indien de fabrikant niet in de Europese Economische Ruimte is gevestigd is het eerste lid van toepassing op degene die de drukapparatuur of samenstellen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt.

Voorgenomen wijzigingen

Artikel 14

  • 1. Van voorgenomen wijzigingen in drukapparatuur of samenstellen of het model hiervan waarvoor een verklaring van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek is afgegeven of waarvoor een goedkeuring van het kwaliteitssysteem is verleend overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn, wordt de keuringsinstantie die deze verklaring of goedkeuring heeft afgegeven onderscheidenlijk heeft verleend onverwijld in kennis gesteld.

  • 2. De keuringsinstantie, bedoeld in het eerste lid, beoordeelt de wijzigingen en deelt schriftelijk mee of een verklaring van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek onderscheidenlijk een goedgekeurd kwaliteitssysteem voor de gewijzigde drukapparatuur of samenstellen of het gewijzigde model geldig is of aanvullingen behoeft dan wel dat het kwaliteitssysteem opnieuw moet worden beoordeeld.

  • 3. Indien de keuringsinstantie, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de wijzigingen van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de in bijlage I bij de richtlijn opgenomen essentiële veiligheidseisen, wordt de gewijzigde drukapparatuur of samenstellen of het gewijzigde model hiervan aan het EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek onderscheidenlijk aan de beoordeling van het kwaliteitssysteem, bedoeld in bijlage III bij de richtlijn, onderworpen. Bij goedkeuring van het EG-typeonderzoek of het EG-ontwerponderzoek wordt een aanvulling op de oorspronkelijke verklaring afgegeven.

Verbodsbepaling

Artikel 15

Een gedraging in strijd met de artikelen 11, 12, 13 en 14 is verboden.

CE-markering

Artikel 16

  • 1. De CE-markering bestaat uit de letters CE overeenkomstig het model in bijlage VI bij de richtlijn, gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie die betrokken is geweest bij de produktiecontrolefase.

  • 2. De CE-markering wordt zichtbaar, goed leesbaar en onuitwisbaar aangebracht op drukapparatuur of samenstellen als bedoeld in artikel 7, onderscheidenlijk artikel 8, wanneer deze zijn voltooid, of zich in een staat bevinden die het mogelijk maakt de eindcontrole, bedoeld in punt 3.2 van bijlage I bij de richtlijn, te verrichten.

  • 3. Op elk van de afzonderlijke drukapparaten waaruit een samenstel bestaat behoeft niet een CE-markering te worden aangebracht. De afzonderlijke drukapparaten die reeds een CE-markering hebben wanneer zij in het samenstel worden opgenomen, behouden die markering.

  • 4. Op drukapparatuur en samenstellen worden geen markeringen aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of grafische vorm van de CE-markering. Andere markeringen mogen worden aangebracht op voorwaarde dat de zichtbaarheid en leesbaarheid van de CE-markering er niet door worden verminderd.

Artikel 17

Drukapparatuur of samenstellen die zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming worden vermoed te voldoen aan dit besluit.

Materiaalgoedkeuring

Artikel 18

  • 1. De Europese materiaalgoedkeuring wordt op verzoek van één of meer materiaal- of drukapparatuurfabrikanten verleend door een hiertoe aangewezen keuringsinstantie.

  • 2. De voor de fabricage van drukapparatuur gebruikte materialen die voldoen aan de Europese materiaalgoedkeuringen waarvan de referenties door de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, worden geacht te voldoen aan de daarop van toepassing zijnde essentiële veiligheidseisen, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn.

Intrekking verklaringen en goedkeuringen

Artikel 19

  • 1. De keuringsinstantie trekt een door haar afgegeven verklaring van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek of een verleende goedkeuring van het kwaliteitssysteem als bedoeld in bijlage III bij de richtlijn in, indien de essentiële veiligheidseisen of de voorgeschreven gebruiksomstandigheden, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, zodanig zijn gewijzigd dat het model onderscheidenlijk het kwaliteitssysteem niet voldoet aan de gewijzigde eisen op het tijdstip waarop deze volgens de richtlijn van toepassing zijn.

  • 2. De keuringsinstantie trekt een door haar verleende Europese materiaalgoedkeuring in, indien naar haar oordeel deze goedkeuring niet verleend had mogen worden of indien de materiaalsoort onder een geharmoniseerde norm valt.

HOOFDSTUK IV. KEURINGSINSTANTIES, ERKENDE ONAFHANKELIJKE INSTELLINGEN EN KEURINGSDIENST VAN GEBRUIKERS

Keuringsinstanties

Artikel 20

  • 1. Voor een aanwijzing als keuringsinstantie komen in aanmerking instanties die ten minste voldoen aan de voorwaarden, genoemd in bijlage IV bij de richtlijn.

  • 2. Een instantie is belast met de toepassing van de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming, bedoeld in de artikelen 11 en 12, en, indien hiervoor aangewezen, met de Europese materiaalgoedkeuring, bedoeld in artikel 18.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen aan de instantie nadere voorwaarden worden gesteld.

Onafhankelijke instellingen

Artikel 21

  • 1. Voor een aanwijzing als een erkende onafhankelijke instelling komen in aanmerking instellingen die ten minste voldoen aan de voorwaarden, genoemd in bijlage IV van de richtlijn.

  • 2. Een instelling is belast met de taken, bedoeld in de punten 3.1.2 en 3.1.3 van bijlage I bij de richtlijn.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen aan de instelling nadere voorwaarden worden gesteld.

Keuringsdienst van gebruikers

Artikel 22

  • 1. Voor een aanwijzing als een keuringsdienst van gebruikers komen in aanmerking diensten die ten minste voldoen aan de voorwaarden, genoemd in bijlage V bij de richtlijn, en handelen overeenkomstig het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid van de groep waartoe zij behoren.

  • 2. Een dienst werkt uitsluitend voor de groep waarvan hij deel uitmaakt, welke groep een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid hanteert ten aanzien van de technische specificaties voor ontwerp, fabricage, controle, onderhoud en gebruik van drukapparaten en samenstellen.

  • 3. Een dienst is belast met de toepassing van de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming, bedoeld in de artikelen 11 en 12, en hanteert hierbij de modules A1, C1, F of G, bedoeld in bijlage III bij de richtlijn.

  • 4. Drukapparaten en samenstellen waarvan de overeenstemming is beoordeeld door een dienst, dragen geen CE-markering en worden uitsluitend gebruikt in vestigingen die behoren tot de groep waarvan de keuringsdienst deel uitmaakt.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen aan een dienst van gebruikers nadere voorwaarden worden gesteld.

HOOFDSTUK V. VERKEER EN GEBRUIK

Gebruiksaanwijzing

Artikel 23

Drukapparatuur en samenstellen gaan vergezeld van een gebruiksaanwijzing, bestemd voor de gebruiker, met alle voor de veiligheid van belang zijnde informatie als bedoeld in punt 3.4 van bijlage I bij de richtlijn.

Onderhoud en gebruik conform bestemming

Artikel 24

  • 1. Degene die drukapparatuur of samenstellen voorhanden heeft, die in gebruik of voor gebruik gereed zijn, of die drukapparatuur of samenstellen aflevert of tentoonstelt, is verplicht ervoor te zorgen dat die drukapparatuur of samenstellen in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Degene die drukapparatuur of samenstellen gebruikt of doet gebruiken, is verplicht ervoor te zorgen dat die drukapparatuur of samenstellen overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover drukapparatuur of samenstellen hetzij zijn afgekeurd hetzij onklaar zijn gemaakt hetzij anderszins kennelijk niet meer voor gebruik zijn bestemd.

Tentoonstelling en demonstratie

Artikel 25

Drukapparatuur of samenstellen die niet in overeenstemming zijn met dit besluit mogen op (jaar-)beurzen, exposities en bij demonstraties worden tentoongesteld en gedemonstreerd, mits op een zichtbaar bord duidelijk is aangegeven dat zij niet in overeenstemming zijn met dit besluit en niet te koop zijn voordat zij door de fabrikant in overeenstemming zijn gebracht met dit besluit. Bij demonstraties worden alle nodige veiligheidsmaatregelen genomen om de bescherming van personen te waarborgen.

HOOFDSTUK VI. OVERIGE BEPALINGEN

Merk van afkeuring

Artikel 26

  • 1. Het is verboden een op een drukapparaat of samenstel aangebracht merk van afkeuring te verwijderen, te beschadigen of onleesbaar te maken.

  • 2. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet ten aanzien van de ambtenaren die op grond van artikel 12, eerste lid, eerste zin, van de wet ten aanzien van drukapparatuur en samenstellen aangewezen zijn.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden ten aanzien van merken van afkeuring nadere regels gesteld.

Waarschuwingsplicht

Artikel 27

  • 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde drukapparatuur of samenstellen, die zijn voorzien van de CE-markering, op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, desondanks gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of huisdieren of de veiligheid van goederen, kan hij de fabrikant dan wel degene die deze drukapparatuur of samenstellen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, gelasten om de bezitters dan wel de vermoedelijke bezitters van die drukapparatuur of samenstellen, onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen van het gevaar.

  • 2. Indien de fabrikant dan wel degene die deze drukapparatuur of samenstellen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, de krachtens het eerste lid gelaste maatregelen niet onverwijld of niet op doeltreffende wijze uitvoert, kan Onze Minister die maatregelen treffen op kosten van de genoemde personen.

  • 3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

Noodmaatregelen

Artikel 28

  • 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde drukapparatuur of samenstellen, die zijn voorzien van de CE-markering, op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, desondanks gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of huisdieren of de veiligheid van goederen, kan hij:

    a. een verbod uitvaardigen tot het vervaardigen, het in Nederland invoeren, verhandelen en in bedrijf stellen van die drukapparatuur of samenstellen, of

    b. de fabrikant dan wel degene die deze drukapparatuur of samenstellen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, verplichten om overeenkomstig de daarbij gegeven aanwijzingen passende maatregelen te nemen om die drukapparatuur of samenstellen zoveel mogelijk uit de handel te nemen.

  • 2. Onze Minister neemt een maatregel krachtens het eerste lid in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

  • 3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 4. Een gedraging in strijd met een krachtens het eerste lid genomen maatregel is verboden.

Nederlandse taal

Artikel 29

De informatie, bedoeld in de punten 3.3 en 3.4 van bijlage I bij de richtlijn, wordt verstrekt in de Nederlandse taal indien de drukapparatuur of samenstellen ter beschikking worden gesteld aan de eindgebruiker in Nederland.

HOOFDSTUK VII. WIJZIGING REGELGEVING

Stoombesluit

Artikel 30

Het Stoombesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 8, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. stoomtoestellen en damptoestellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is ten aanzien van de artikelen 4, tweede lid, tweede volzin, 5, tweede lid, 8a, 12, tweede tot en met het zesde lid, 13, 14, 19, 21, 23, 24, 25, 26, eerste lid, 27 en de artikelen van de Hoofdstukken IV en V.

B

Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, is het eerste lid, onder 1e tot en met het 4e, niet van toepassing. In aanvulling op het eerste lid kan ten aanzien van deze drukapparatuur en samenstellen een vergunning worden verleend indien is voldaan aan de bij of krachtens het Besluit drukapparatuur gestelde regels.

C

Aan artikel 15 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, is het tweede lid, onder 1e, derde en vijfde lid niet van toepassing. In aanvulling op het tweede lid wordt ten aanzien van deze drukapparatuur en samenstellen de EG-verklaring van overeenstemming ingevolge het Besluit drukapparatuur aan het vergunningsbewijs toegevoegd. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

D

Aan artikel 17 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onder 1e tot en met 9e en de laatste volzin, wordt ten aanzien van drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, in de aanvraag de volgende gegevens vermeld:

    1e. de naam en de plaats van vestiging van de gebruiker;

    2e. de plaats, waar het toestel voor het nader onderzoek, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder 5e, gereed zal staan.

    Bij de aanvraag wordt het technisch dossier ingevolge het Besluit drukapparatuur overlegd. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

E

Aan artikel 20 wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. in afwijking van onderdeel a, het nader onderzoek ten aanzien van drukapparatuur of samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, bevredigende uitkomsten heeft opgeleverd en de gebruiker het drukapparaat of samenstel in werking wenst te brengen vóór de uitreiking van het contrôleboek;.

F

Aan artikel 22 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het derde lid zijn vuurhaarden, alsmede de een stoomketel of dampketel omgevende rookkanalen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, toegankelijk, tenzij deze zijn voorzien van openingen waardoor de daarbinnen gelegen ketelwand voldoende kan worden waargenomen. Indien zij toegankelijk zijn, kunnen zij worden bereikt door doelmatige openingen.

Mijnreglement 1964

Artikel 31

Het Mijnreglement 19642 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 112a, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De artikelen 106 en 112 zijn niet van toepassing op drukvaten voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukvaten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.

B

Na artikel 112a wordt een nieuw artikel 112b ingevoegd, luidende:

Artikel 112b
  • 1. In dit artikel wordt onder «drukapparatuur» en onder «samenstellen» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit drukapparatuur.

  • 2. De artikelen 106 en 112 zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen, voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukapparatuur en samenstellen of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit drukapparatuur.

Mijnreglement continentaal plat

Artikel 32

Het Mijnreglement continentaal plat3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 90a, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. De artikelen 83, 89 en 90 zijn niet van toepassing op drukvaten voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukvaten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.

B

Na artikel 90a wordt een nieuw artikel 90b ingevoegd, luidende:

Artikel 90b
  • 1. In dit artikel wordt onder «drukapparatuur» en onder «samenstellen» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit drukapparatuur.

  • 2. Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij mijnbouwkundig werk drukapparatuur of samenstellen voorhanden te hebben of te gebruiken die niet in overeenstemming zijn met de bij en krachtens het Besluit drukapparatuur gestelde regels.

  • 3. De bij en krachtens de artikelen 23, 24, 26, eerste en derde lid, en 29 van het Besluit drukapparatuur gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot drukapparatuur en samenstellen die aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie of worden gebruikt bij mijnbouwkundig werk, met dien verstande dat de in artikel 26, eerste lid, van het Besluit drukapparatuur gestelde regels niet gelden ten aanzien van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4. De artikelen 83, 89 en 90 zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukapparatuur en samenstellen of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit drukapparatuur.

  • 5. De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd drukapparatuur en samenstellen te beproeven of te onderzoeken en zo nodig herstelling daarvan binnen een door hem vast te stellen termijn te eisen. Voorts kan hij, indien blijkt dat drukapparatuur of samenstellen niet in overeenstemming zijn met de bij en krachtens het Besluit drukapparatuur gestelde regels, die drukapparatuur of samenstellen voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op de drukapparatuur of samenstellen aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Besluit draagbare blustoestellen 1997

Artikel 33

Het Besluit draagbare blustoestellen 19974 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel i vervalt.

2. De onderdelen j tot en met l worden geletterd i tot en met k.

B

In artikel 6, eerste lid, onder f, onderdeel 3°, wordt «de NEN-EN 3–1 tot en met 3–5» telkens vervangen door: de NEN-EN 3–1, 3–2, 3–4 en 3–5.

Besluiten op grond van de Wet milieubeheer

Artikel 34

Een volzin, luidende «De voorschriften, opgenomen in bijlage I, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.» wordt telkens toegevoegd aan het slot van de volgende bepalingen:

a. artikel 2 van het Besluit opslag propaan milieubeheer5;

b. artikel 2, eerste lid, van het Besluit LPG-tankstations6;

c. artikel 2 van het Besluit propaan in de bouw milieubeheer7;

d. artikel 2, eerste lid, van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer8;

e. artikel 2, eerste lid, van het Besluit opslag goederen milieubeheer9;

f. artikel 2, eerste lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer10;

g. artikel 2, eerste lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer11;

h. artikel 2, eerste lid, van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer12;

i. artikel 2, eerste lid, van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer13.

Artikel 35

Een volzin, luidende «De voorschriften, opgenomen in de bijlage, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.» wordt telkens toegevoegd aan het slot van de volgende bepalingen:

a. artikel 4, eerste lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen14;

b. artikel 4, tweede lid, van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer15.

Artikel 36

Aan het slot van artikel 4, eerste lid, van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer16 wordt een volzin toegevoegd, luidende:

De voorschriften, opgenomen in bijlage 2, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.

Artikel 37

Artikel 2 van het Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen milieubeheer17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voorts zijn de voorschriften, opgenomen in bijlage I, niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.

2. Aan het slot van het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De voorschriften, opgenomen in bijlage Ia, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.

Artikel 38

Het Besluit tankstations milieubeheer18 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De voorschriften, opgenomen in bijlage I, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.

B

In artikel 3 wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: De voorschriften, opgenomen in bijlagen I en II, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit.

HOOFDSTUK VIII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Overgangsrecht

Artikel 39

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen die voldoen aan de wettelijke voorschriften zoals die luiden op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit, voor 29 mei 2002 in de handel zijn gebracht en voor of na deze laatste datum in bedrijf zijn of worden gesteld voor zover zij niet alsnog in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van dit besluit.

  • 2. Met betrekking tot drukapparatuur en samenstellen als bedoeld in het eerste lid waarop dit besluit niet wordt toegepast en waarop ingevolge één of meer andere wettelijke regelingen de CE-markering wordt aangebracht, worden op de bij die drukapparatuur en samenstellen gevoegde documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen de in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de aan die wettelijke regelingen ten grondslag liggende richtlijnen vermeld.

Wijziging richtlijnen

Artikel 40

  • 1. Een wijziging van een van de bijlagen van de richtlijn waarnaar in dit besluit wordt verwezen, treedt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

  • 2. Een wijziging van de richtlijnen, bedoeld in artikel 2, onder e, treedt voor de toepassing van artikel 2 in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Inwerkingtreding

Artikel 41

Dit besluit treedt in werking met ingang van 29 november 1999.

Citeertitel

Artikel 42

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit drukapparatuur.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 juli 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de tweeëntwintigste juli 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

1 Stb. 1953, 587, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 december 1993, Stb. 776.

2 Stb. 1964, 538, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 mei 1998, Stb. 340.

3 Stb. 1983, 83, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 maart 1999, Stb. 116.

4 Stb. 1998, 46.

5 Stb. 1987, 472, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

6 Stb. 1988, 95, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1994, Stb. 700.

7 Stb. 1988, 506, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

8 Stb. 1990, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 januari 1996, Stb. 45.

9 Stb. 1990, 52, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1998, Stb. 1999, 121.

10 Stb. 1991, 324, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1998, Stb. 1999, 121.

11 Stb. 1994, 197, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1998, Stb. 1999, 121.

12 Stb. 1994, 206, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 1997, Stb. 60.

13 Stb. 1996, 168.

14 Stb. 1998, 322.

15 Stb. 1998, 602.

16 Stb. 1998, 603.

17 Stb. 1990, 51, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1998, Stb. 1999, 121.

18 Stb. 1994, 53, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1998, Stb. 1999, 121.

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Bij besluit van 29 mei 1997 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181) vastgesteld, hierna te noemen richtlijn drukapparatuur of de richtlijn. De richtlijn is gebaseerd op artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en is primair bedoeld om handelsbelemmeringen ten aanzien van drukapparatuur op te heffen door harmonisering van productveiligheidseisen en van certificeringsprocedures, ook wel genoemd conformiteitsbeoordelings- of overeenstemmingsbeoordelingsprocedures. Het gaat hierbij om een groot aantal soorten drukhoudende apparatuur al of niet gevaarlijke stoffen bevattende, zoals drukvaten, brandstofgestookte of anderszins verwarmde drukapparatuur (onder andere stoomketels), installatieleidingen, veiligheidsappendages ten behoeve van de beveiliging van drukapparatuur. Uitgesloten is vervoerbare drukapparatuur die onder internationale overeenkomsten vallen. Hiervoor is een communautaire richtlijn in voorbereiding die zich naast het drukrisico ook op het transportrisico richt.

De richtlijn is er op gericht dat reeds bij het ontwerp en de fabricage van drukapparatuur aan maatregelen wordt gedacht die een afdoende bescherming van gebruikers van drukapparatuur waarborgen. Gelet op dit doel van de richtlijn ligt het voor de hand de richtlijn te implementeren in de nationale regelgeving inzake productveiligheid. Daarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur, het Besluit drukapparatuur, gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen (WGW). Deze wet is met het oog op de implementatie van Europese richtlijnen gewijzigd bij de Wet van 20 november 1991 tot wijziging van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met de uitvoering van enkele EEG-richtlijnen (Stb.659).

Daarnaast wordt de richtlijn geïmplementeerd door middel van in het onderhavige besluit opgenomen wijzigingen van de mijnwetgeving, de milieuwetgeving en de brandweerwetgeving (Besluit draagbare blustoestellen 1997).

Het Besluit drukapparatuur (het besluit) verschaft een basis aan regelgeving voor de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van werknemers en andere gebruikers van drukapparatuur. Het stelt daarom eisen aan het ontwerp, de fabricage en de gebruiksomstandigheden van drukapparatuur. Het besluit biedt een bronaanpak voor de veiligheid van drukapparatuur. Deze bestaat uit het stellen van essentiële veiligheidseisen en procedures voor de beoordeling van de overeenstemming met die eisen. In deze procedures is rekening gehouden met het niveau van het gevaar dat aan de drukapparatuur inherent is. Voor elke categorie is voorzien in een adequate procedure of een keuze uit verschillende procedures die even streng zijn. De procedures variëren van een interne fabricagecontrole, een EG-eenheidskeuring tot een volledige kwaliteitsborging met controle van het ontwerp en bijzonder toezicht op de eindcontrole. De fabrikant van drukapparatuur moet uitgaan van een ontwerpfilosofie die beoogt reeds vanaf de conceptie van drukapparatuur het aspect veiligheid tot zijn recht te laten komen.

Het besluit stelt geen regels ten aanzien van de ingebruikname en de periodieke keuring van drukapparatuur (zie punt 1.2)

Het Besluit drukapparatuur, gericht op de productveiligheid en de Arbeidsomstandighedenregelgeving (arboregelgeving), die onder meer een veilig gebruik van arbeidsmiddelen, waartoe drukapparatuur is te rekenen, beoogt, vullen elkaar in de arbeidssfeer aan. Enerzijds is een veilige werkplek niet of niet doelmatig te verwezenlijken zonder dat de aldaar aanwezige arbeidsmiddelen (drukapparatuur) veilig zijn. Anderzijds zal de bronaanpak in het onderhavige besluit vaak – bijvoorbeeld ten gevolge van de stand der techniek – niet leiden tot een veilige werkplek. De productveiligheidseisen zijn voorwaarden voor de uitvoerbaarheid van regelgeving voor de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers. De Arboregelgeving bevat bepalingen die, indien zij complementair aan de bepalingen van het Besluit drukapparatuur worden toegepast, de veiligheid van de werkplek kunnen waarborgen.

Binnen het kader van het MDW-traject productveiligheidswetgeving wordt op korte termijn voorzien in een integratie van wetgeving, te weten de WGW, de Stoomwet, de Warenwet en de productregels uit de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) leidende tot een beperkte productwet.

In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (Trb. 1992, 132) tussen de Europese Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie is het gebied, waarop de richtlijn van toepassing is, uitgebreid met landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Hiervoor wordt verwezen naar het EER-Uitvoeringsbesluit dat op 1 januari 1994 in werking is getreden. Opgemerkt zij overigens dat de voormalige EVA-landen Oostenrijk, Zweden en Finland per 1 januari 1995 deel uitmaken van de Europese Unie.

1.2 Wetgeving drukapparatuur

In ons land bestaan van oudsher wettelijke regels voor de fabricage, de ingebruikname en (periodieke) keuring van stoom- en damptoestellen. Deze regels zijn opgenomen in de Stoomwet van 25 maart 1953 (Stb.179), laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 23 november 1995 (Stb.598) en in het daarop gebaseerde Stoombesluit van 22 december 1953 (Stb.587), laatstelijk gewijzigd bij het Besluit van 5 juni 1990 (Stb.548). Voor andere drukapparatuur (vaak vrijwel identiek aan stoom- en damptoestellen) bestaat wet- en regelgeving op het beleidsterrein van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, Economische Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (zie hierna de punten 3.1 tot en met 3.5).

Met het onderbrengen van het nieuwe EG-regime in de diverse wetgevingen zou de zeer verbrokkelde huidige wetgeving ten aanzien van drukapparatuur worden gehandhaafd, met inbegrip van de daaraan verbonden nadelen, zoals beoordelingsverschillen en strijdigheden in keuringseisen voor apparatuur die qua potentieel gevaar vergelijkbaar zijn. Met name vergunningverleners (Provincie, Gemeente) blijken onderling geen uniforme eisen over te keuren apparatuur neer te leggen in de verleende milieuvergunningen. Een groot deel van de drukapparatuur onder de aangegeven verbrokkelde wetgeving wordt nu samengebracht in het Besluit drukapparatuur, waarmee de gesignaleerde knelpunten, die ook door de belanghebbenden worden ervaren, voor een groot deel wordt weggenomen.

Het Besluit drukapparatuur is van toepassing op drukapparatuur en samenstellen die op of na 29 november 1999 in de EER in bedrijf worden gesteld. Het gaat zowel om nieuwe apparatuur die in de EER in bedrijf wordt gesteld als om gebruikte apparatuur afkomstig uit een land buiten de EER en die binnen de EER op of na genoemde datum in bedrijf wordt gesteld (zie de toelichting op artikel 3). Er is voorzien in een ruime overgangsregeling (zie punt 2.12, artikel 39, eerste lid, en de toelichting hierop).

Teneinde het huidige regime van ingebruiknamekeuring en de periodieke keuring van drukapparatuur in de gebruiksfase te kunnen voortzetten, is het vooralsnog noodzakelijk de Stoomwet en het Stoombesluit te handhaven. Om een goede aansluiting te verkrijgen op het Besluit drukapparatuur ten aanzien van de ingebruikname van drukapparatuur en samenstellen is het voornemen te voorzien in een daartoe strekkende wijziging van het onderhavige besluit. In dit verband wordt voorts opgemerkt dat het beleidsvoornemen bestaat om de verschillende, onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) ressorterende, keuringsregimes in de gebruiksfase te harmoniseren, die gelden ingevolge diverse besluiten op grond van de WGW, de Stoomwet en de Arbowet. Op 12 december 1997 is advies gevraagd aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (SER) over een nieuwe opzet van de keuringsregimes voor gevaarlijke producten in de gebruiksfase. Het SER-advies is vastgesteld op 18 juni 1998 (nr. 98 14483/LN/204).

2. Richtlijn drukapparatuur

2.1 Inleiding

De richtlijn drukapparatuur behoort tot de categorie van de zogenoemde «nieuwe aanpak»-richtlijnen. Deze nieuwe aanpak houdt in dat wat betreft het stellen van productveiligheidseisen wordt volstaan met doelvoorschriften. Dit zijn voorschriften die het veiligheidsdoel omschrijven maar niet of uitsluitend in algemene termen, de middelen aangeven die daartoe moeten worden gebruikt. De doelvoorschriften voor drukapparatuur zijn opgenomen in bijlage I bij de richtlijn en worden daar essentiële veiligheidseisen genoemd. Alle in de Europese Gemeenschap in de handel te brengen drukapparatuur, die onder de richtlijn vallen, moeten aan deze eisen en aan de eisen van andere toepasselijke communautaire richtlijnen voldoen. Hierdoor wordt enerzijds de productveiligheid van drukapparatuur met betrekking tot het drukrisico geharmoniseerd en worden anderzijds de handelsbelemmeringen ten aanzien van drukapparatuur binnen de Europese Gemeenschap opgeheven.

De definitie in de richtlijn van «drukapparatuur» is in algemene bewoordingen gesteld, waardoor het toepassingsgebied groot is. De grootte van het toepassingsgebied moge blijken uit de hierna volgende voorbeelden. De richtlijn is zowel van toepassing op drukvaten, stoomketels en installatieleidingen als op veiligheidsappendages en onder druk staande appendages. Ook samenstellen van verschillende drukapparaten vallen onder de richtlijn. Bij drukvaten moet men denken aan opslagtanks voor propaan, chloor, zuurstof, LPG enz., maar ook aan reactorvaten in de chemische industrie of hydraulische cilinders voor liften. Stoomketels vinden hun toepassing in energiecentrales, in grote bedrijven ten behoeve van het produceren van processtoom, maar ook in de tuinbouw voor de kasverwarming. Installatieleidingen komt men overal binnen de industrie tegen als verbinding tussen drukvaten, pompen, afsluiters enz. Ten aanzien van de hiervoor opgesomde drukapparatuur bevat het besluit slechts een beperkt aantal nieuwe bepalingen, daar het huidige regime vergelijkbare bepalingen kent zoals in het onderhavige besluit zijn opgenomen.

Voor veiligheidsappendages zoals veiligheidskleppen, breekplaatbeveiligingen, knikstaven, gestuurde afblazende beveiligingen maar ook voor schakelaars die door de druk, temperatuur of niveau van de stof in werking treden bevat het besluit wel een aantal nieuwe bepalingen vooral waar het gaat om grotere appendages bestemd voor hogere drukken.

Voor de met name in de richtlijn genoemde snelkookpannen bevat het besluit veel nieuwe bepalingen daar deze producten niet onder het huidige regime van drukapparatuur vallen.

De richtlijn is evenwel niet van toepassing op de onder verantwoordelijkheid van de gebruiker verrichte samenbouw van drukapparatuur, zoals industriële installaties, op diens bedrijfsterrein. Hiervoor blijft de huidige regelgeving vooralsnog van kracht. Om de hierdoor ontstane inconsistentie weg te nemen bestaat het voornemen dit te regelen door middel van een wijziging van het onderhavige besluit.

De richtlijn treedt terug voor zover voor bepaalde categorieën drukapparatuur specifieke richtlijnen bestaan dan wel tot stand komen. Een dergelijke categorie wordt dan uitgezonderd van de toepasselijkheid van de richtlijn drukapparatuur. Een voorbeeld van een dergelijke bestaande specifieke richtlijn vormt de richtlijn nr. 75/324/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende aërosolen (PbEG L 147), die is geïmplementeerd in het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit drukverpakkingen. Op de in dat Warenwetbesluit genoemde spuitbussen is de richtlijn drukapparatuur derhalve niet van toepassing. Een ander voorbeeld is te vinden in de communautaire regelgeving voor drukvaten van eenvoudige vorm (richtlijn nr. 87/404/EEG (PbEG 1997 L 220), die is geïmplementeerd in het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm op basis van de WGW. Uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding van de richtlijn zal worden nagegaan of het noodzakelijk is de richtlijn drukvaten van eenvoudige vorm te integreren in de onderhavige richtlijn.

De richtlijn drukapparatuur is evenmin van toepassing op drukapparatuur met een gering drukrisico, ten aanzien waarvan in specifieke richtlijnen veiligheidsvoorschriften zijn vastgesteld. Voorbeelden van dergelijke bestaande specifieke richtlijnen vormen de richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PbEG L 183), die is geïmplementeerd in het op de WGW gebaseerde Besluit machines en het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines, de richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende liften (PbEG L 213), die is geïmplementeerd in het op de WGW gebaseerde Besluit liften en de richtlijn nr. 90/396/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake gastoestellen (PbEG L 196), die is geïmplementeerd in het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit gastoestellen.

In die gevallen waarin voor drukapparatuur tevens andere specifieke richtlijnen van kracht zijn, die eveneens voorzien in het aanbrengen van de CE-markering, wordt er van uitgegaan dat wanneer de drukapparatuur is voorzien van de CE-markering, zij zowel aan de richtlijn drukapparatuur als aan de andere richtlijn(en) voldoen.

De richtlijn sluit bepaalde drukapparatuur uit. Uitgesloten is drukapparatuur onder een druk van ten hoogste 0,5 bar omdat dan geen noemenswaardig drukrisico bestaat. Uitgesloten is ook drukapparatuur vallend onder internationale overeenkomsten betreffende transport, omdat hiervoor communautaire richtlijnen in voorbereiding zijn.

Van de verdere uitsluitingen valt nog onder andere te noemen: transportleidingen voor het vervoer van stoffen van of naar een installatie (te land of ter zee), inclusief alle bijbehorende apparatuur die speciaal voor de transportleiding is ontworpen; speciaal voor nucleair gebruik ontworpen apparatuur; flessen of blikjes voor koolzuurhoudende dranken, bestemd voor eindconsumptie; radiatoren en buizen in systemen voor warmwaterverwarming. Voor deze apparatuur worden vooralsnog geen communautaire voorschriften noodzakelijk geacht.

2.2 Normadressaten

De richtlijn drukapparatuur legt verplichtingen op aan de lidstaat, aan de fabrikanten van drukapparatuur, keuringsinstanties (zie punt 2.6), onafhankelijke instellingen (zie punt 2.7) en keuringsdiensten van gebruikers (zie punt 2.8).

Indien de fabrikant niet in de Gemeenschap is gevestigd, rusten de verplichtingen mede op zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde. Ten aanzien van een aantal in de richtlijn expliciet genoemde verplichtingen, rusten deze tevens op de importeur van gebruikte drukapparatuur in de Gemeenschap.

In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de EER) is de richtlijn van toepassing op alle bij de Overeenkomst aangesloten staten. Het gebied, waarop de richtlijn van toepassing is, is dus uitgebreid met de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Waar in deze toelichting «de Gemeenschap» staat, moet daarom, indien het gaat over het grondgebied, «de EER» worden gelezen.

2.3 Geharmoniseerde normen

In het voorgaande is al opgemerkt, dat men in de «nieuwe-aanpak»-richtlijnen geen gedetailleerde technische specificaties zal aantreffen. De gedachte bij deze zogenoemde «globale aanpak» is dat op deze wijze de voltooiing van de interne markt op snelle wijze kan worden gerealiseerd. Eén van de instrumenten die daarbij wordt gehanteerd, is het gebruik van geharmoniseerde normen. De geharmoniseerde normen, bedoeld in de richtlijn drukapparatuur, die gedetailleerde technische specificaties bevatten, worden in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hierna te noemen de Commissie, door het particuliere Europese normalisatielichaam CEN ontwikkeld en vastgesteld. Onder geharmoniseerde norm wordt in de richtlijn verstaan een technische specificatie die door het CEN is aangenomen in opdracht van de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)1 en uit hoofde van de op 13 november 1984 ondertekende algemene richtsnoeren voor de samenwerking tussen de Commissie en CEN/CENELEC. Voor Nederland zijn de stichting Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) en de stichting Nederlands Elektrotechnisch Comité (NEC) lid van het CEN en derhalve betrokken bij de voorbereiding van Europese normalisatie-normen. De werkgevers- en werknemersorganisaties zijn op alle niveaus van de NNI-organisatie vertegenwoordigd, zoals de adviesraad NNI, diverse beleidscommissies, onder andere de beleidscommissie Arbeidsomstandigheden en normcommissies.

Hiermee is tevens uitvoering gegeven aan artikel 5, derde lid, van de richtlijn op grond waarvan sociale partners in staat worden gesteld invloed uit te oefenen bij de totstandkoming van geharmoniseerde normen.

Drukapparatuur die met inachtneming van geharmoniseerde Europese normen worden vervaardigd, worden vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheidseisen van de richtlijn. De Europese normen zijn immers een vastlegging van aanvaard veiligheidsniveau volgens de stand van de techniek op dat moment; zij zijn het resultaat van particulier overleg waarin de overheid soms participeert. Dit brengt met zich mee, dat ook indien drukapparatuur is vervaardigd met inachtneming van geharmoniseerde normen, de mogelijkheid zich kan voordoen dat die apparatuur niet volledig aan de essentiële veiligheidseisen van de richtlijn voldoet. De overheid moet ingevolge de bepalingen van de richtlijn bij de controle op de naleving uitgaan van die essentiële eisen en zal tegen een product, dat daaraan niet voldoet, moeten kunnen optreden.

In de regel zal fabricage in overeenstemming met de Europese geharmoniseerde normen aan de fabrikanten een redelijke mate van zekerheid bieden dat de producten daadwerkelijk aan de essentiële eisen voldoen.

Indien er nog geen geharmoniseerde normen zijn zal een fabrikant, door gebruikmaking van de in de richtlijn beschreven procedures voor overeenstemming, moeten vaststellen dat de drukapparatuur voldoet aan de essentiële veiligheidseisen van de richtlijn, alvorens hij de CE-markering mag aanbrengen.

Dit geldt ook als hij heeft vervaardigd in overeenstemming met bestaande nationale normen en specificaties die van belang en nuttig zijn voor de juiste toepassing van de essentiële eisen; dit levert echter geen vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen van de richtlijn op. Alleen indien is vastgesteld dat aan laatstbedoelde overeenstemmingseis is voldaan, mag ook in dit geval de CE-markering worden aangebracht.

2.4 Certificering en keuring

Ter beoordeling van de overeenstemming van drukapparatuur met de essentiële veiligheidseisen schrijft de richtlijn verschillende in bijlage II en III bij de richtlijn omschreven certificeringsprocedures voor, die de fabrikant, diens gemachtigde in de Gemeenschap of degene die gebruikte drukapparatuur, afkomstig uit een land buiten de Gemeenschap, in de handel brengt, in acht moet nemen om zijn producten rechtmatig en zonder belemmeringen in de Gemeenschap op de markt te kunnen brengen.

Met uitzondering van in de richtlijn aangegeven drukapparatuur binnen bepaalde grenzen, geldt dat drukapparatuur, voordat mag worden overgegaan tot het in de handel brengen of in bedrijf stellen, voorzien moeten zijn van de CE-markering en vergezeld moeten gaan van een door de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde opgestelde «EG-verklaring van overeenstemming», waarin hij verklaart dat het product in overeenstemming is met de essentiële veiligheidseisen.

De CE-markering mag uitsluitend worden aangebracht op drukapparatuur die niet alleen in overeenstemming is met de essentiële veiligheidseisen maar ten aanzien waarvan tevens de voorgeschreven keuringen en certificeringsprocedures in acht zijn genomen. Voor deze apparatuur wordt de EG-verklaring van overeenstemming opgesteld.

Indien echter op drukapparatuur ook andere regelgeving ter uitvoering van richtlijnen van toepassing is die voorziet in het aanbrengen van de CE-markering, wordt de CE-markering alleen dan aangebracht indien tevens aan de voorschriften van die andere regelgeving is voldaan. Een dergelijke bepaling waarin wordt gewezen op mogelijk van toepassing zijnde andere regelgeving is niet alleen in deze richtlijn opgenomen, zie artikel 15, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn, maar wordt in ieder daarvoor in aanmerking komende richtlijn herhaald.

Deze standaardbepaling behoeft geen uitdrukkelijke implementatie in de Nederlandse regelgeving, omdat die andere richtlijnen eveneens in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Daardoor kan een fabrikant de CE-markering niet rechtsgeldig op zijn product aanbrengen indien niet aan de vereisten van alle van toepassing zijnde wettelijke voorschriften is voldaan.

De strekking van de standaardbepaling is dat indien een product onder verschillende regelingen valt, het op grond van de aangebrachte CE-markering wordt vermoed aan alle gestelde eisen te voldoen. In elk van de besluiten ter uitvoering van de betrokken EG-richtlijnen is echter reeds een bepaling opgenomen op grond waarvan de in dat besluit bedoelde producten, die zijn voorzien van de CE-markering, worden vermoed te voldoen aan alle voorschriften van de op die producten van toepassing zijnde richtlijn. Deze bepalingen leveren tezamen het in de standaardbepaling bedoelde «totaalvermoeden» op.

Tevens is in diezelfde richtlijnen, zie in deze richtlijn artikel 15, vierde lid, tweede alinea, nog een andere telkens terugkerende standaardbepaling opgenomen waarin wordt voorgeschreven dat, indien de desbetreffende producten met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen en indien in een of meer van de richtlijnen gedurende een overgangsperiode de fabrikant de keuze van de toe te passen regeling wordt gelaten, de CE-markering alleen aangeeft dat aan de voorschriften van door de fabrikant toegepaste richtlijnen is voldaan. In dat geval moeten de in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de door de richtlijnen bij die producten vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen. Deze bepaling is in het besluit opgenomen in artikel 39, tweede lid.

Met de wijze van implementeren van dit tweetal standaardartikelen wordt aangesloten bij het Besluit tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur ter voldoening aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake CE-markering (Stb. 1994, 829).

Overigens wordt opgemerkt dat de in de richtlijn opgenomen procedures voor de beoordeling van de overeenstemming aansluiten bij het Besluit nr. 94/456/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de procedures van de overeenstemmingprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).

Zoals vermeld in de inleiding (punt 1.1) houdt de richtlijn bij de uitwerking van de keurings- en certificeringsprocedures rekening met het niveau van het gevaar dat aan de drukapparatuur inherent is. Gezien de aard van de voor drukapparatuur vereiste keuring zijn in de richtlijn aan deze procedures enige bijzonderheden toegevoegd. Deze bijzonderheden zijn in het besluit opgenomen in artikel 11, vierde en vijfde lid.

Voor drukapparatuur in categorie I, de minst gevaarlijke apparatuur, schrijft de richtlijn een interne fabricagecontrole voor. Voor categorie II kan de fabrikant kiezen tussen een interne fabricagecontrole met toezicht op de eindcontrole door een aangewezen keuringsinstantie (zie punt 2.6), een productiekwaliteitsborging of een productkwaliteitsborging. Voor categorie III is er keuze tussen een EG-ontwerponderzoek gecombineerd met een productiekwaliteitsborging of een productkeuring met controle door een aangewezen keuringsinstantie, een EG-typeonderzoek gecombineerd met een productkwaliteitsborging of een overeenstemming met het type met eindcontrole onder toezicht van een aangewezen keuringsinstantie en een volledige kwaliteitsborging.

Tenslotte schrijft de richtlijn voor drukapparatuur in categorie IV, de gevaarlijkste apparatuur, een keuze voor tussen een EG-typeonderzoek gecombineerd met productiekwaliteitsborging of een productkeuring met controle door een aangewezen keuringsinstantie, een EG-eenheidskeuring met controle door een aangewezen keuringsinstantie en een volledige kwaliteitsborging met controle van het ontwerp en bijzonder toezicht op de eindcontrole door een aangewezen keuringsinstantie. Het EG-typeonderzoek en het EG-ontwerponderzoek worden uitgevoerd door een aangewezen keuringsinstantie.

2.5 Europese materiaalgoedkeuring

Materialen, die voorkomen in de geharmoniseerde normen mogen zonder meer worden toegepast voor drukapparatuur. Bij het opstellen van de richtlijn is rekening gehouden met het gegeven dat zowel binnen als buiten Europa materialen worden toegepast die niet in de lijst van geharmoniseerde normen zijn opgenomen.

Voor deze materialen, die meestal hun bruikbaarheid in de praktijk hebben bewezen, is een procedure in de richtlijn opgenomen om toepassing ervan voor drukapparatuur die onder de richtlijn vallen mogelijk te maken. Deze procedure «de Europese materiaalgoedkeuring» genaamd, kan zowel door de materiaal- als de apparatuurfabrikant worden aangevraagd.

Deze aanvraag moet worden gericht aan een speciaal voor deze taak aangewezen keuringsinstantie (zie punt 2.6). Deze instantie voert de benodigde proeven uit en volgt de in de richtlijn voorgeschreven procedures.

Wanneer een keuringsinstantie een Europese materiaalgoedkeuring heeft verleend dan meldt hij dit aan de lidstaten, de andere aangemelde keuringsinstanties en de Commissie. De Commissie neemt de materiaalgoedkeuring op in een lijst en publiceert deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Het materiaal met een Europese goedkeuring kan in een geharmoniseerde norm worden opgenomen. Indien dit het geval is dan wordt de oorspronkelijk afgegeven materiaalgoedkeuring door de betrokken keuringsinstantie ingetrokken.

De eisen waaraan een aangemelde keuringsinstantie moet voldoen om de Europese materiaalgoedkeuring te mogen verrichten zijn gebaseerd op de minimumcriteria zoals deze zijn omschreven in bijlage IV bij de richtlijn.

De toetsing voorafgaande aan de aanwijzing moet worden gezien als een aanvullende toetsing op hetgeen reeds aan de orde is geweest in verband met de aanwijzing als keuringsinstantie (zie punt 2.6).

2.6 Keuringsinstanties

Naast de in de punten 2.4 en 2.5 genoemde taken behoort ook tot de taak van de keuringsinstantie het beoordelen van de genoemde kwaliteitsborgingssystemen en het houden van toezicht daarop.

Een keuringsinstantie is een onafhankelijke deskundige instantie, die door een lidstaat als zodanig is aangewezen en bij de Europese Commissie is aangemeld. De Commissie neemt de aangewezen keuringsinstanties op in een lijst en publiceert deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De lidstaten moeten bij de aanwijzing tenminste de criteria, opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn, in acht nemen. Deze hebben betrekking op onder meer de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid van de aan te wijzen instanties. Een uitwerking van de criteria is neergelegd in een reeks geharmoniseerde Europese normen (EN-45000 e.a.). Instanties die aantonen dat zij voldoen aan de voor die instantie relevante «EN-45000» normen worden vermoed te voldoen aan de criteria van bijlage IV (zie in dit verband verder punt 3.8).

In de beschikking waarbij een keuringsinstantie wordt aangewezen wordt de verplichting tot overleg en samenwerking tussen de verschillende aangewezen keuringinstanties opgenomen. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 17 van de richtlijn op grond waarvan de lidstaten bevorderen dat de voor de uitvoering van de richtlijn bevoegde instanties onderling samenwerken.

In de aanwijzingsbeschikking wordt tevens een bedrag opgenomen dat de keuringsinstanties, maar ook de onafhankelijke instellingen, maximaal bij een fabrikant in rekening mogen brengen voor het verrichten van keuringsactiviteiten. Voorkomen moet worden dat aan de betrokken fabrikanten kosten worden doorberekend die toe te rekenen zijn aan de overheid wegens een algemene zorgplicht, in dit geval voor openbare veiligheid en gezondheid. Dit uitgangspunt wordt onderschreven in het rapport «Maat houden»1. Daarin worden de handhavingsactiviteiten nader in vier categorieën onderscheiden, te weten: toelating, posttoelating, preventieve en repressieve handhaving. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de kosten voor (post)toelating in beginsel wel en voor preventieve en repressieve handhaving in beginsel niet moeten worden doorberekend. In de eerste gevallen zouden bedrijven en burgers een individueel toerekenbaar profijt/voordeel genieten van de activiteit, omdat toestemming wordt gegeven voor het verrichten van handelen dat anderen verboden is. In de laatste gevallen zou dit niet zo zijn.

De keuringsinstanties en onafhankelijke instellingen verrichten ingevolge de richtlijn (en daarmee het besluit) noodzakelijke (nieuwbouw) keuringen, als onderdeel van de verplichte certificeringsprocedures, alvorens drukapparatuur en samenstellen door de fabrikant in de handel mogen worden gebracht. Deze op grond artikel 5 van de WGW als zodanig aangewezen diensten en instellingen brengen op grond van het vierde lid van artikel 5 van de WGW bij de belanghebbende fabrikant een door de minister vastgestelde vergoeding (tarief) in rekening voor de keuringsactiviteiten. Deze activiteiten kunnen worden geduid als een vorm van «toelating» in de zin van het rapport «Maat houden». Het gaat hierbij om een toestemming voordat bedrijven tot het starten en verrichten van bepaalde handelingen over mogen gaan; in dit geval moet de fabrikant ten aanzien van drukapparatuur en samenstellen certificeringsprocedures, waaronder begrepen nieuwbouwkeuringen, volgen respectievelijk laten verrichten, alvorens deze apparatuur in de handel mag worden gebracht. Indien de apparatuur conform het besluit is gecertificeerd, is het de fabrikant toegestaan deze apparatuur zonder marktbelemmeringen af te zetten binnen het grondgebied van de EER. Derhalve is er sprake van een individualiseerbaar gevolg waaraan profijt wordt ontleend en waarvoor overeenkomstig de criteria vermeld in het rapport «Maat houden», een tarief in rekening mag worden gebracht. Ten aanzien van de hoogte van het tarief wordt opgemerkt dat bij de aanwijzing van de keuringsinstanties een tarief zal worden vastgesteld dat maximaal bij de fabrikant in rekening mag worden gebracht voor het uitvoeren van de desbetreffende keuringsactiviteiten. Dit tarief wordt gebaseerd op de begrote werkelijke kosten en een opslag voor de exploitatie van de keuringen. Hierbij wordt aangetekend dat het beleid erop is gericht dat meerdere keuringsinstanties zullen worden aangewezen waardoor de keuringsactiviteiten in concurrentie worden aangeboden met als gevolg dat de marktwerking een reële prijs voor de desbetreffende activiteiten kan waarborgen. De fabrikant heeft de keuze gebruik te maken van elke keuringsinstantie of onafhankelijke instelling die in het kader van de richtlijn drukapparatuur bij de Europese Commissie is aangemeld.

Dit betekent dat het de fabrikant ook vrij staat gebruik te maken van de diensten van keuringinstanties en onafhankelijke instellingen die door andere lidstaten bij de Europese Commissie zijn aangemeld. Dit ligt in lijn met de uitvoering van de andere productveiligheidsrichtlijnen, zoals de richtlijn machines, in het kader waarvan particuliere keuringsinstanties zijn aangewezen. Hierbij zij aangetekend dat het ook in de andere lidstaten te doen gebruikelijk is dat particuliere instanties worden belast met de uitvoering van de desbetreffende keuringsactiviteiten op grond van de productveiligheidsrichtlijnen en waarvoor een tarief bij de fabrikant in rekening wordt gebracht. Het ligt immers niet in de rede dat aangewezen instanties deze activiteiten «om niet» verrichten. De voorgenomen beleidslijn op dit punt ten aanzien van de keuring van drukapparatuur en samenstellen spoort derhalve volledig met het beleid ten aanzien van de keuring van andere producten die vallen onder de werkingssfeer van de andere productveiligheidsrichtlijnen. Gelet op het gegeven dat enerzijds keuringinstanties hun activiteiten in concurrentie aanbieden en anderzijds het de fabrikant vrij staat een keuze te maken uit de bij de Europese Commissie aangemelde instanties en instellingen, wordt geconcludeerd dat dit beleid spoort met hetgeen met de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) wordt beoogd, onder andere de versterking van de marktwerking.

Voorts wordt erop gewezen dat de kosten die verbonden zijn aan de zogenoemde preventieve handhaving (activiteiten van toezicht die steekproefsgewijs plaatsvinden en/of niet aangekondigd zijn en gericht op de naleving en het voorkomen van overtredingen) en kosten verbonden aan de zogenoemde repressieve handhaving (overheidsactiviteiten die gebaseerd zijn op een redelijk vermoeden van een strafbaar feit of het overtreden van een bestuursrechtelijke norm, die worden gevolgd door een proces verbaal of het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie) niet worden verrekend in het tarief dat de fabrikant is verschuldigd aan de keuringsinstantie. Deze handhavingsactiviteiten vormen evenwel geen taken van de keuringsinstanties, die immers met de feitelijke keuringen zijn belast, maar betreffen activiteiten van de toezichthoudende instanties, te weten de Arbeidsinspectie en het Staatstoezicht op de mijnen. De hieraan verbonden kosten worden dan ook uit de algemene middelen gefinancierd, hetgeen spoort met de aanbevelingen in het rapport «Maat houden».

2.7 Erkende onafhankelijke instelling

Tot de taak van een «erkende onafhankelijke instelling» behoort het kwalificeren van lasmethoden, lassers en personeel dat niet-destructief onderzoek verricht op de lassen.

Een erkende onafhankelijke instelling is een instelling, die door een lidstaat als zodanig is erkend en dit aan de Europese Commissie en de andere lidstaten heeft meegedeeld. De Commissie neemt de erkende instelling op in een lijst en publiceert deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Overigens kan ook een aangemelde keuringsinstantie worden aangewezen voor genoemde taak. Ten aanzien van het aanwijzingsbeleid wordt verwezen naar punt 2.6.

2.8 Keuringsdienst van gebruikers

De richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om keuringsdiensten van gebruikers aan te wijzen.

Een keuringsdienst van een gebruiker is een onafhankelijke deskundige dienst binnen een bedrijf of groep van bedrijven waar het deel van uit maakt, die door een lidstaat is aangewezen en aan de Europese Commissie is meegedeeld.

Voor wat betreft de eisen te stellen aan een keuringsdienst van gebruikers moet de lidstaat de criteria in acht nemen welke zijn opgesomd in bijlage V bij de richtlijn. Hieruit volgt dat diensten in het kader van de aanwijzing moeten aantonen dat zij voldoen aan deze criteria. Ook hierbij wordt in het kader van het aanwijzingsbeleid aangesloten bij de desbetreffende geharmoniseerde Europese normen (EN-45000 e.a.).

De taak van een keuringsdienst van een gebruiker is gedeeltelijk vergelijkbaar met de taak van een aangemelde keuringsinstantie. Belangrijke verschillen tussen een aangemelde instantie en een keuringsdienst van een gebruiker betreffen voornamelijk het taakveld van de keuringsdienst (alleen voor eigen bedrijf werkzaam), de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming (kwaliteitsborgingssystemen zijn uitgesloten) en het gegeven dat de bemoeienis van een keuringsdienst bij een conformiteitsbeoordeling niet leidt tot een CE-markering op het product (zie in dit verband verder punt 3.9).

2.9 Overheidstoezicht

Wanneer een lidstaat constateert dat drukapparatuur of samenstellen die de CE-markering dragen en overeenkomstig hun gebruiksdoel worden gebruikt, desondanks gevaar opleveren voor personen en, in voorkomend geval, huisdieren en goederen, moet zij alle maatregelen nemen om die drukapparatuur of samenstellen uit de handel te nemen of het in de handel brengen en het in bedrijf stellen ervan verbieden of het vrije verkeer ervan beperken. De lidstaat stelt in dat geval de Commissie onverwijld op de hoogte van genomen maatregelen met vermelding van de redenen en in het bijzonder of de niet-overeenstemming voortvloeit uit:

a. de niet-naleving van de voorschriften, doordat niet wordt beantwoord aan de essentiële veiligheidseisen;

b. een verkeerde toepassing van de geharmoniseerde normen;

c. leemten in die normen, of

d. leemten in een Europese materiaalgoedkeuring voor drukapparatuur.

2.10 CE-markering

Ten aanzien van de CE-markering wordt opgemerkt dat dit niet met een kwaliteitsmerk ten behoeve van de gebruiker verward moet worden. De CE-markering heeft immers een specifieke functie die direct samenhangt met het doel van de richtlijn en van artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te weten het opheffen van handelsbelemmeringen tussen de lidstaten. In punt 3.11 wordt nader ingegaan op de CE-markering.

2.11 Intrekking richtlijn

Voor zover het betreft drukapparatuur en samenstellen die onder de werkingssfeer vallen van de richtlijn drukapparatuur voorziet de richtlijn in intrekking van de bepalingen van artikel 22 van richtlijn nr. 76/767/EEG van de Raad van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (PbEG L 262), laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994. Deze kaderrichtlijn, die facultatief is en een procedure voor bilaterale erkenning van de beproeving en certificatie van drukapparatuur bevat, functioneert niet naar behoren en wordt derhalve door onderhavige richtlijn vervangen. De bepalingen van artikel 22 van bedoelde richtlijn zijn geïmplementeerd in artikel 8a van het op de Stoomwet gebaseerde Stoombesluit.

Ter uitvoering van de richtlijn is in artikel 30 van het onderhavige besluit bepaald dat artikel 8a van het Stoombesluit niet van toepassing is op drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is (zie in dit verband verder de toelichting op artikel 30).

2.12 Overgangsrecht

In de considerans van de richtlijn wordt aangegeven dat moet worden voorzien in een overgangsregeling waardoor het mogelijk is drukapparatuur in de handel te brengen, die voldoen aan de voorschriften welke in Nederland van toepassing zijn op de dag voor de datum waarop dit besluit van kracht wordt tot 29 mei 2002, alsmede na die datum het in bedrijf stellen van die drukapparatuur. Deze drukapparatuur behoeven niet aan de certificeringsprocedures van de richtlijn drukapparatuur te voldoen en op deze apparatuur mag niet de CE-markering worden aangebracht. Op deze drukapparatuur zijn ook niet de handelsvoordelen van toepassing die gelden voor drukapparatuur die wel aan de eisen van de richtlijn voldoen.

3. Besluit drukapparatuur

3.1 Samenhang met mijnwetgeving

Zoals in de inleiding onder punt 1.1 is vermeld, is de richtlijn voor Nederland geïmplementeerd in het op de WGW gebaseerde Besluit drukapparatuur.

Aangezien de WGW niet van toepassing is op het continentaal plat – deze wet is namelijk door de territoriale werking beperkt tot 12 mijl buiten de kust – zijn de eisen van het onderhavige besluit van toepassing verklaard in het Mijnreglement continentaal plat. Voorts is het Mijnreglement 1964 in overeenstemming gebracht met het onderhavige besluit (zie de artikelen 31 en 32 en de toelichting hierop).

3.2 Samenhang met de Arbeidsomstandighedenwetgeving

In de inleiding onder punt 1.1 is reeds in algemene zin ingegaan op de samenhang tussen de Arbowetgeving en de wetgeving gericht op productveiligheid. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat de arbowetgeving zoveel mogelijk aansluit bij de voorschriften van de WGW. Zo dienen arbeidsmiddelen – waartoe drukapparatuur die door werknemers worden gebruikt, zoals bediening van de apparatuur, zijn te rekenen – ingevolge het op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit), te voldoen aan de specifieke regelgeving voortvloeiend uit productveiligheidsrichtlijnen, voordat zij voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld. In artikel 7.2 van het Arbo-besluit is bepaald dat arbeidsmiddelen worden vermoed te voldoen aan de desbetreffende vervaardigingsvoorschriften van dat besluit als zij overeenkomstig de daarvoor geldende (E)EG-richtlijnen, zijn voorzien van een CE-markering en vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en overeenkomstig de daarbij behorende gebruiksvoorschriften worden gebruikt. De specifieke productveiligheidsvoorschriften gaan derhalve voor de meer algemene voorschriften met betrekking tot arbeidsmiddelen.

3.3 Samenhang met Stoomwetgeving

In het op de Stoomwet gebaseerde Stoombesluit zijn regels gesteld voor de fabricage, het ingebruiknemen en het gebruik van stoom- en damptoestellen. Drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is vallen ook onder de werkingssfeer van de Stoomwet en Stoombesluit.

In het onderhavige besluit is bepaald dat de fabricagevoorschriften van het Stoombesluit niet van toepassing zijn op drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is (zie artikel 30, onderdeel A, en de toelichting hierop).

De gebruiksvoorschriften ingevolge het Stoombesluit zijn wel van toepassing op drukapparatuur en samenstellen. Deze bepalingen zijn in overeenstemming gebracht met het onderhavige besluit (zie artikel 30 en de toelichting hierop).

3.4 Samenhang met brandweerwetgeving

Eisen inzake veiligheid en deugdelijkheid voor draagbare blustoestellen opgenomen in het op de Brandweerwet 1985 gebaseerde Besluit draagbare blustoestellen 1997 worden vervangen door de constructie-eisen uit Bijlage I bij de richtlijn. Aan de gebruikseisen uit voornoemd besluit moet blijven worden voldaan (zie artikel 33 en de toelichting hierop).

3.5 Samenhang met milieuwetgeving

Eisen met betrekking tot de technische integriteit van drukapparatuur en samenstellen voortvloeiend uit de milieuwetgeving worden vervangen door de voorschriften die gelden ingevolge het onderhavige besluit (zie de artikelen 34 tot en met 38 en de toelichting hierop).

3.6. Normadressaten

De eisen die in het besluit worden gesteld ten aanzien van drukapparatuur houden, evenals in de richtlijn, verplichtingen in voor de fabrikant, zijn gemachtigde en met betrekking tot enkele specifieke verplichtingen, de importeur van gebruikte drukapparatuur afkomstig uit een land buiten de Gemeenschap.

Daarnaast legt het besluit aan degene die drukapparatuur voorhanden heeft, aflevert, tentoonstelt, voor gebruik gereed heeft of gebruikt, de verplichting op om ervoor te zorgen, dat drukapparatuur goed wordt onderhouden en overeenkomstig hun bestemming wordt gebruikt, voor zover de apparatuur niet onklaar is gemaakt of kennelijk niet meer voor gebruik bestemd is. Bij de drukapparatuur moet verder een in de richtlijn omschreven gebruiksaanwijzing aanwezig zijn.

3.7 Certificering en keuring

In de artikelen 11 en 12 van het besluit zijn de certificeringsprocedures van artikel 10 van de richtlijn opgenomen, die een fabrikant moet volgen die drukapparatuur en samenstellen vervaardigt.

Voorkomen moet worden dat een gebruiker nieuwe drukapparatuur ter beschikking krijgt waarop ten onrechte de CE-markering is aangebracht. Om in deze situatie tegen de fabrikant, zijn in de EER gevestigde gemachtigde dan wel indien zij geen van beiden in de EER zijn gevestigd, tegen degene die gebruikte drukapparatuur in de handel brengt te kunnen optreden, is in artikel 15 een verbodsbepaling opgenomen ten aanzien van handelingen in strijd met de artikelen 11, 12, 13 en 14 van dit besluit.

3.8 Keuringsinstanties en erkende onafhankelijke instellingen

Op grond van artikel 5 van de WGW wijst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuringsinstantie(s) en onafhankelijk instellingen aan. Overeenkomstig artikel 20 en 21 zullen de aan te wijzen instanties, onderscheidenlijk instellingen, tenminste moeten voldoen aan de in bijlage IV bij de richtlijn neergelegde voorwaarden.

In het kader van het aanwijzingsbeleid zal de minister de in de punten 2.6 en 2.7 genoemde EN 45000-normen als leidraad hanteren. De instanties en instellingen die voor een aanwijzing in aanmerking willen komen, kunnen aantonen dat zij aan deze normen voldoen, door over relevante erkenningen van de Raad voor Accreditatie te beschikken. De minister zal, waar nodig en efficiënt, de bedoelde erkenningen verlangen alvorens tot aanwijzing over te gaan. Bij ministeriële regeling kunnen aan de aanwijzing nadere eisen worden gesteld. Deze eisen hebben betrekking op een nadere uitwerking van de algemene criteria van bijlage IV bij de richtlijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende deskundigheid en interne functiescheiding in de taaktoedeling, voor zover deze criteria niet reeds zijn uitgewerkt in de desbetreffende geharmoniseerde Europese normen.

Deze aanpak is in overeenstemming met het ministerraadsbesluit over keuring en certificatie in een Europese context, waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief van de Minister van Economische Zaken van 9 januari 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 21 800 XII, nr. 41). Met deze handelwijze wordt bewerkstelligd dat de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen gemelde instanties en instellingen voldoen aan de in bijlage IV bij de richtlijn neergelegde voorwaarden. Voor zover dat voor de toepassing van dit besluit noodzakelijk is, worden de door de andere lidstaten in het kader van de richtlijn drukapparatuur bij de Europese Commissie aangemelde keuringsinstanties en onafhankelijke instellingen met de aangewezen Nederlandse instanties en instellingen gelijkgesteld.

3.9 Keuringsdienst van gebruikers

Op grond van artikel 5 van de WGW wijst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuringsdienst van gebruikers aan. Overeenkomstig artikel 22 zullen de aan te wijzen diensten ten minste moeten voldoen aan de in bijlage V bij de richtlijn neergelegde voorwaarden. Hierbij wordt aangesloten bij de desbetreffende geharmoniseerde Europese normen. Bij ministeriële regeling kunnen aan de aanwijzing nadere eisen worden gesteld. Deze eisen hebben betrekking op een nadere uitwerking van de algemene criteria van bijlage V bij de richtlijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende deskundigheid en interne functiescheiding in de taaktoedeling, voor zover deze criteria niet reeds zijn uitgewerkt in de desbetreffende geharmoniseerde Europese normen (zie punt 3.8).

3.10 Bijzondere maatregelen

Op grond van artikel 25a van de WGW zijn in dit besluit in de artikelen 27 en 28 bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken om ook bij grote aantallen drukapparatuur maatregelen te nemen, indien er sprake is van gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen of huisdieren of de veiligheid van goederen. Met de genoemde artikelen wordt uitvoering gegeven aan artikel 8 van de richtlijn. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De maatregelen die op grond van de artikelen 12 en 19 van de wet kunnen worden genomen, zoals het eisen van herstelling of behandeling, het aanbrengen van een merk van afkeuring of verzegeling, beperken zich immers tot afzonderlijke objecten en zijn niet in alle omstandigheden «passend» om uitvoering te geven aan de richtlijn.

3.11 CE-markering

De CE-markering kan worden beschouwd als het merk van goedkeuring als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van de WGW. Met het aanbrengen van de CE-markering – in samenhang met de overige aanduidingen, bedoeld in punt 3.3 van bijlage I bij de richtlijn – is aan de verplichting op grond van artikel 2, onderdeel d, van de WGW met betrekking tot de op een gevaarlijk werktuig aan te brengen kentekenen, voldaan.

In een ministeriële regeling zal uitvoering worden gegeven aan artikel 4, zesde lid, van de WGW, dat bepaalt dat in het buitenland afgegeven certificaten van goedkeuring (verklaring van EG-typeonderzoek onderscheidenlijk EG-ontwerponderzoek) of in het buitenland aangebrachte merken van goedkeuring (CE-markeringen) kunnen worden gelijkgesteld met de in deze wet bedoelde certificaten of merken.

De in het buitenland voor drukapparatuur afgegeven verklaringen van EG-typeonderzoek onderscheidenlijk EG-ontwerponderzoek en de daar aangebrachte CE-markering hebben immers dezelfde betekenis als de in Nederland afgegeven verklaringen van EG-typeonderzoek onderscheidenlijk EG-ontwerponderzoek en aangebrachte CE-markering. Gevolg hiervan is, dat bij invoer van drukapparatuur, wanneer deze zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van de verklaring van overeenstemming, op grond van artikel 8, tweede lid, van de WGW, geen keuring hoeft plaats te vinden.

3.12 Implementatie

De basis voor de uitvoering van de richtlijn drukapparatuur wordt gevormd door de artikelen 1 tot en met 6 en 25a van de WGW, waarvan de artikelen 4, 5 en 25a gewijzigd zijn bij de in punt 1.1 reeds genoemde Wet van 20 november 1991. Door de wijziging van artikel 25a is het mogelijk in een algemene maatregel van bestuur EG-verplichtingen op te nemen. Hoewel het genoemde artikel 25a niet voorziet in afwijkingen van de wet, is het wel mogelijk om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullingen op het in de wet voorgestane stelsel te regelen. De onderhavige richtlijn verlangt op onderdelen dergelijke aanvullingen. Dit geldt in het bijzonder voor de certificeringsprocedures. Voorts bleek een aanvullende regeling nodig in verband met de in de richtlijn vervatte overgangsperiode voor het in de handel brengen en in het bedrijf stellen van drukapparatuur die voldoen aan de nationale voorschriften die op de dag voor de datum waarop dit besluit in werking treedt, van kracht zijn.

De datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit is overeenkomstig de richtlijn gesteld op 29 november 1999, derhalve geruime tijd na publicatie van het besluit in het Staatsblad. Gelet hierop en op de overgangsperiode tot 29 mei 2002 (zie punt 2.12, artikel 39, eerste lid, en de toelichting hierop), kan de markt zich ruimschoots voorbereiden op dit besluit.

Voor de toepasselijke essentiële veiligheidseisen is gekozen voor een methode van rechtstreekse verwijzing naar bijlage I bij de richtlijn, die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is opgenomen. Dit stuit niet op bezwaren met betrekking tot de kenbaarheid van de bepalingen, nu het Publicatieblad in de Nederlandse taal is gesteld en rechtstreeks toegankelijk is voor de belanghebbenden. Vermeden wordt tevens dat het onderhavige besluit moet worden gewijzigd indien deze bijlage bij de richtlijn wijziging zou ondergaan (zie artikel 40, eerste lid, en de toelichting hierop).

4. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de wet, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de regionale directeuren van de Arbeidsinspectie van SZW aangewezen als ambtenaren die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen (Organisatie- en mandaatbesluit Arbeidsinspectie 1996, Stcrt. 128, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 1 april 1997, Stcrt. 115). Dit toezicht zal worden meegenomen bij de reguliere inspectiebezoeken die deze dienst aan de bedrijven brengt.

Met het toezicht op de naleving van de wet en het Besluit Drukapparatuur in de mijnbouwsector zijn de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen belast (regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische Zaken van 29 november 1992, nr.245765 A).

De inwerkingtreding van dit besluit zal naar verwachting geen noemenswaardige taakverzwaring voor de genoemde inspectiediensten betekenen, noch een noemenswaardige toename van de werkdruk van het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht met zich meebrengen. Ook het toezicht op de keuringsinstantie(s), keuringsdienst van gebruikers en erkende onafhankelijke instellingen zal geen noemenswaardige taakverzwaring opleveren, aangezien daarbij zal worden aangesloten op de erkenning door de Raad voor Accreditatie.

Het besluit heeft betrekking op maximaal 700 bedrijven. Dit blijkt uit de registratie van het Stoomwezen, de Vereniging FME-CWM en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Niet alleen fabrikanten van drukapparatuur, ook bedrijven die onderdelen ten behoeve van drukapparatuur of samenstellen leveren zullen met de richtlijn in aanraking komen. Naar schatting zijn rond de 20 000 werknemers in deze bedrijven werkzaam. Overigens is nog onduidelijk hoe de richtlijn met betrekking tot financiële lasten zal uitwerken voor bedrijven die besturings- en beveiligingsapparatuur vervaardigen en ingenieursbureaus die opdrachten uitvoeren ten behoeve van drukapparatuur.

Over de uit het besluit voortvloeiende kosten voor het bedrijfsleven kan naar aanleiding van een uitgevoerde bedrijfseffektentoets het volgende worden opgemerkt. Met inachtneming van een overgangstermijn zullen drukapparatuur en samenstellen met ingang van 29 mei 2002 alleen dan in de handel mogen worden gebracht, wanneer zij zijn vervaardigd overeenkomstig dit besluit en daartoe is onderworpen aan één van de daarin genoemde certificatieprocedures. Dergelijke procedures brengen kosten met zich mee. Gezien het feit dat bedoelde drukapparatuur in Nederland ingevolge de bestaande wet- en regelgeving reeds onderworpen was aan een keuringsregime, met inbegrip van de toepassing van technische voorschriften (onder meer ingevolge het op de Stoomwet gebaseerde Stoombesluit en de publieke uitgave «Regels voor toestellen onder druk») en daarmee geen grote verschillen zijn ingevoerd, zullen deze kosten ongeveer op hetzelfde niveau liggen. De extra kosten van de regeling liggen voornamelijk in het vertrouwd raken met de richtlijn (opleiding e.d.) en in de administratieve verplichtingen zoals het uitvoeren van een specifieke risico-analyse en het opstellen van gebruiksaanwijzingen. Personele lasten vormen het overgrote deel van de kosten. De kosten zullen met name in de beginfase optreden en worden in totaal geschat op 7 tot 11 miljoen gulden voor het bedrijfsleven. Voor stuksproductie zouden de administratieve kosten meer structureel van aard kunnen zijn. Gemeten naar de omzet impliceert de voorgestelde regeling slechts een geringe kostenstijging (maximaal 0,25% van de omzet). Daarbij komt dat door de voorziene overgangsregeling van 2,5 jaar, de kosten enigszins in de tijd kunnen worden gespreid.

Bovendien is het waarschijnlijk dat door het anticiperen op de eventuele toekomstige veranderingen, bedrijven een deel van de kosten reeds hebben gemaakt. In dit kader zouden de onderliggende activiteiten dan ook deels kunnen worden gezien als onderdeel van het reeds bestaande bedrijfsproces.

De baten van de regeling zullen met name liggen op het gebied van de beoogde harmonisatie, en verbeterde wetgevingskwaliteit, het geïntroduceerde kwaliteitsborgingssysteem en meer marktwerking bij keuringsinstanties. In het algemeen zullen de baten vooral op de wat langere termijn optreden. Met name de producenten van eenheidsgoederen zullen naar het zich laat aanzien profijt van een kwaliteitsborgingssysteem kunnen hebben. Indien de regelgeving al enig effect heeft op de concurrentiepositie van bedrijven, zal deze zich met name voordoen aan de batenkant. Nederlandse bedrijven die uitsluitend op de binnenlandse markt opereren, kunnen, door het feit dat buitenlandse bedrijven makkelijker op de Nederlandse markt kunnen komen met hun producten, op den duur te maken krijgen met zwaardere concurrentie. Immers hun buitenlandse concurrenten kunnen in de toekomst volstaan met algemeen aanvaarde normen. Internationaal opererende bedrijven daarentegen, zouden hierdoor economisch voordeel kunnen behalen.

Hierna wordt artikelsgewijs ingegaan op de wijze waarop in het besluit uitvoering is gegeven aan de richtlijn.

Als bijlage bij de nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Bij de begripsbepalingen in dit artikel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de omschrijvingen van de richtlijn. Voor zover deze definities toelichting behoeven wordt het volgende opgemerkt.

Voorbeelden van de in onderdeel e bedoelde elementen die bevestigd zijn aan onder druk staande delen zijn flenzen, tubulures, koppelingen en hijsogen.

Voorbeelden van de in onderdeel h, onder 1° bedoelde voorzieningen zijn veiligheidskleppen, breekplaatbeveiligingen, knikstaven, gestuurde afblazende drukbeveiligingssystemen (zogenoemde CSPRS).

Voorbeelden van de in onderdeel h, onder 2° bedoelde begrenzingsvoorzieningen zijn schakelaars die door druk, temperatuur of het niveau van de stof in werking treden en met de veiligheid samenhangende meet-, controle- en regelvoorzieningen (zogenoemde SRMCR).

Ten aanzien van het begrip samenstellen als bedoeld in onderdeel j wordt opgemerkt dat samenstellen kunnen variëren van een simpele snelkookpan tot een ingewikkelde waterpijpketel. Van een samenstel in de zin van dit besluit is sprake wanneer een samenstel door de fabrikant bestemd is om als geheel – en niet de losse afzonderlijke delen – in de handel gebracht en in bedrijf genomen te worden. Dit brengt mee dat onder een samenstel niet wordt verstaan de onder de verantwoordelijkheid van de gebruiker verrichte samenbouw van drukapparatuur, zoals industriële installaties, op diens bedrijfsterrein; derhalve is hierop het besluit niet van toepassing.

Onder het in onderdeel n voorkomende begrip «tubulures» wordt het pijptussenstuk verstaan tussen een tank en de eerste flens, waarop bijvoorbeeld een afsluiter kan zijn gemonteerd.

Artikel 2

Dit artikel geeft een opsomming van de categorieën drukapparatuur en samenstellen die van de toepassing van het besluit zijn uitgezonderd en die derhalve niet onder de aanwijzing als gevaarlijk werktuig vallen; de bepalingen van het besluit zijn daarop niet van toepassing.

In onderdeel e wordt apparatuur uitgezonderd voor de werking van voertuigen als bedoeld in de desbetreffende richtlijnen. De definities van voertuigen die onder deze richtlijnen vallen worden als volgt weergegeven.

Richtlijn nr. 70/156/EEG: deze richtlijn heeft betrekking op motorvoertuigen en aanhangwagens ervan, die in een of meer fasen zijn opgebouwd, alsmede van systemen, onderdelen en technische eenheden die zijn bedoeld voor gebruik op deze voertuigen en aanhangwagens.

Onder voertuigen wordt verstaan: ieder voor deelname aan het wegverkeer bestemd compleet of niet-compleet motorvoertuig op ten minste vier wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h alsmede aanhangers daarvan, met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen, land- en bosbouwtrekkers en alle mobiele machines.

Deze richtlijn is laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/14/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 maart (PbEG L 91) en is geïmplementeerd in het op de Wegenverkeerswet 1994 gebaseerde Voertuigreglement.

Richtlijn nr. 74/150/EEG: deze richtlijn heeft betrekking op trekkers. Onder trekkers wordt verstaan: ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met tenminste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van lading en van meerijders. De richtlijn geldt slechts voor trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met twee assen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen de 6 en 40 km/h.

Deze richtlijn is laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 97/54/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 oktober 1997 (PbEG L 277).

Richtlijn nr. 92/61/EEG: deze richtlijn heeft betrekking op motorvoertuigen op twee- of drie wielen, al dan niet met dubbellucht, die bestemd zijn om aan het wegverkeer deel te nemen, alsmede op de onderdelen en technische eenheden daarvan.

Onderverdeling:

Bromfietsen: twee of driewielige voertuigen met een motor waarvan de cilinderinhoud ten hoogste 50cm3 bedraagt, indien het een motor met inwendige verbranding is, en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h.

Motorfietsen: tweewielige voertuigen, al dan niet met zijspanwagen, met een motor waarvan de cilinderinhoud meer dan 50 cm3 bedraagt, indien het een motor met een inwendige verbranding is, of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h.

Driewielers: voertuigen op drie symmetrisch geplaatste wielen, met een motor waarvan de cilinderinhoud meer dan 50 cm3 bedraagt, indien het een motor met inwendige verbranding is, of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid meer dan 45 km/h

Vierwielers:

a. lichte vierwielers met een lege massa van minder dan 350 kg., exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h en met een motor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 voor motoren met elektrische ontsteking (of met een netto maximumvermogen van ten hoogste 4 kW voor andere typen motoren); zij worden beschouwd als bromfietsen.

b. andere vierwielers dan de onder a) bedoelde met een lege massa van ten hoogste 400 kg. (550 kg. voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer), exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met motor met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 15 kW; zij worden beschouwd als driewielers.

Van de richtlijn zijn evenwel uitgezonderd:

– voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 6 km/h;

– voertuigen bestemd om door een voetganger te worden meegevoerd.

– voertuigen bestemd voor gebruik door lichamelijke gehandicapten;

– voertuigen bestemd voor deelneming aan wedstrijden;

– voertuigen die reeds in gebruik waren voor het tijdstip waarop deze richtlijn van toepassing is geworden (1 juli 1994);

– trekkers of andere voertuigen bestemd voor de landbouw of voor andere doeleinden;

– voertuigen die voornamelijk ontworpen zijn voor «off road»- en vrijetijdsgebruik, met drie symmetrisch geplaatste wielen, te weten een aan de voorzijde en twee aan de achterzijde.

Deze richtlijn is laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994 en is geïmplementeerd in het op de Wegenverkeerswet 1994 gebaseerde Voertuigreglement.

In onderdeel f wordt apparatuur uitgezonderd die ten hoogste valt onder categorie I als bedoeld in artikel 9 van de richtlijn, en die tevens onder één van de volgende richtlijnen valt:

1° Richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit machines en het Warenwetbesluit machines;

2° Richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende liften (PbEG L 213). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit liften;

3° Richtlijn nr. 73/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (PbEG L 77), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Warenwetbesluit elektrotechnische producten;

4° Richtlijn nr. 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit medische hulpmiddelen;

5° Richtlijn nr. 90/396/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake gastoestellen (PbEG L 196), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit gastoestellen;

6° Richtlijn nr. 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor het gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEG L 100). Deze richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit explosieveilig materieel.

De apparatuur als bedoeld in onderdeel g betreft producten voor specifieke militaire doeleinden zoals wapenen, munitie en oorlogsmateriaal.

Onder de in onderdeel i bedoelde putregelingsapparatuur behoren het spuitkruis (kerstboomklep), de veiligheidsafsluiters (de zogenoemde BOP), installatieleidingen en verzamelstukken, alsmede de zich daarvóór bevindende apparatuur.

Tot de in onderdeel j bedoelde apparatuur kunnen behoren motoren, inclusief turbines en verbrandingsmotoren en stoommachines, gasof stoomturbines, turbogeneratoren, compressoren, pompen en servomechanismen.

Tot de in onderdeel l bedoelde apparatuur kunnen behoren schakelen regelapparatuur, transformatoren en rotatiemachines.

Tot de in onderdeel m bedoelde apparatuur kunnen behoren elektrische kabels en telefoonkabels.

Tot de in onderdeel o bedoelde apparatuur kunnen behoren luchtbanden, hefkussens, speelballen en opblaasboten en andere soortgelijke apparatuur.

De in onderdeel r bedoelde overeenkomsten, code en verdragen betreffen:

ADR: Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg.

RID: Reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor.

IMDG: Internationale Code voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee.

ICAO: Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.

In artikel 3.19 van de richtlijn wordt niet verwezen naar het ADNR-verdrag dat betrekking heeft op vervoer van gevaarlijke stoffen per binnenschip over de Rijn. Voorzover het verpakkingsmiddelen betreft wordt in het ADNR verwezen naar de voorschriften van een der internationale reglementen (bedoeld worden Het ADR, RID, IMDG en ICAO). Schepen en alle apparatuur uitdrukkelijk bedoeld voor installatie daarop of voor de voortbeweging ervan worden in artikel 2, onder n, uitgesloten (artikel 3.14 van de richtlijn). Derhalve hoeft in artikel 2, onder r, (artikel 3.19 van de richtlijn) niet verwezen te worden naar het ADNR. Beide artikelen zijn complementair en sluiten zo de gehele binnenvaartsector uit.

Artikel 3

Met dit artikel wordt, in samenhang met de begripsbepalingen van artikel 1 en de uitzonderingen ingevolge artikel 2, de werkingssfeer van het besluit gegeven. Evenals de richtlijn is het besluit van toepassing op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling van drukapparatuur en samenstellen waarvan de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan een 0,5 bar bedraagt. In hoofdzaak gaat het om vast opgestelde drukapparatuur en samenstellen. Echter er is ook sprake van bepaalde drukapparatuur en samenstellen die niet vast zijn opgesteld maar waarop het besluit wel van toepassing is.

Voorbeelden hiervan zijn draagbare brandblussers, flessen voor ademhalingstoestellen en onder druk staande tanks bestemd voor het vervoer van niet-gevaarlijke stoffen. De verplichtingen die uit het besluit voortvloeien berusten op de fabrikant; hij is degene die verantwoordelijk is voor het ontwerp en de fabricage van drukapparatuur en samenstellen met het oog op het in zijn naam in de handel brengen ervan in de Europese Economische Ruimte (EER). De fabrikant kan in of buiten de EER zijn gevestigd. In beide gevallen kan hij een gemachtigde aanstellen die, om namens de fabrikant te kunnen handelen, in de EER moet zijn gevestigd. Degene die nieuwe drukapparatuur of samenstellen vervaardigt op basis van reeds bestaande apparatuur, wordt beschouwd als fabrikant. Dit geldt ook voor degene die de bestemming van een product wijzigt of uit een land buiten de EER een gebruikt product invoert om het in overeenstemming te brengen met de eisen van dit besluit. Derhalve zullen ook deze personen de eisen van dit besluit hierbij in acht moeten nemen.

Artikel 4

Overeenkomstig de systematiek van de wet zijn de in artikel 3 van dit besluit bedoelde drukapparatuur en samenstellen aangewezen als gevaarlijke werktuigen in de zin van de wet. Door deze aanwijzing kunnen eisen aan de vervaardiging, verhandeling en het gebruik van drukapparatuur en samenstellen worden gesteld.

Artikel 5

De in de artikelen 2 van de richtlijn opgenomen basisverplichtingen, namelijk dat drukapparatuur en samenstellen uitsluitend in de handel gebracht en in bedrijf gesteld mogen worden indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen en huisdieren of de veiligheid van goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, zijn in dit artikel opgenomen. Het gestelde dat drukapparatuur en samenstellen geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen, impliceert dat deze ook geen gevaar mogen opleveren voor werknemers die belast zijn met onderhoudswerkzaamheden.

Artikel 6

Ter beoordeling van de overeenstemming van drukapparatuur met de essentiële veiligheidseisen schrijft de richtlijn verschillende in bijlage III bij de richtlijn omschreven certificerings-procedures voor die de fabrikant in acht moet nemen om zijn producten rechtmatig en zonder belemmeringen in de Gemeenschap op de markt te kunnen brengen. Bij de uitwerking van deze procedures wordt ingevolge artikel 9 van de richtlijn j° bijlage II bij de richtlijn rekening gehouden met het niveau van het risico dat aan de drukapparatuur inherent is. In het eerste lid van dit artikel is de indeling van drukapparatuur en samenstellen naar risicocategorie opgenomen. Hierbij wordt in het tweede lid rekening gehouden met de aard van de ingesloten stoffen. De indeling naar risicocategorie is bepalend voor de vraag welke certificeringsprocedure de fabrikant moet of mag kiezen (zie de artikelen 11, tweede lid en 12, tweede lid).

Voor de verwijzingsmethodiek naar (de bepalingen van) de bijlage bij de richtlijn wordt verwezen naar punt 3.12 van de algemene toelichting.

Artikelen 7 en 8

De fabrikant of diens in de EER gevestigde gemachtigde dient drukapparatuur of samenstellen te ontwerpen en te produceren overeenkomstig de in bijlage I bij de richtlijn opgenomen essentiële veiligheidseisen alvorens deze in de handel mogen worden gebracht. Deze eisen gelden alleen ten aanzien van de in de artikelen 7 en 8 vermelde drukapparatuur en samenstellen. In hoeverre deze apparatuur en samenstellen overeenkomstig de in bijlage I bij de richtlijn vermelde eisen moeten worden ontworpen en gefabriceerd wordt bepaald door een aantal factoren, zoals de afmeting, de druk en de aard van de ingesloten stof.

Artikel 9

Drukapparatuur en samenstellen met kenmerkende waarden beneden of gelijk aan de in de artikelen 7 en 8 vermelde grenzen behoeven niet te worden ontworpen en gefabriceerd overeenkomstig de essentiële veiligheidseisen van bijlage I bij de richtlijn, maar dit neemt niet weg dat zij wel zodanig moeten zijn ontworpen en gefabriceerd dat een veilig gebruik hiervan is gewaarborgd. Met het oog op een veilig gebruik van deze apparatuur en samenstellen moeten zij vergezeld gaan van een adequate gebruiksaanwijzing alsmede moet deze apparatuur zijn voorzien van een aanduiding waarop de identiteit van de fabrikant of zijn in de EER gevestigde gemachtigde is vermeld. Op deze apparatuur en samenstellen wordt de CE-markering niet aangebracht.

Artikel 10

De aanwijzing door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van geharmoniseerde normen en de bekendmaking daarvan in de Staatscourant is in het kader van de tussen de Staat der Nederlanden en het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) en het Nederlands Elektrotechnisch Comité (NEC) gesloten «overeenkomst informatieprocedure normalisatie» van 24 maart 1995 aan het NNI en het NEC gemandateerd bij besluit van 29 juli 1997, nr. ARBO/APM/97/1970, Stcrt. nr. 144. Met betrekking tot het gestelde dat drukapparatuur en samenstellen in zoverre worden vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheidseisen wordt gewezen op het volgende. Indien de fabrikant voor een (onder)deel van een drukapparaat of samenstel, bijvoorbeeld een veiligheidscomponent, gebruik maakt van geharmoniseerde normen, is het vermoeden dat voortvloeit uit dit gebruik, namelijk het vermoeden dat wordt voldaan aan de essentiële veiligheidseisen beperkt tot die (onder)delen ten aanzien waarvan die geharmoniseerde normen zijn gehanteerd. Het feit dat een (onder)deel van een drukapparaat of samenstel aan geharmoniseerde normen voldoet, leidt niet automatisch tot het vermoeden dat dit apparaat of samenstel in zijn geheel in overeenstemming is met de essentiële veiligheidseisen.

Met betrekking tot de betekenis van de hier bedoelde geharmoniseerde normen en van het vermoeden van overeenstemming wordt verder verwezen naar hetgeen in punt 2.3 van de algemene toelichting is opgemerkt.

Artikelen 11 en 12

In deze artikelen zijn de procedures die de richtlijn geeft voor de wijze van certificering en voor het aanbrengen van de CE-markering op drukapparatuur en samenstellen overgenomen. Daardoor wordt de verplichting om deze procedures te volgen opgelegd aan fabrikanten en diens in de EER gevestigde gemachtigden die in Nederland drukapparatuur of samenstellen in de handel brengen.

De te volgen certificeringsprocedure wordt primair bepaald door de risicocategorie waarin drukapparatuur conform artikel 6 moet worden ingedeeld. Behalve voor de lichtste risicocategorie, geldt voor de overige risicocategoriën dat de fabrikant kan kiezen uit een aantal certificeringsprocedures. Daarnaast mag, indien dat mogelijk is, een procedure worden gevolgd die bestemd is voor een hogere risicocategorie. De betrokkenheid hierbij van keuringsinstanties is afhankelijk van de te volgen procedure. Zo is bij toepassing van de lichtste procedure, de zogenoemde module A (interne fabricagecontrole) van bijlage III bij de richtlijn geen sprake van (preventief) toezicht van een keuringsinstantie. Wel dient de fabrikant de technische documentatie gedurende tien jaar na de vervaardiging van de laatste drukapparatuur voor controledoeleinden ter beschikking te houden van de Arbeidsinspectie. Bij toepassing van alle andere certificeringsprocedures is de mate van betrokkenheid van de keuringsinstantie afhankelijk van de zwaarte van de te volgen procedure. Deze betrokkenheid kan zich in bepaalde gevallen uitstrekken van het toezicht op de eindcontrole tot betrokkenheid bij het gehele productieproces (ontwerp, fabricage en eindcontrole) alvorens de drukapparatuur in de handel mag worden gebracht.

Gelet op de aard van de voor drukapparatuur vereiste keuring zijn in de richtlijn aan deze procedures enige bijzonderheden toegevoegd. Deze bijzonderheden zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 11 opgenomen. Deze aanvullingen op de kwaliteitsborgingsprocedures ingevolge bijlage III bij de richtlijn hebben alleen betrekking op in deze leden bedoelde drukapparatuur met een hoger veiligheidsrisico. De in deze leden bedoelde verplichtingen hebben betrekking op de eindcontrole in aanvulling op het kwaliteitssysteem voor drukapparatuur.

Indien een kwaliteitssysteem eenmaal is goedgekeurd, dan is de fabrikant vervolgens onderworpen aan repressief toezicht door de keuringsinstantie overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn ten aanzien van de kwaliteitsborgingsprocedures.

De in Nederland gevestigde fabrikant, de in Nederland gevestigde gemachtigde van de niet in Nederland gevestigde fabrikant dan wel degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van gebruikte drukapparatuur en samenstellen in Nederland afkomstig uit een land buiten de EER, worden op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen bij ministeriële regeling bevoegd verklaard tot het aanbrengen van de CE-markering.

De gang van zaken indien een keuringsinstantie weigert een certificaat aan de fabrikant te verschaffen is omschreven in de bijlagen bij de richtlijn. Zo dient bijvoorbeeld de keuringsinstantie de weigering om een certificaat van EG-typeonderzoek te verschaffen uitgebreid te motiveren en dient er in een beroepsprocedure te worden voorzien (bijlage III, onder B, punt 5). Hierbij zij opgemerkt dat een besluit tot weigering van een certificaat kan worden beschouwd als een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat tegen een weigering kan worden geageerd conform de procedures ingevolge de Awb.

Artikel 13

Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in bijlage III bij de richtlijn wordt voorgeschreven dat de betreffende documenten gedurende tien jaar dienen te worden bewaard. De bewaartermijn gaat lopen vanaf het moment dat het drukapparaat of samenstel is gefabriceerd, of wanneer deze in serie worden gebouwd, vanaf het moment dat de laatste apparatuur totstand is gekomen. In dit verband wordt voorts gewezen op de verplichting in artikel 20 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen om de ambtenaren van de Arbeidsinspectie alle verlangde gegevens en inlichtingen te verstrekken en inzage in alle bescheiden te verlenen.

In het tweede lid is bepaald dat wanneer de fabrikant (waaronder begrepen diens gemachtigde) niet in de EER is gevestigd, deze verplichting ook geldt voor degene die drukapparatuur of samenstellen in de EER in de handel brengt.

Artikel 14

Van belang voor de juistheid en geldigheid van een certificaat van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek dan wel het goedkeuringsbesluit van het kwaliteitssysteem is, dat een fabrikant elke wijziging die hij aanbrengt of voornemens is aan te brengen in drukapparatuur of samenstellen of in het model hiervan die het EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek hebben ondergaan dan wel zijn onderworpen geweest aan de beoordelingsprocedure van het kwaliteitssysteem, meldt aan de keuringsinstantie die dit onderzoek of deze beoordeling heeft verricht. De keuringsinstantie bepaalt of er sprake is van een zodanige wijziging van de drukapparatuur of samenstellen of het model, dat het certificaat van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek dan wel het goedkeuringsbesluit van het kwaliteitssysteem niet meer geacht kan worden op die gewijzigde drukapparatuur of samenstellen of het gewijzigde model betrekking te hebben. Indien zowel de eerste drukapparatuur of samenstellen of het eerste model als de gewijzigde drukapparatuur of samenstellen of het gewijzigde model voldoen aan de essentiële veiligheidseisen heeft de fabrikant of diens in de EER gevestigde gemachtigde de keuze om drukapparatuur of samenstellen volgens het ene of volgens het andere model te vervaardigen. Met deze verplichting voor degene die drukapparatuur of samenstellen in Nederland op de Europese markt brengt en die daartoe gebruik maakt van de door de Nederlandse overheid aangewezen keuringsinstantie, wordt voorkomen dat de fabrikant bij elke wijziging van drukapparatuur of samenstellen een typeonderzoek, een ontwerponderzoek of een beoordeling van het kwaliteitssysteem moet laten verrichten.

Artikel 15

Een gedraging in strijd met de verplichtingen, voortvloeiende uit de certificeringsprocedure is verboden en strafbaar op grond van de artikelen 25a, juncto 15 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, juncto artikel 1, onderdeel 4, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 16

De richtlijn geeft voorschriften ten aanzien van het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering. Deze zijn in dit artikel overgenomen. Het is niet uitgesloten dat drukapparatuur of samenstellen in verband met andere risico's dan het drukrisico ook onder de werkingssfeer vallen van andere wetgeving op grond waarvan eveneens een CE-markering moet worden aangebracht. In dit verband wordt verwezen naar het gestelde in punt 2.4 van de algemene toelichting en artikel 39, tweede lid.

Artikel 17

De door de fabrikant of diens in de EER gevestigde gemachtigde aangebrachte CE-markering en opgestelde verklaring van overeenstemming geven een vermoeden dat de desbetreffende drukapparatuur en samenstellen voldoen aan alle eisen van dit besluit.

Artikel 18

In dit artikel is bepaald dat de Europese materiaalgoedkeuring, bedoeld in artikel 1, onder r, wordt verleend door een keuringsinstantie als bedoeld in artikel 20 indien een keuringsinstantie met deze taak is belast en zodanig hiertoe uitdrukkelijk is aangewezen.

Wat de Europese materiaalgoedkeuring betreft wordt verwezen naar punt 2.5 van de algemene toelichting.

Artikel 19

De richtlijn gaat er in bijlage III van uit dat een certificaat van EG-typeonderzoek of EG-ontwerponderzoek dan wel een goedkeuringsbesluit van het kwaliteitssysteem dat door een keuringsinstantie is afgegeven, kan worden ingetrokken. Dit is mogelijk wanneer de keuringsinstantie constateert dat de essentiële veiligheidseisen opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, waaraan het model, het ontwerp of het kwaliteitssysteem moet voldoen, zodanig zijn gewijzigd, dat het model, het ontwerp of het kwaliteitssysteem daaraan niet meer voldoet.

Een wijziging van bijlage I bij de richtlijn en de daarmee samenhangende gevolgen daarvan zullen eerst in Europees verband aan de orde komen, alvorens zij consequenties voor het nationale recht hebben. Met de intrekking wordt verhinderd dat een fabrikant drukapparatuur en samenstellen vervaardigt in overeenstemming met een ontwerp, een model of een kwaliteitssysteem, die niet aan de essentiële veiligheidseisen voldoet.

De keuringsinstantie dient op grond van artikel 3.41 Awb belanghebbenden schriftelijk op de hoogte stellen van de intrekking. Wanneer de belanghebbende het niet eens is met de intrekking, kan hij in het systeem van de Awb daartegen bij de keuringsinstantie bezwaar maken. Dit veronderstelt dat de keuringsinstantie voorziet in een bezwarenprocedure. Zie in dit verband bijvoorbeeld ook bijlage III, ad B, punt 5, bij de richtlijn, waarin is voorgeschreven dat er in een beroepsprocedure moet worden voorzien voor die gevallen dat de keuringsinstantie weigert om een certificaat van EG-typeonderzoek af te geven.

Artikel 20

Op grond van artikel 5 van de wet wijst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuringsinstantie(s) aan die belast zijn met de toepassing van de certificeringsprocedures en, voorzover hiertoe uitdrukkelijk aangewezen, met de Europese materiaalgoedkeuring. De uit de richtlijn voortvloeiende verplichting om uitsluitend keuringsinstanties aan te wijzen die ten minste voldoen aan de in bijlage IV bij de richtlijn gestelde voorwaarden, is in dit artikel overgenomen. Voor het aanwijzingsbeleid wordt kortheidshalve verwezen naar punt 3.8 van de algemene toelichting.

Op grond van het derde lid kan bij ministeriële regeling aan deze criteria een nadere invulling worden gegeven.

Voorts kan een keuringsinstantie die door een andere lidstaat in het kader van de richtlijn is aangemeld, zonder beperkingen in Nederland bij certificeringsprocedures van drukapparatuur en samenstellen worden betrokken. Een dergelijke instantie is voor wat betreft het functioneren als keuringsinstantie onderworpen aan het toezicht door die andere lidstaat. Indien deze keuringsinstantie aan de in Nederland gestelde aanwijzingscriteria voldoet, kan zij worden aangewezen door de Nederlandse overheid. Voor zover zij vervolgens keuringen verricht en certificaten afgeeft als een door Nederland aangewezen instantie, kan op die werkzaamheden door de Nederlandse overheid toezicht worden gehouden.

Overeenkomstig artikel 12 van de richtlijn en artikel 5, eerste lid, van de wet wordt een aanwijzing ingetrokken indien is gebleken dat een keuringsinstantie niet meer aan de geldende criteria voldoet.

Artikel 21

Een erkende onafhankelijke instelling is belast met de taken, bedoeld in de punten 3.1.2 en 3.1.3 van bijlage I bij de richtlijn, zoals het kwalificeren van lasmethoden, lassers en personeel dat niet-destructief onderzoek verricht op de lassen. Om te kunnen worden aangewezen als erkende onafhankelijke instelling dient ten minste te worden voldaan aan de in bijlage IV bij de richtlijn gestelde voorwaarden. Verder wordt verwezen naar de toelichting op artikel 20.

Artikel 22

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een zogenoemde keuringsdienst van gebruikers aan te wijzen. Een dergelijke keuringsdienst betreft een onafhankelijke deskundige dienst binnen een bedrijf of groep van bedrijven waar het deel van uit maakt. De taak van een keuringsdienst van gebruikers ingevolge het derde lid is gedeeltelijk vergelijkbaar met de taak van een keuringsinstantie. Belangrijke verschillen tussen een keuringsinstantie en een keuringsdienst van een gebruiker betreffen voornamelijk het taakveld van de keuringsdienst van de gebruiker (alleen voor eigen bedrijf werkzaam), de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming (kwaliteitsborgingssystemen zijn uitgesloten), en het gegeven dat de betrokkenheid van een keuringsdienst van gebruikers bij de beoordeling van de overeenstemming niet leidt tot een CE-markering op het product. Voorts kan een keuringsdienst van gebruikers niet worden belast met de in artikel 18 bedoelde Europese materiaalgoedkeuring en met de in de punten 3.1.2 en 3.1.3 van bijlage I bij de richtlijn bedoelde taken met betrekking tot het kwalificeren van lasmethoden, lassers en personeel dat niet-destructief onderzoek verricht. Om te kunnen worden aangewezen als keuringsdienst van gebruikers dient ten minste te worden voldaan aan de in bijlage V bij de richtlijn gestelde voorwaarden. Voor het aanwijzingsbeleid wordt kortheidshalve verwezen naar punt 3.9 van de algemene toelichting.

Artikel 23 en 24

In deze artikelen zijn verkeers- en gebruiksvoorschriften opgenomen op grond van artikel 6 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. In artikel 23 zijn de in punt 6 van bijlage I bij de richtlijn gegeven gebruiksaanwijzingen overgenomen.

Drukapparatuur en samenstellen moeten overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en moeten, zolang zij nog kunnen worden gebruikt, in goede staat van onderhoud verkeren. Voor drukapparatuur en samenstellen die niet meer in gebruik zijn en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij ook niet meer gebruikt zullen worden, geldt deze verplichting niet.

Artikel 25

Drukapparatuur en samenstellen die (nog) niet aan de voorschriften van dit besluit voldoen, mogen wel worden tentoongesteld en gedemonstreerd, mits aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan.

Artikel 26

In verband met het kunnen uitoefenen van een behoorlijk toezicht, en om in staat te zijn eventuele noodmaatregelen adequaat uit te voeren, is het noodzakelijk bepalingen op te nemen over de hantering van het merk van afkeuring.

Artikel 27 en 28

De artikelen 27 en 28 strekken ertoe uitvoering te kunnen geven aan de in artikel 8 van de richtlijn gegeven opdracht aan de lidstaten, om alle nodige en passende maatregelen te nemen om drukapparatuur of samenstellen uit de handel te nemen, het in de handel brengen en het in bedrijf stellen ervan te verbieden of het vrije verkeer ervan te beperken, indien deze drukapparatuur of samenstellen – hoewel voorzien van de CE-markering en gebruikt overeenkomstig hun gebruiksdoel – niet aan de eisen voldoen en de veiligheid en gezondheid van personen en goederen in gevaar dreigen te brengen.

In het kader van het toezicht op de naleving van de wet en de opsporing en de vervolging van strafbare feiten ten aanzien van afzonderlijk identificeerbare drukapparatuur en samenstellen staat de overheid instrumenten ter beschikking om het verkeer en gebruik van gevaarlijk geachte drukapparatuur en samenstellen in te perken, te weten, herbeoordeling, herstelling/behandeling en inbeslagname. Toch is het noodzakelijk om een bij de overheid en/of fabrikant al of niet bekende groep bezitters (handelaren) van niet afzonderlijk identificeerbare drukapparatuur en samenstellen ervan op de hoogte te stellen, dat deze gevaarlijk worden geacht. Hiertoe is de mogelijkheid van een publiekrechtelijke waarschuwingsplicht opgenomen.

Van de genoemde bevoegdheid zal gebruik worden gemaakt indien de ernst van het gevaar aanleiding geeft om niet te wachten op soortgelijke maatregelen die de fabrikant naar verwachting vrijwillig zal nemen vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de door hem geproduceerde producten.

Ook in gevallen waarin een fabrikant onwillig is bedoelde maatregelen te nemen of dit niet op doeltreffende wijze doet, heeft de overheid zo een instrument in handen om ten laste van de fabrikant, diens gemachtigde binnen de EER of degene die drukapparatuur of samenstellen in de EER in de handel brengt, waarschuwingen te doen uitgaan.

Indien de situatie waarop de artikelen 27 en 28 doelen zich voordoet, kan de maatregel, inhoudende de (vermoedelijke) bezitters van drukapparatuur of samenstellen onverwijld in kennis stellen van het gevaar, op grond van artikel 27 aan de fabrikant, diens gemachtigde binnen de EER of de importeur worden opgelegd.

Als het gevaar dat de drukapparatuur of samenstellen opleveren direct ingrijpen noodzakelijk maakt, zal een verbod als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, worden uitgevaardigd. De Besluiten drukvaten van eenvoudige vorm, machines, persoonlijke beschermingsmiddelen, liften en explosieveilig materieel, die eveneens zijn gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen, kennen een soortgelijke bepaling.

De fabrikant, diens gemachtigde binnen de EER of de importeur kan voorts op grond van artikel 28 worden verplicht om passende maatregelen te nemen om de betreffende drukapparatuur en samenstellen zoveel mogelijk uit de handel te nemen. Handelingen in strijd met een maatregel op grond van artikel 28, eerste lid, zijn strafbaar.

Maatregelen dienen te worden genomen in overeenstemming met de Minister die het mede aangaat. Maatregelen met betrekking tot drukapparatuur en samenstellen in de bovengrondse werken van mijnen bijvoorbeeld zullen moeten worden genomen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.

De maatregelen worden onder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende redenen onverwijld aan de betrokkenen en aan de Commissie gemeld en gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 29

Op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn is in dit artikel bepaald dat de gegevens met betrekking tot de etikettering en de gebruiksaanwijzing, bedoeld in de punten 3.3 en 3.4 van bijlage I bij de richtlijn, worden in het Nederlands gesteld indien drukapparatuur of samenstellen ter beschikking wordt gesteld aan de eindgebruiker in Nederland.

Artikel 30

Bij en krachtens de Stoomwet zijn regels gesteld voor de fabricage, het ingebruiknemen en het gebruik van stoom- en damptoestellen. Aangezien drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is tevens vallen onder de werkingssfeer van het op de Stoomwet gebaseerde Stoombesluit, dient een ongewenste samenloop ten aanzien van de fabricagevoorschriften te worden voorkomen. Met het oog hierop is in onderdeel A bepaald dat de bepalingen van het Stoombesluit die betrekking hebben op de fabricage niet van toepassing zijn op drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is.

In artikel 19 van de richtlijn is bepaald dat artikel 22 van richtlijn nr. 76/767/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (PbEG L 262) niet meer van toepassing is op drukapparatuur en samenstellen waarop de richtlijn drukapparatuur van toepassing is. Het bedoelde artikel 22 is geïmplementeerd in artikel 8a van het Stoombesluit. In verband hiermee is in onderdeel A voorts bepaald dat artikel 8a van het Stoombesluit niet van toepassing is op drukapparatuur en samenstellen die onder de werkingssfeer vallen van het onderhavige besluit.

Aangezien het Stoombesluit naast fabricagevoorschriften ook voorschriften stelt ten aanzien van het gebruik van stoom -en damptoestellen, is het noodzakelijk de desbetreffende bepalingen in overeenstemming te brengen met het onderhavige besluit. Dit is geregeld in de volgende onderdelen.

In onderdeel B is aan artikel 12 van het Stoombesluit een nieuw lid toegevoegd met de strekking dat een vergunning voor het in werking brengen van drukapparatuur en samenstellen kan worden verleend indien is voldaan aan de bepalingen van het onderhavige besluit en overigens wanneer het gebruik toelaatbaar is te achten op grond van de uitkomsten van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder 5e, van het Stoombesluit.

In onderdeel C is aan artikel 15 van het Stoombesluit een nieuw lid toegevoegd. Aan het vergunningsbewijs voor drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, wordt geen bewijs van onderzoek en beproeving met bijbehorende constructietekening gevoegd; de EG-verklaring van overeenstemming ingevolge het onderhavige besluit komt hiervoor in de plaats. Het contrôleboek als bedoeld in het vierde lid bevat derhalve de aantekeningenbladen, bedoeld in het tweede lid, onder 2e, de EG-verklaring van overeenstemming en de gegevens, bedoeld in het eerste lid.

In onderdeel D is aan artikel 17 van het Stoombesluit een nieuw lid toegevoegd. De gegevens die bij de aanvraag voor een vergunning moeten worden verstrekt is niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is.

Hiervoor in de plaats worden bij de aanvraag de gegevens verlangd zoals is aangegeven in het nieuwe derde lid, waarbij tevens het technisch dossier als bedoeld in het onderhavige besluit moet worden overlegd.

In onderdeel E is aan artikel 20 een nieuw onderdeel c toegevoegd. Dit nieuwe onderdeel betreft het equivalent van onderdeel a, met dien verstande dat voor een voorlopig vergunningsbewijs ten aanzien van drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is, alleen de resultaten van het nader onderzoek in aanmerking worden genomen.

In onderdeel F is aan artikel 22 van het Stoombesluit een nieuw vijfde lid toegevoegd. Dit nieuwe gebruiksvoorschrift is het equivalent van het derde lid, in die zin dat de constructie-eis, bedoeld in het derde lid, niet geldt voor drukapparatuur en samenstellen waarop het onderhavige besluit van toepassing is.

Artikel 31

Onderdeel A

Bij de invoering van artikel 112a van het Mijnreglement 1964 (Mr64) was de samenloop van artikel 106 Mr64 met het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm zodanig dat artikel 106 Mr64 voor drukvaten van eenvoudige vorm in zijn geheel buiten toepassing is verklaard. Na de invoering van artikel 112a Mr64 is de inhoud van artikel 106 Mr64 echter gewijzigd. In de gewijzigde vorm van artikel 106 Mr64 is de mogelijkheid van samenloop aanzienlijk verminderd, zodat er nu geen reden is om drukvaten van eenvoudige vorm over de hele linie van de werking van artikel 106 Mr64 uit te zonderen, mits een voorziening is getroffen voor het geval er samenloop ontstaat. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 112a, tweede lid, Mr64 in die zin aan te passen.

Omdat samenloop tussen artikel 112, tweede lid, Mr64 en het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm bij nader inzien toch niet geheel is uit te sluiten, is ook het tweede lid van artikel 112 Mr64 onder werking van artikel 112a, tweede lid, Mr64 gebracht.

Onderdeel B

Het Mijnreglement 1964 (Mr64) bevatte in de artikelen 106 en 112 reeds bepalingen die mede op drukapparatuur van toepassing zijn. Doordat het Besluit drukapparatuur ook van toepassing is op de mijnbouw op het land en in de territoriale zee zou samenloop kunnen optreden tussen deze bepalingen van het Mijnreglement 1964 en het Besluit drukapparatuur. Teneinde deze samenloop te voorkomen, treedt het Mijnreglement 1964, wat betreft drukapparatuur en op de punten waar tegenstrijdigheden kunnen ontstaan, terug ten gunste van het Besluit drukapparatuur.

Het eerste lid van artikel 112b Mr64 sluit voor de inhoud van de begrippen drukapparatuur en samenstellen aan bij het Besluit drukapparatuur. Dit besluit bepaalt in artikel 1, onder e, wat het onder drukapparatuur verstaat en in artikel 1, onder j, wat het onder samenstellen verstaat. In artikel 2 van dat besluit wordt een aantal zaken opgenoemd die niet onder drukapparatuur en samenstellen worden verstaan. Voor de mijnbouw zijn daarbij onder meer van belang: putregelingsapparatuur voor de exploratie en winning van aardolie, aardgas of geothermische energie of voor de ondergrondse opslag om de druk van de put te behouden of te regelen (artikel 2, onder i) en mobiele offshore-eenheden en apparatuur die uitdrukkelijk is bedoeld voor installatie op zulke eenheden of de voortbeweging daarvan (artikel 2, onder n).

Voor deze drukapparatuur blijft het Mr64 onverkort van toepassing. Onder drukapparatuur en samenstellen in de zin van het Besluit drukapparatuur worden evenmin drukvaten van eenvoudige vorm verstaan. Hiervoor worden regels gegeven in het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm, die ook gelden voor de mijnbouw (zie artikel 112a Mr64).

Het tweede lid van artikel 112b Mr64 zorgt ervoor dat daar waar samenloop tussen het Besluit drukapparatuur en artikel 106 of 112 Mr64 ontstaat, de artikelen 106 en 112 Mr64 terugtreden ten gunste van het Besluit drukapparatuur.

Artikel 32

Onderdeel A

Zie de toelichting bij artikel 31, onderdeel A, met dien verstande dat in het Mijnreglement continentaal plat (Mrcp) artikel 90a is aangepast in verband met de artikelen 83, 89 en 90 Mrcp.

Onderdeel B

In tegenstelling tot de mijnbouw op het land is de Wet op de gevaarlijke werktuigen (WGW) en de daarop gebaseerde besluiten niet van toepassing op de mijnbouw op het continentaal plat. Teneinde de richtlijn drukapparatuur voor de mijnbouw op het continentaal plat uit te voeren verbiedt artikel 90b Mrcp het voorhanden hebben of het gebruiken van drukapparatuur bij de mijnbouw op het continentaal plat wanneer deze apparatuur niet voldoet aan het bij en krachtens het Besluit drukapparatuur bepaalde. Aangezien het Mijnreglement continentaal plat (Mrcp) in de artikelen 83, 89 en 90 reeds bepalingen met betrekking tot drukapparatuur bevatte, is er tevens voor gezorgd dat er geen samenloop tussen de vereisten voor drukapparatuur van het Mijnreglement continentaal plat en het Besluit drukapparatuur kan ontstaan.

Zie voor een toelichting op de definitie van het begrip «drukapparatuur» de toelichting hierboven bij het eerste lid van artikel 112b Mr64.

Krachtens het tweede lid van artikel 90b Mrcp moet drukapparatuur in de mijnbouw op het continentaal plat voldoen aan de vereisten die in het Besluit drukapparatuur worden gesteld. De verwijzing omvat ook de op het Besluit drukapparatuur gebaseerde ministeriële regelingen en toekomstige wijzigingen van het Besluit drukapparatuur, alsmede de toekomstige wijzigingen van de daarop gebaseerde ministeriële regelingen. Als voorbeeld voor het tweede lid van artikel 90b Mrcp heeft artikel 10, tweede lid, WGW gediend, zij het dat de formulering van het tweede lid is toegesneden op drukapparatuur.

Het in het derde lid van artikel 90b Mrcp genoemde artikel 26, eerste lid, van het Besluit drukapparatuur verbiedt het om een op drukapparatuur aangebracht merk van afkeuring te verwijderen, te beschadigen of onleesbaar te maken. Krachtens artikel 26, derde lid, van het Besluit drukapparatuur wordt door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere bepalingen ten aanzien van merken van afkeuring vastgesteld.

Het vierde lid van artikel 90b Mrcp zorgt ervoor dat daar waar samenloop tussen het Besluit drukapparatuur en artikel 83, 89 of 90 Mrcp ontstaat, de artikelen 83, 89 en 90 Mrcp terugtreden ten gunste van het Besluit drukapparatuur.

Het vijfde lid van artikel 90b Mrcp biedt mogelijkheden om op te treden tegen drukapparatuur die niet voldoet, of waarvan wordt vermoed dat ze niet voldoet, aan de krachtens het tweede lid van artikel 90b Mrcp van toepassing zijnde voorschriften. Als teken van het niet voldoen aan deze voorschriften kan een merk van afkeuring worden aangebracht.

Door het aanbrengen van een merk van afkeuring vervalt van rechtswege de geldigheid van de aangebrachte CE-markering. Het gebruik van drukapparatuur waarop een merk van afkeuring is aangebracht is krachtens het tweede lid van artikel 90b Mrcp verboden.

Artikel 12, eerste lid, WGW heeft als voorbeeld voor het vijfde lid van artikel 90b Mrcp gediend. Waar artikel 12, eerste lid, WGW echter de mogelijkheid biedt om voor de daar genoemde bevoegdheden ambtenaren aan te wijzen, is deze aanwijzing in het vijfde lid van artikel 90b Mrcp meteen al aangebracht. Verder geldt artikel 12, eerste lid, WGW voor alle gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen en is het vijfde lid van artikel 90b Mrcp alleen van toepassing op drukapparatuur en samenstellen.

Artikel 33

Het Besluit draagbare blustoestellen 1997 hanteert als uitgangspunt dat draagbare blustoestellen moeten voldoen aan de eisen inzake veiligheid en deugdelijkheid uit de NEN-EN 3. Slechts als deze blustoestellen voldoen aan deze norm, geeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op aanvraag een bewijs van typekeuring af om hen op de markt te mogen brengen.

De eisen uit de NEN-EN 3 hebben niet alleen betrekking op het gebruik van een draagbaar blustoestel (de delen 1, 2, 4 en 5 van deze norm), maar ook op de constructie en de drukbestendigheid van draagbare blustoestellen. Deze laatste eisen zijn neergelegd in deel 3 van de NEN-EN 3.

Ook artikel 7, aanhef juncto onder a, onderdeel 2°, van het Besluit drukapparatuur stelt de eis dat draagbare blustoestellen moeten voldoen aan bepaalde essentiële veiligheidseisen die in de bij richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 (PbEG L 181) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur behorende bijlage I zijn opgenomen. Deze eisen hebben uitsluitend betrekking op de constructie van draagbare blustoestellen en niet op het gebruik hiervan. Dit heeft tot gevolg dat in het Besluit draagbare blustoestellen 1997 niet langer de verplichting is opgenomen dat draagbare blustoestellen moeten voldoen aan de constructie-eisen uit de NEN-EN 3–3. Artikel 33, onderdeel B, van het onderhavige besluit voorziet daarin.

Het voorgaande betekent dat draagbare blustoestellen, alvorens zij op de markt kunnen worden gebracht, voortaan enerzijds aan de constructie-eisen uit bijlage I van voornoemde richtlijn moeten voldoen, anderzijds aan de gebruikseisen uit het Besluit draagbare blustoestellen 1997.

Artikel 34 t/m 38

Een aantal besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bevatte reeds bepalingen die van toepassing zijn op drukapparatuur en samenstellen als bedoeld in het Besluit drukapparatuur. In plaats daarvan gelden nu de desbetreffende bepalingen van laatstgenoemd besluit die dienen ter implementatie van richtlijn nr. 97/23/EG van de Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 (PbEG L 181) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur.

Artikel 39

Teneinde te voorkomen dat het besluit van toepassing zou worden op alle bestaande al in bedrijf zijnde drukapparatuur en samenstellen is bepaald dat het besluit niet van toepassing is op drukapparatuur en samenstellen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds in bedrijf zijn of worden gesteld.

De richtlijn voorziet in een overgangsperiode van twee en een half jaar gedurende welke fabrikanten en leveranciers drukapparatuur en samenstellen nog in de handel mogen brengen indien zij in overeenstemming met de geldende wetgeving op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn vervaardigd. Dit betekent dat wanneer drukapparatuur en samenstellen die zijn of worden vervaardigd overeenkomstig de wetgeving die gold vóór 29 november 1999, ook indien het productieproces na deze datum wordt aangevangen of afgerond, deze nog tot 29 mei 2002 in de handel mogen worden gebracht, ook indien zij na deze laatste datum in bedrijf worden gesteld.

In Nederland gaat het om de voorschriften van het op de Stoomwet gebaseerde Stoombesluit, het op de Brandweerwet 1985 gebaseerde Besluit draagbare blustoestellen 1997, het op de Mijnwet 1903 gebaseerde Mijnreglement 1964, het op de Mijnwet continentaal plat gebaseerde Mijnreglement continentaal plat en de volgende op de Wet milieubeheer gebaseerde besluiten:

a. Besluit opslag propaan milieubeheer;

b. Besluit LPG-tankstations;

c. Besluit propaan in de bouw milieubeheer;

d. Besluit chemische wasserijen milieubeheer;

e. Besluit opslag goederen milieubeheer;

f. Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer;

g. Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;

h. Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer;

i. Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer;

j. Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen;

k. Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer;

l. Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer;

m. Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen milieubeheer;

n. Besluit tankstations milieubeheer.

Zowel ten aanzien van bestaande als nieuwe drukapparatuur en samenstellen heeft de fabrikant evenwel de keuze reeds in de overgangsperiode deze in overeenstemming te brengen met de eisen van dit besluit. In dat geval worden de voorschriften van dit besluit wel op deze drukapparatuur en samenstellen van toepassing. Dit heeft als voordeel dat hij drukapparatuur en samenstellen zonder belemmeringen kan verhandelen binnen de EER.

Artikel 40

Gekozen is voor een methode van rechtstreekse verwijzing naar de bijlagen bij de richtlijn, zie ook punt 3.12 van de algemene toelichting. Wijzigingen in de bijlagen worden geïmplementeerd door middel van een dynamische verwijzing als bedoeld in dit artikel. Dit stuit niet op bezwaren met betrekking tot de kenbaarheid van de bepalingen van de bijlagen, nu het Publicatieblad in de Nederlandse taal is gesteld en rechtstreeks toegankelijk is voor de belanghebbenden.

Hiermee wordt vermeden dat het onderhavige besluit steeds moet worden gewijzigd indien deze bijlagen bij de richtlijn wijzigingen zouden ondergaan. Een wijziging van de bijlagen van de richtlijn treedt voor de toepassing van het besluit in werking op het moment dat aan de betreffende wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. In artikel 2 onder e is een aantal richtlijnen vermeld die betrekking hebben op apparatuur voor de werking van voertuigen die niet worden begrepen onder de begrippen «drukapparatuur» en «samenstellen». Ook hiervoor geldt dat wijzigingen in deze richtlijnen voor de toepassing van dit besluit in werking treden op het moment dat aan de betreffende wijzigingsrichtlijnen uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 41

De richtlijn drukapparatuur schrijft voor dat de lidstaten vóór 29 mei 1999 de richtlijn moeten hebben geïmplementeerd in de nationale wetgeving en met ingang van 29 november 1999 toepassen.

Artikel 42

Voor de citeertitel van dit besluit is aansluiting gezocht bij de citeertitels van de andere op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde besluiten ter implementatie van EG-richtlijnen (Besluit machines, Besluit liften, Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen etc.).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

BIJLAGE TRANSPONERINGSTABEL BESLUIT DRUKAPPARATUUR

Richtlijn 97/23/EGBesluitWetMin. reg.
ArtikelArtikelArtikelArtikel
    
1.13   
1.21   
1.32   
2.15  
2.230 (Stoombesluit)   
2.3256  
3.17  
3.28   
3.39   
4.1 4.6x
4.229  
5.117   
5.210   
5.3n.v.t.1, punt 2.3   
6*   
7*   
8.127, 28   
8.2*   
8.327, 28   
8.4*   
96   
10.111   
10.212   
10.3 11 
10.411.6, 12.4   
11.118.1, 20.2, 20.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
11.220.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
11.320.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
11.418.2  
11.519.2, 20.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
12.1*  
12.2205  
12.320.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
13.1*   
13.2215  
13.321.3 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
14.122   
14.2 4.6x
14.322.4   
14.422.2, 22.4   
14.522.2   
14.622.3  
14.7*   
14.822.1   
14.922.5 x (jo. aanwijzingsbeschikking)
14.10*   
15.116.1   
15.216.2  
15.316.3   
15.4, eerste alinean.v.t.1, punt 2.4   
15.4, tweede alinea39.2   
15.516.4   
1615, 27, 28   
17  x (jo. aanwijzingsbeschikking)
18 AWB 
1930   
20.141   
20.2*   
20.339.1  

* Betreft bepalingen die geen omzetting behoeven.

1 N.v.t. is Nota van toelichting.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 augustus 1999, nr. 151.

XNoot
1

Deze richtlijn is gecodificeerd bij richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204), gewijzigd bij richtlijn nr. 98/34/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

XNoot
1

«Maat houden»: een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten. Rapport van een interdepartementale werkgroep van de ministeriële commissie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW), 1996, bijlage bij Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22.

Naar boven