Wet van 3 juni 1999, houdende invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is met het oog op de invoering van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek daarin een aantal wijzigingen aan te brengen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In Boek 4, zoals vastgesteld bij de Wet van 11 september 1969, Stb. 392, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

TITEL 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 4.1.2 wordt gelezen als volgt:

Artikel 2. 1. Wanneer de volgorde waarin twee of meer personen zijn overleden niet kan worden bepaald, worden die personen geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de andere ten deel.

2. Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meermalen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd.

Artikel 4.1.3 wordt als volgt gewijzigd:

a. In lid 1 wordt in onderdeel a voor het woord «veroordeeld» ingevoegd: onherroepelijk. In onderdeel a worden verder de woorden «of daaraan medeplichtig is geweest» vervangen door: dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen.

b. In lid 1 wordt na onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b, c en d tot c,d en e, een nieuw onderdeel b toegevoegd, luidende:

b. hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf;

Onderdeel c van lid 1 komt te luiden:

c. hij van wie bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat hij tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf heeft ingebracht, waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld;

c. Onder vernummering van lid 2 tot lid 3 wordt een nieuw lid 2 ingevoegd, luidende:

  • 2. Rechten door derden te goeder trouw verkregen voordat de onwaardigheid is vastgesteld worden geëerbiedigd. In geval echter de goederen om niet zijn verkregen, kan de rechter aan de rechthebbenden, en ten laste van hem die daardoor voordeel heeft genoten, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.

Artikel 4.1.3a vervalt.

Artikel 4.1.3b. Voor de tekst van artikel 4.1.3b wordt het cijfer 1. geplaatst. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende als volgt:

  • 2. Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, zijn nietig.

Toegevoegd worden vier nieuwe artikelen, luidende:

Artikel 3c. 1. Op verzoek van de schuldenaar kan de rechtbank wegens gewichtige redenen bepalen dat een geldsom die krachtens dit Boek of, in verband met de verdeling van de nalatenschap, krachtens titel 7 van Boek 3 is verschuldigd, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen; aan een inwilliging kan de voorwaarde worden verbonden dat binnen een bepaalde tijd een door de rechtbank goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente wordt gesteld.

2. Een in het vorige lid bedoelde beschikking kan op verzoek van een der partijen, gegrond op ten tijde van die beschikking niet voorziene omstandigheden, door de in het vorige lid genoemde rechtbank worden gewijzigd.

Artikel 3d. In dit Boek wordt onder de waarde van de goederen der nalatenschap verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, waarbij geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 kan komen te rusten.

Artikel 3e. 1. Schulden van de nalatenschap zijn:

a. de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan, voor zover niet begrepen in onderdeel i;

b. de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene;

c. de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar;

d. de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur;

e. de schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen der nalatenschap worden geheven, voor zover zij op de erfgenamen komen te rusten;

f. de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 4.2A.2;

g. de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 4.3.3.11 aanspraak wordt gemaakt;

h. de schulden uit legaten welke op een of meer erfgenamen rusten;

i. de schulden uit giften die voor de toepassing van hetgeen in dit Boek is bepaald betreffende inkorting en vermindering worden aangemerkt als een legaat.

2. Bij de voldoening van de schulden ten laste van de nalatenschap worden de artikelen 4.2A.1.2 lid 2, 4.2A.2.8 lid 4 en lid 5, 4.3.3.11 lid 2 en 4.4.2.4 inachtgenomen.

Artikel 4. 1. In dit Boek worden met echtgenoten gelijkgesteld geregistreerde partners.

2. Voor de toepassing van lid 1 is mede begrepen onder:

a. huwelijk: geregistreerd partnerschap;

b. gehuwd: als partner geregistreerd;

c. huwelijksgemeenschap: gemeenschap van een geregistreerd partnerschap;

d. trouwbeloften: beloften tot het aangaan van een geregistreerd partnerschap;

e. echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap op de wijze als bedoeld in artikel 80c onder c of d van Boek 1.

TITEL 2 ERFOPVOLGING BIJ VERSTERF

Artikel 4.2.2. Lid 3 wordt gelezen als volgt:

  • 3. Alleen zij die tot de erflater in familierechtelijke betrekking stonden, worden tot de in de vorige leden genoemde bloedverwanten gerekend.

Artikel 4.2.3. De leden 3 en 4 worden vervangen door een nieuw lid 3, luidende:

  • 3. Het erfdeel bij versterf van een halfbroer of halfzuster die naast een of meer ouders, volle broers of zusters, of afstammelingen van een volle broer of zuster van de erflater erft, is de helft van het erfdeel bij versterf van een volle broer of zuster of, indien geen volle broers of zusters noch afstammelingen van hen erven, ten hoogste de helft van het erfdeel bij versterf van een ouder.

Artikel 4.2.3a vervalt.

Na Titel 2 wordt ingevoegd:

TITEL 2A HET ERFRECHT BIJ VERSTERF VAN DE NIET VAN TAFEL EN BED GESCHEIDEN ECHTGENOOT EN VAN DE KINDEREN ALSMEDE ANDERE WETTELIJKE RECHTEN

AFDELING 1 Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen

Artikel 1. 1. De nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat, wordt, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft, overeenkomstig de volgende leden verdeeld.

2. De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor zijn rekening. Onder schulden van de nalatenschap zijn hier tevens begrepen de ten laste van de gezamenlijke erfgenamen komende uitgaven ter voldoening aan testamentaire lasten.

3. Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is opeisbaar:

a. indien de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard;

b. wanneer de echtgenoot is overleden.

De vordering is ook opeisbaar in door de erflater bij uiterste wilsbeschikking genoemde gevallen.

4. De in lid 3 bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.

5. In deze titel wordt onder echtgenoot niet begrepen een van tafel en bed gescheiden echtgenoot.

Artikel 2. 1. Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 1 is verdeeld, is de echtgenoot van de erflater tegenover de schuldeisers en tegenover de kinderen verplicht tot voldoening van de schulden der nalatenschap.

2. Voor andere schulden van de echtgenoot neemt de schuldeiser in zijn verhaal op de aan de echtgenoot krachtens artikel 1 lid 2 toebehorende goederen rang na degenen die verhaal nemen wegens een schuld der nalatenschap.

3. Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 1 is verdeeld, kunnen de goederen van een kind niet voor de schulden van de nalatenschap worden uitgewonnen. Uitwinning is wel mogelijk indien het de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering betreft, alsmede voor zover de geldvordering van het kind is verminderd door betaling of door overdracht van goederen.

Artikel 3. 1. Voor zover de erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt deze op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter vastgesteld. De artikelen 677 tot en met 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien bij de vaststelling van de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering:

a. omtrent de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap is gedwaald en daardoor een erfgenaam voor meer dan een vierde is benadeeld,

b. het saldo van de nalatenschap anderszins onjuist is berekend, dan wel

c. de geldvordering niet is berekend overeenkomstig het deel waarop het kind aanspraak kon maken,

wordt de vaststelling op verzoek van een kind of de echtgenoot dienovereenkomstig door de kantonrechter gewijzigd. Op de vaststelling is hetgeen omtrent verdeling is bepaald in de artikelen 196 leden 2, 3 en 4, 199 en 200 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

3. Bij de vaststelling van de geldvordering zijn de artikelen 4.5.4.3 en 4–8 van overeenkomstige toepassing.

4. De artikelen 187 en 188 van Boek 3 zijn op de verdeling van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4. 1. De echtgenoot en ieder kind kunnen verlangen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt. De boedelbeschrijving bevat een waardering van de goederen en de schulden van de nalatenschap.

2. Heeft de echtgenoot of een kind niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan levert zijn wettelijk vertegenwoordiger binnen een jaar na het overlijden van de erflater een ter bevestiging van haar deugdelijkheid door hem ondertekende boedelbeschrijving in ter griffie van het kantongerecht van de woonplaats van de echtgenoot onderscheidenlijk het kind. De kantonrechter kan bepalen, dat de boedelbeschrijving bij notariële akte dient te geschieden.

3. Op de boedelbeschrijving en de waardering zijn de artikelen 673–676 en 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De echtgenoot en ieder kind zijn voor de toepassing van de in de vorige volzin genoemde bepalingen partij bij de boedelbeschrijving.

4. De echtgenoot en ieder kind hebben jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.

Artikel 5. 1. De echtgenoot kan, behoudens het bepaalde in de leden 2 en 3, de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering te allen tijde geheel of gedeeltelijk voldoen.

2. Indien een kind een bevoegdheid toekomt tot het doen van een verzoek als in artikel 7 of 9 bedoeld, dient de echtgenoot alvorens tot voldoening over te kunnen gaan, te handelen overeenkomstig artikel 12 lid 4.

3. Is het in lid 2 bedoelde kind minderjarig, of meerderjarig doch heeft dit niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan behoeft de voldoening de goedkeuring van de kantonrechter. Deze beslist naar de maatstaf van artikel 13 lid 1.

Artikel 6. 1. De echtgenoot kan binnen drie maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de verdeling overeenkomstig artikel 1 ongedaan maken. In naam van de echtgenoot kan de verklaring slechts krachtens uitdrukkelijke voor dit doel afgegeven schriftelijke volmacht worden afgelegd.

2. De verklaring werkt terug tot het tijdstip van het openvallen der nalatenschap. Voor het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn verkregen rechten van derden, mede-erfgenamen daaronder begrepen, worden geëerbiedigd. Indien de echtgenoot voor het afleggen van de verklaring op de voet van artikel 1 lid 2 betalingen heeft gedaan, worden deze tussen de echtgenoot en de kinderen verrekend.

3. De omstandigheid dat de echtgenoot onder curatele staat of dat de goederen die deze uit de nalatenschap van de erflater verkrijgt onder een bewind vallen, staat aan uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid niet in de weg. De bevoegdheid wordt alsdan uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor de curatele onderscheidenlijk het desbetreffende bewind gelden. Is de echtgenoot in staat van faillissement verklaard dan wel is aan hem surséance van betaling verleend, dan wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de curator, onderscheidenlijk door de echtgenoot met medewerking van de bewindvoerder.

4. Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, loopt de in lid 1 genoemde termijn van drie maanden vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417 lid 1 onderscheidenlijk artikel 427 lid 1 van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 7. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 8. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen en de langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. Wordt de nalatenschap van de langstlevende ouder niet overeenkomstig artikel 1 verdeeld, dan rust de in de vorige zin bedoelde verplichting op de erfgenamen van de langstlevende ouder.

Artikel 9. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 10. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, en de stiefouder is overleden, zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging.

Artikel 11. 1. Op het in de artikelen 7 en 9 bedoelde vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 van Boek 3 van toepassing, met dien verstande dat:

a. de echtgenoot is vrijgesteld van de jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 205 lid 4, alsmede van het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 206 lid 1, en artikel 206 lid 2 niet van toepassing is;

b. een machtiging als bedoeld in artikel 212 lid 3 ook gegeven kan worden voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of de nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 1 lid 2 dit nodig maakt.

2. De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

3. In afwijking van de eerste zin van artikel 213 lid 1 van Boek 3 en van artikel 215 lid 1 van Boek 3 verkrijgt de hoofdgerechtigde, tenzij hij met de echtgenoot anders overeenkomt, op het tijdstip van vervreemding een vordering op de echtgenoot ter grootte van de waarde die het goed op dat tijdstip had. Op de vordering zijn de leden 3 en 4 van artikel 1 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 1 lid 4 bedoelde vermeerdering wordt berekend vanaf het tijdstip van het ontstaan van de vordering.

4. Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de kantonrechter op verzoek van een van hen.

5. De echtgenoot is niet bevoegd het vruchtgebruik over te dragen of te bezwaren.

6. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a-f. De uitwinning is echter niet toegelaten, indien de echtgenoot of een hoofdgerechtigde niet met vruchtgebruik belaste goederen, uit de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap afkomstig, aanwijst die voldoende verhaal bieden.

Artikel 12. 1. De in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoelde verplichting tot overdracht betreft goederen die deel hebben uitgemaakt van de nalatenschap van de erflater of van de door diens overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap of voor zodanige goederen in de plaats zijn gekomen. Indien een goed is verkregen met middelen die voor minder dan de helft afkomstig zijn uit de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap, valt het niet onder de in de vorige zin bedoelde verplichting. Een goed dat behoort tot het vermogen van degene die tot overdracht is verplicht of tot de huwelijksgemeenschap waarin deze is gehuwd, wordt vermoed deel te hebben uitgemaakt van die nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap of voor zodanig goed in de plaats te zijn gekomen. De verplichting tot overdracht heeft geen betrekking op goederen die van de zijde van de stiefouder in de gemeenschap zijn gevallen.

2. De waarde van de goederen, vast te stellen naar het tijdstip van de overdracht, wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de aan het kind verschuldigde geldsom, vervolgens op de verhoging. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 9 wordt de waarde van de goederen vastgesteld zonder daarbij het vruchtgebruik in aanmerking te nemen.

3. Een kind dat voornemens is een in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoeld verzoek te doen, is gehouden de andere kinderen die een dergelijk verzoek kunnen doen, op een zodanig tijdstip van zijn voornemen in kennis te stellen dat zij tijdig kunnen beslissen eveneens een verzoek te doen.

4. Degene die tot overdracht van goederen verplicht kan worden, kan een kind een redelijke termijn stellen waarbinnen een verzoek als bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10 kan worden gedaan. Gaat hij daartoe over dan stelt hij ook de andere kinderen die een zodanig verzoek kunnen doen daarvan in kennis.

5. Bestaat tussen degene die tot overdracht van goederen verplicht is en het kind, of tussen twee of meer kinderen geen overeenstemming over de overdracht van een goed, dan beslist op verzoek van een hunner de kantonrechter, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen. Tegen de beslissing staat geen ander rechtsmiddel open dan cassatie in het belang der wet.

6. Voor zover een kind de in artikel 1 lid 3 bedoelde vordering aan een andere persoon overdraagt, gaat de in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoelde bevoegdheid teniet.

7. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 10, uitbreiden, beperken of opheffen.

Artikel 13. 1. Indien een minderjarig kind een bevoegdheid heeft als in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoeld, dient zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen drie maanden na het verkrijgen van de bevoegdheid aan de kantonrechter schriftelijk zijn voornemen met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid mede te delen. Heeft het kind geen wettelijke vertegenwoordiger, dan loopt deze termijn vanaf de dag van de benoeming. De kantonrechter verleent zijn goedkeuring aan het voornemen of onthoudt deze daaraan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van het kind, de andere kinderen aan wie de bevoegdheid eveneens toekomt en van degene jegens wie de bevoegdheid bestaat. Hij kan aan de goedkeuring voorwaarden verbinden. Zo nodig neemt de kantonrechter een eigen beslissing.

2. Hetzelfde geldt indien het kind meerderjarig is doch het vrije beheer over zijn vermogen niet heeft. Staat de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering onder een bewind, dan wordt een in lid 1 bedoelde bevoegdheid uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor het desbetreffende bewind gelden. Is het kind in staat van faillissement verklaard dan wel aan hem surséance van betaling verleend, dan rust de verplichting op de curator, onderscheidenlijk op het kind met medewerking van de bewindvoerder.

3. Indien met goedkeuring van de kantonrechter is afgezien van het doen van een verzoek als genoemd in de artikelen 7, 8, 9 en 10, kan zodanig verzoek nadien niet alsnog worden gedaan. Bij zijn goedkeuring kan de kantonrechter anders bepalen.

Artikel 14. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind in een verdeling als bedoeld in artikel 1 als eigen kind wordt betrokken. In dat geval is deze afdeling van toepassing, behoudens voor zover de erflater anders heeft bepaald. De afstammelingen van het stiefkind worden bij plaatsvervulling geroepen.

AFDELING 2 Andere wettelijke rechten

Artikel 1. 1. Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater, anders dan krachtens huur, ten gebruike toekwam, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.

2. Jegens de erfgenamen en de echtgenoot van de erflater hebben degenen die tot diens overlijden met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, overeenkomstige bevoegdheden met betrekking tot het gebruik van de woning en de inboedel die tot de nalatenschap behoren.

Artikel 2. 1. Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt.

2. Zolang de echtgenoot een beroep op lid 1 toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring of verpachting daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in artikel 4.1.3e onder a-f genoemde schulden.

3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

Artikel 3. 1. De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 2 ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 6 lid 2 op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.

2. Lid 1 is mede van toepassing met betrekking tot hetgeen moet worden geacht in de plaats te zijn gekomen van goederen van de nalatenschap.

3. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

4. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking goederen aanwijzen die vóór of na andere voor bezwaring met het vruchtgebruik in aanmerking komen.

5. Voor zover de erflater de in het vorige lid toegekende bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, komen gelegateerde en krachtens een testamentaire last verkregen goederen slechts voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking, indien de overige goederen der nalatenschap tot verzorging van de echtgenoot onvoldoende zijn. Voor zover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, komt zij pas na de andere makingen voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking.

6. Voor zover de echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen, niet tot overeenstemming kunnen komen over de goederen waarop dit zal komen te rusten, gelast op verzoek van een hunner de kantonrechter de aanwijzing van die goederen of wijst hij deze zelf aan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.

7. Bij de bepaling van de behoefte aan verzorging wordt op hetgeen de echtgenoot toekomt, in mindering gebracht hetgeen hij krachtens erfrecht aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen met uitzondering van het vruchtgebruik dat hij ingevolge het vorige artikel had kunnen doen vestigen. Voorts komt daarop in mindering hetgeen hij had kunnen verkrijgen uit een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 4. 1. Op het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 2 en 3 zijn de leden 1, 2, 4, 5 en 6 van artikel 11 van afdeling 1 van overeenkomstige toepassing.

2. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk voor de toepassing van artikel 2 zes maanden en voor de toepassing van artikel 3 een jaar na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.

3. De rechtsvordering ingevolge de artikelen 2 en 3 verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

Artikel 5. 1. De kantonrechter kan op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad:

a. aan die hoofdgerechtigde een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik, toedelen;

b. het vruchtgebruik van een of meer goederen beëindigen;

c. aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen;

d. het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen.

2. De kantonrechter kan onverminderd lid 1 op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik ook beëindigen, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 6 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft.

3. De andere hoofdgerechtigden worden in het geding geroepen. Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

Artikel 6. 1. Een kind van de erflater kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor:

a. zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren, indien op de erflater ten tijde van zijn overlijden een afdwingbare verplichting rustte om in de kosten daarvan te voorzien;

en voorts voor:

b. zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van een en twintig jaren, indien op de erflater op grond van artikel 395a lid 1 van Boek 1 de verplichting rustte of zou komen te rusten om te voorzien in de kosten daarvan.

2. De som ter zake van de verzorging en opvoeding komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater krachtens wet of overeenkomst is gehouden om in de kosten daarvan te voorzien. De som ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot van de erflater krachtens artikel 395a van Boek 1 verplicht is om in de kosten daarvan te voorzien.

3. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 7. 1. Een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.

2. Op de som komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.

Artikel 8. 1. Degene die krachtens de artikelen 6 en 7 aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens vervalt, indien de rechthebbende niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen.

2. De vordering is niet opeisbaar totdat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater. Indien de erflater een echtgenoot achterlaat, is de vordering van degene die krachtens artikel 7 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, niet opeisbaar totdat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van die echtgenoot.

3. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar na het overlijden van de erflater. Indien die erflater een echtgenoot achterlaat, wordt voor degene die krachtens artikel 7 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, deze termijn verlengd tot een jaar na het overlijden van die echtgenoot.

4. De sommen ineens bedragen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde der nalatenschap; voor zoveel nodig ondergaan zij elk een evenredige vermindering. Onder de waarde der nalatenschap wordt in dit artikel verstaan de waarde van de goederen der nalatenschap, verminderd met de in artikel 4.1.3e lid 1 onder a-e vermelde schulden.

5. De voldoening van de sommen ineens komt ten laste van het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen; artikel 4.3.3.12 lid 2, aanhef en onder a, is op een inkorting van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8a. 1. Voor zover de waarde der nalatenschap niet toereikend is tot voldoening van hetgeen de echtgenoot, dan wel de echtgenoot en een of meer kinderen gezamenlijk overeenkomstig artikel 3, 6 of 7 toekomt, kan de rechthebbende overgaan tot inkorting van de daarvoor vatbare giften, met overeenkomstige toepassing van de leden 2 en 3 van artikel 4.3.3.13 en de leden 1 en 3 van artikel 4.3.3.14; de artikelen 4.3.3.4a, 6a en 7 zijn van overeenkomstige toepassing. Verkrijgt de rechthebbende ook door deze inkorting niet hetgeen hem toekomt, dan kan hij zich verhalen op hetgeen een legitimaris door inkorting heeft verkregen. De echtgenoot verkrijgt door uitoefening van deze bevoegdheden het vruchtgebruik van de geldsom waarvoor de inkorting is geschied of waarvoor hij verhaal heeft genomen.

2. Zo nodig kan het vruchtgebruik van de echtgenoot zich uitstrekken over alle goederen der nalatenschap en alle geldsommen waarvoor de in lid 1 bedoelde giften kunnen worden ingekort.

3. Geschillen over de toepassing van de artikelen 6 tot en met 8 en het onderhavige artikel worden op verzoek van de meest gerede partij beslist door de kantonrechter.

Artikel 9. 1. Op verzoek van een kind of stiefkind van de erflater kan de kantonrechter, mits daardoor een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad, de rechthebbende verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van de tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet. Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van aandelen in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de erflater bestuurder was en waarin deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen hield, indien het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap is of nadien die positie van de erflater voortzet.

3. Het vorige lid is slechts van toepassing voor zover de statutaire regels omtrent overdracht van aandelen zich daartegen niet verzetten.

4. Het recht om een overdracht als in de leden 1 en 2 bedoeld te vorderen, vervalt na verloop van een jaar na het overlijden van de erflater.

5. De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de echtgenoot van de erflater een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf voortzet, ook indien de echtgenoot ingevolge deze afdeling het vruchtgebruik van de desbetreffende goederen heeft of kan verkrijgen.

Artikel 10. Degene aan wie een in de artikelen 2–7 en 9 bedoeld recht toekomt en niet erfgenaam is, heeft dezelfde bevoegdheden als in artikel 4.3.3.9 aan een legitimaris worden toegekend.

Artikel 10a. Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, lopen de termijnen, genoemd in lid 1 van artikel 1, de leden 2 en 3 van artikel 4, de tweede zin van het eerste lid, de eerste zin van het tweede lid en de eerste zin van het derde lid van artikel 8, alsmede het vierde lid van artikel 9 vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417 lid 1 onderscheidenlijk artikel 427 lid 1 van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 11. Bij uiterste wilsbeschikking kan van het in deze afdeling bepaalde niet worden afgeweken.

AFDELING 4.3.1 Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen

Artikel 4.3.1.3 wordt als volgt gewijzigd:

a. Lid 1 komt te luiden:

  • 1. Een uiterste wilsbeschikking is niet vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.

b. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd:

  • 3. Een uiterste wilsbeschikking kan niet op grond van bedreiging, bedrog of een onjuiste beweegreden worden vernietigd, wanneer de erflater haar heeft bevestigd nadat de invloed van de bedreiging heeft opgehouden te werken of het bedrog of de onjuistheid van de beweegreden is ontdekt.

Artikel 4.3.1.5 vervalt.

Voor de tekst van artikel 4.3.1.6 wordt het cijfer 1. geplaatst. Aan het artikel wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Een voorwaarde of last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, wordt voor niet geschreven gehouden.

Na artikel 4.3.1.13 wordt een artikel 4.3.1.13a ingevoegd, luidende:

Artikel 13a. 1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de vernietigingsgrond ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

2. De bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

AFDELING 4.3.2 Wie uiterste wilsbeschikkingen kunnen maken en wie daaruit voordeel kunnen genieten

In artikel 4.3.2.1 lid 1 wordt in plaats van «achttien» gelezen: zestien.

Onder vernummering van lid 2 tot lid 3 wordt een nieuw lid 2 ingevoegd, luidende:

  • 2. Hij die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, kan slechts met toestemming van de kantonrechter uiterste wilsbeschikkingen maken. De kantonrechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.

In artikel 4.3.2.2 lid 2 wordt in plaats van «een afstammeling van zijn ouders» gelezen: een afstammeling van zijn vader of moeder.

Voor de tekst van artikel 4.3.2.6 wordt het cijfer 1. geplaatst. De zinsnede beginnend met «De geneesheren» en eindigend met «hebben behandeld» wordt vervangen door: De beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend. De woorden «bedienaars van de godsdienst» worden vervangen door: geestelijk verzorgers.

Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

  • 2. Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende een verblijf in die instelling te zijnen behoeve heeft gemaakt.

Artikel 4.3.2.8 lid 1 wordt gelezen als volgt:

  • 1. Een uiterste wilsbeschikking die in strijd is met het in de artikelen 4–7 bepaalde, is vernietigbaar. De vernietiging vindt slechts plaats voor zover deze nodig is tot opheffing van het nadeel van degene die zich op de vernietigingsgrond beroept.

Aan het artikel wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Indien een legataris in verband met een krachtens de vorige leden vernietigbaar legaat gehouden is een tegenprestatie te verrichten, is artikel 54 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.3.3 wordt gelezen als volgt:

AFDELING 4.3.3 Legitieme portie

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. 1. De legitieme portie van een legitimaris is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.

2. Legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen, hetzij uit eigen hoofde, hetzij bij plaatsvervulling met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen der nalatenschap niet meer bestaan of die onwaardig zijn.

3. De legitimaris die de nalatenschap verwerpt, verliest zijn recht op de legitieme portie, tenzij hij bij het afleggen van de verklaring bedoeld in artikel 4.5.2.2, tevens verklaart dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.

Artikel 2. 1. De legitieme portie van een kind van de erflater bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend, gedeeld door het aantal in artikel 4.2.2 lid 1 onder a genoemde, door de erflater achtergelaten personen.

2. Afstammelingen van een kind van de erflater dat op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaat, worden voor de toepassing van het eerste lid tezamen als een door de erflater achtergelaten kind geteld. Afstammelingen van een kind van de erflater die legitimaris zijn, kunnen ieder slechts voor hun deel opkomen.

3. Voor zover door makingen ten behoeve van een stiefkind, daaronder begrepen een uiterste wilsbeschikking als bedoeld in artikel 4.2A.1.14, afbreuk wordt gedaan aan de legitieme portie van een kind van de erflater, wordt de legitieme portie verminderd, doch niet tot minder dan de waarde die het erfdeel bij versterf van de legitimaris zou hebben belopen indien het stiefkind een eigen kind van de erflater was geweest.

Paragraaf 2. De omvang van de legitieme portie

Artikel 4. De legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de in artikel 4.1.3e onder a-c en f vermelde schulden. Buiten beschouwing blijven giften als bedoeld in artikel 4.1.3e lid 1 onder i.

Artikel 4a. 1. Voor de toepassing van deze afdeling worden giften gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie, behoudens het in de volgende leden bepaalde. Met een mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen wordt geen rekening gehouden.

2. Giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden, en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na zijn overlijden. Hetzelfde geldt voor giften van prestaties die de erflater bij zijn overlijden nog niet had verricht, met dien verstande dat met deze giften, evenals met de uit dien hoofde nagelaten schulden, geen rekening wordt gehouden voor zover de nalatenschap niet toereikend is. Een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, wordt in aanmerking genomen tot haar waarde overeenkomstig artikel 7.3.12c.

3. Giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven van de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed.

Artikel 5. Bij de berekening van de legitieme porties worden de volgende door de erflater gedane giften in aanmerking genomen:

a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld;

b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;

c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;

d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;

e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.

Artikel 6a. Giften van de erflater aan zijn echtgenoot worden voor de toepassing van deze afdeling buiten beschouwing gelaten voor zover zich, ten gevolge van een gemeenschap van goederen of een deelgenootschap waarin de erflater en de echtgenoot ten tijde van de gift gehuwd waren, geen verrijking ten koste van het vermogen van de gever heeft voorgedaan.

Artikel 7. 1. Voor de toepassing van deze afdeling worden niet als giften beschouwd:

a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;

b. gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren.

2. Lid 1 is niet van toepassing op giften als bedoeld in artikel 4.1.3e lid 1 onder i.

Artikel 8. 1. De waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, komt in mindering van diens legitieme portie.

2. Voor de toepassing van het vorige lid worden giften aan een afstammeling die legitimaris zou zijn geweest indien hij de erflater had overleefd of niet onwaardig was geweest, aangemerkt als giften aan de van hem afstammende legitimarissen, naar evenredigheid van hun legitieme portie.

3. Met een gift wordt gelijkgesteld hetgeen een legitimaris verkrijgt of kan verkrijgen uit een door de erflater ter nakoming van een natuurlijke verbintenis gesloten sommenverzekering die geen pensioenverzekering is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 8a. De waarde van al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering van zijn legitieme portie.

Artikel 8aa. De waarde van hetgeen een legitimaris als erfgenaam kan verkrijgen, komt ook in mindering van zijn legitieme portie wanneer hij de nalatenschap verwerpt, tenzij

a. de goederen onder een voorwaarde, een last of een bewind zijn nagelaten, of

b. ten laste van de legitimaris legaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom of overdracht van goederen der nalatenschap, en de verwerping binnen drie maanden na het overlijden van de erflater geschiedt.

Artikel 8ab. 1. De waarde van een legaat aan een legitimaris van een bepaalde geldsom of van niet in een vorderingsrecht bestaande goederen der nalatenschap komt ook in mindering van zijn legitieme portie wanneer hij het legaat verwerpt, tenzij

a. het legaat onder een voorwaarde, een last of een bewind is gemaakt, of

b. ten laste van de legitimaris sublegaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom, of

c. het legaat later dan zes maanden na het overlijden van de erflater, of indien de legitimaris mede-erfgenaam is, pas na de verdeling der nalatenschap opeisbaar wordt, of

d. het legaat ten laste komt van een of meer erfgenamen wier erfdelen ontoereikend zijn om het legaat daaruit te voldoen, en de verwerping binnen drie maanden na het overlijden van de erflater geschiedt.

2. Heeft de erflater de in artikel 4.4.2.7a lid 2 bedoelde bevoegdheid ontzegd aan een legitimaris, dan kan deze het legaat binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verwerpen, zonder dat de waarde ervan in mindering komt van zijn legitieme portie.

Artikel 8b. 1. De contante waarde van een aan een legitimaris gemaakt legaat van een in termijnen te betalen geldsom komt ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie, indien in de uiterste wil is vermeld dat zonder deze beschikking de voortzetting van een beroep of bedrijf van de erflater in ernstige mate zou worden bemoeilijkt.

2. Is de vermelde grond onjuist, dan kan de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verklaren dat hij betaling van de contante waarde ineens verlangt. Degene die de juistheid van de grond staande houdt, moet haar bewijzen. Is de opgegeven grond juist, doch laat deze een snellere afbetaling toe, dan kan de rechter de verbintenis uit het legaat in die zin wijzigen.

3. Indien de legitimaris zulks binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verzoekt, kan de kantonrechter de met het legaat belaste personen bevelen zekerheid te stellen; de kantonrechter stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast. Wordt daaraan niet voldaan binnen de door de kantonrechter daarvoor gestelde termijn, dan komt het legaat niet in mindering van zijn legitieme portie indien de legitimaris het alsnog verwerpt.

Artikel 8g. 1. De waarde van hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht onder bewind kan verkrijgen, komt ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie, indien het bewind is ingesteld op de in de uiterste wil vermelde grond:

a. dat de legitimaris ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien, of

b. dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk diens schuldeisers zouden ten goede komen.

2. De legitimaris die de nalatenschap of het legaat heeft aanvaard is gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater bevoegd de juistheid van de opgegeven grond te betwisten; alsdan moet degene die haar staande houdt haar bewijzen. Is de opgegeven grond juist, doch rechtvaardigt dit de door de erflater vastgestelde regels van het bewind niet, dan kan de rechter die regels wijzigen of zelfs ten dele opheffen.

3. Is vermelde grond onjuist, dan kan de legitimaris binnen een maand nadat de uitspraak waarbij de onjuistheid is vastgesteld, in kracht van gewijsde is gegaan, schriftelijk aan de bewindvoerder verklaren dat hij zijn legitieme in geld wenst te ontvangen. De bewindvoerder maakt daartoe het onder bewind gestelde met overeenkomstige toepassing van artikel 4.4.6.3c voor zover nodig te gelde; het restant van de goederen keert hij uit aan degenen aan wie deze zouden zijn toegekomen indien de legitimaris de nalatenschap of het legaat had verworpen.

4. Staan goederen onder bewind waarvan de waarde krachtens artikel 8 in mindering van de legitieme komt, dan is lid 3 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de aldaar bedoelde verklaring binnen drie maanden na het overlijden van de erflater moet worden afgelegd. Indien de akte waarbij het bewind is ingesteld, een grond als bedoeld in lid 1 vermeldt, zijn de leden 2 en 3 van overeenkomstige toepassing.

5. Bij de vaststelling van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde wordt met het bewind slechts rekening gehouden, indien de vermelde grond onjuist is verklaard doch de legitimaris geen gebruik maakt van de hem in lid 3, eerste zin, verleende bevoegdheid.

Artikel 8ga. Bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig de artikelen 8–8g op de legitieme portie in mindering komt, wordt geen rekening gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 kan komen te rusten.

Artikel 8h. De in de artikelen 8aa, 8ab lid 1, laatste zinsnede, en lid 2, 8b leden 2 en 3 en 8g leden 2 en 4 bedoelde termijnen kunnen door de kantonrechter een of meermalen op grond van bijzondere omstandigheden worden verlengd, zelfs nadat de termijn reeds was verlopen. Tegen de beschikking houdende verlenging is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 9. 1. Een legitimaris die niet erfgenaam is, kan tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.

2. Op zijn verzoek kan de kantonrechter een of meer der erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van de verzoeker onder ede te bevestigen.

Paragraaf 3. Het geldend maken van de legitieme portie

Artikel 11. 1. Een legitimaris die daarop aanspraak maakt, heeft terzake van hetgeen hem met inachtneming van de artikelen 8 tot en met 8ga als legitieme portie toekomt, een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen dan wel, wanneer de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater.

2. De erfgenamen en, na verdeling overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, de echtgenoot zijn niet verplicht de vorderingen te voldoen, voor zover deze tezamen de waarde der nalatenschap te boven gaan; voor zover nodig ondergaan de vorderingen elk een evenredige vermindering. Onder de waarde van de nalatenschap wordt hier verstaan de waarde van de goederen van de nalatenschap, verminderd met de in artikel 4.1.3e onder a, b, c en f vermelde schulden.

Artikel 11a. 1. De vordering is niet opeisbaar voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater.

2. Voor zover nodig in afwijking van lid 1 is de vordering, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, opeisbaar indien:

a. de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard;

b. de echtgenoot is overleden.

3. Zolang goederen der nalatenschap kunnen worden belast met een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.2 of artikel 4.2A.2.3, is de vordering niet opeisbaar.

4. Zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.2 of artikel 4.2A.2.3 bestaat, is de vordering niet opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden. In geval van faillissement van de echtgenoot wordt de vordering opeisbaar, voor zover deze daarvoor is verbonden.

5. Voor zover voor de vordering anderen dan de echtgenoot zijn verbonden, kan, zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.2 of artikel 4.2A.2.3 bestaat, van elk van die anderen slechts het gedeelte van de vordering worden opgeëist dat overeenkomt met het gedeelte dat zijn aandeel in de niet met vruchtgebruik belaste goederen van de nalatenschap uitmaakt van de goederen van de nalatenschap.

6. Goederen die met een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.2 of artikel 4.2A.2.3 zijn belast, alsmede dat vruchtgebruik, kunnen voor de vordering niet worden uitgewonnen.

Artikel 11b. Een erflater kan aan een bij uiterste wilsbeschikking gedane making ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of zijn geregistreerde partner de voorwaarde verbinden dat de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de making, eerst opeisbaar is na diens overlijden. Een voorwaarde als bedoeld in de vorige zin kan op overeenkomstige wijze worden verbonden aan een making ten behoeve van een andere levensgezel, indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voert en een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst is aangegaan.

Artikel 11c. De vorderingen worden verhoogd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop aanspraak op de legitieme portie is gemaakt, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.

Artikel 11d. 1. De mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaar nadat hij de in artikel 11 lid 1 bedoelde vordering geheel of ten dele had kunnen opeisen, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.

2. Indien negen maanden na het overlijden van de erflater niet vaststaat in hoeverre diens echtgenoot aanspraak zal maken op vestiging van een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.3, vervalt het deel van de vordering dat ten laste van de echtgenoot zou komen, tenzij de legitimaris binnen die termijn aan de echtgenoot heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Artikel 8h is op deze termijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11e. Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, lopen de termijnen, genoemd in lid 1 van artikel 11a en de leden 1 en 2 van artikel 11d vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417 lid 1 onderscheidenlijk artikel 427 lid 1 van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 12. 1. De voldoening van de schulden aan de legitimarissen komt, voor zover zij opeisbaar zijn, ten laste van het gedeelte der nalatenschap dat niet aan ingestelde erfgenamen toekomt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen.

2. Tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking, met dien verstande dat

a. voor zover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, zij pas na de andere makingen voor inkorting in aanmerking komt, en

b. het gedeelte van een making aan een legitimaris, dat zijn legitieme portie niet te boven gaat, pas kan worden ingekort na de andere makingen, de onder a genoemde daaronder begrepen. Alsdan geschiedt de inkorting van dat gedeelte zodanig dat hij en de inkortende legitimaris een zelfde evenredig deel van hun legitieme porties verkrijgen.

3. Indien de vordering van een legitimaris, ten gevolge van het bepaalde in artikel 11a lid 2 of een voorwaarde als bedoeld in artikel 11b, niet ten laste van een legaat kan worden gebracht, gaat het aldus onvoldaan blijvende deel van de schuld bij voldoening van het legaat over op de legataris.

4. Voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 wordt een last die strekt tot een uitgave van geld of een goed uit de nalatenschap, gelijkgesteld met een legaat.

Artikel 13. 1. Is hetgeen een legitimaris op grond van het vorige artikel kan verkrijgen onvoldoende om hem zijn legitieme portie te verschaffen, dan kan hij de daarvoor vatbare giften inkorten, voor zover zij aan zijn legitieme portie afbreuk doen. Inkorting van giften geschiedt niet voor het deel van de vordering van een legitimaris dat ingevolge artikel 11d lid 2 is vervallen.

2. Voor inkorting vatbaar zijn de in artikel 5 bedoelde giften.

3. Een gift komt voor inkorting slechts in aanmerking, voor zover de legitimaris zijn legitieme portie niet door inkorting van jongere giften kan verkrijgen. Giften van een voordeel bestemd om pas na het overlijden van de erflater ten volle te worden genoten, worden hierbij beschouwd als giften op het tijdstip van zijn overlijden.

Artikel 14. 1. Inkorting van een gift geschiedt door een verklaring aan de begiftigde. Deze is verplicht de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan de legitimaris te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is.

2. Een gift kan niet worden ingekort voor zover zij in mindering van de legitieme portie van een mede-legitimaris komt.

3. De bevoegdheid van een legitimaris tot inkorting van een gift vervalt na verloop van een hem daarvoor door de begiftigde gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater.

Artikel 15. 1. Na het overlijden van de legitimaris komen zijn bevoegdheden toe aan hen die tot zijn nalatenschap gerechtigd zijn.

2. In geval van faillissement van de legitimaris kunnen zijn bevoegdheden worden uitgeoefend door de curator in het faillissement.

3. De bevoegdheden van een legitimaris kunnen slechts tezamen met zijn erfdeel worden overgedragen.

Afdeling 4.3.4 vervalt.

AFDELING 4.3.5 Vorm van uiterste willen

Toegevoegd wordt een nieuw artikel 4.3.5.1, luidende als volgt:

Artikel 1. Een uiterste wil die bij dezelfde akte door twee of meer personen is gemaakt, is nietig.

In artikel 4.3.5.4 lid 3, eerste zin, worden de woorden «in tegenwoordigheid van twee getuigen» geschrapt.

Lid 4 wordt gelezen als volgt:

  • 4. Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend.

Artikel 4.3.5.7 komt te luiden:

Artikel 7. 1. Bij een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk kunnen zonder verdere formaliteiten beschikkingen worden gemaakt, doch uitsluitend die welke in lid 2 van dit artikel en in artikel 19 van de Wet van 7 maart 1991, Stb. 130, worden genoemd.

2. De in het vorige lid bedoelde beschikkingen zijn die tot:

a. het maken van legaten van:

1°. kleren, lijfstoebehoren en bepaalde lijfsieraden;

2°. bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken;

b. bepaling dat goederen onder a bedoeld, buiten een huwelijksgemeenschap vallen;

c. aanwijzing van een persoon als bedoeld in artikel 25 tweede en vierde lid van de Auteurswet 1912.

In artikel 4.3.5.11 wordt in de tweede zin van lid 1 tussen de woorden «op schrift gesteld» en «door de erflater» ingevoegd: en.

Artikel 4.3.5.14. Lid 2 wordt gelezen als volgt:

  • 2. Een uiterste wil die ten overstaan van een notaris moet worden gemaakt is nietig, indien de akte van uiterste wil niet door een notaris is ondertekend. Een uiterste wil, die aan een notaris in bewaring moet worden gegeven, is nietig, indien een door een notaris ondertekende akte van bewaargeving ontbreekt. Is echter, in dit laatste geval, de akte van uiterste wil door een notaris ondertekend, dan is de uiterste wil vernietigbaar.

Lid 5 vervalt.

Na artikel 4.3.5.14 wordt een artikel 4.3.5.14a ingevoegd luidende:

Artikel 14a. Het bepaalde in artikel 4.3.1.13a is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot vernietiging van een uiterste wil.

Artikel 4.3.5.15 vervalt.

AFDELING 4.4.1 Erfstellingen

In artikel 4.4.1.1 wordt het woord «ganse» vervangen door: gehele.

AFDELING 4.4.2 Legaten

Artikel 4.4.2.1. In lid 1 vervallen de woorden «daarbij aangewezen».

Artikel 4.4.2.2a. In de tweede zin wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Artikel 4.4.2.3 vervalt.

Artikel 4.4.2.3a vervalt.

Toegevoegd wordt een nieuw artikel 4.4.2.4, luidende:

Artikel 4. 1. Schulden van de nalatenschap uit een legaat worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan, indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan.

2. Voor zover de nalatenschap niet toereikend is om de schulden uit legaten te voldoen uit de erfdelen van de erfgenamen op wie zij rusten, worden zij verminderd. Op giften die voor de vermindering als een legaat worden aangemerkt, zijn de artikelen 4.3.3.4a en 4.3.3.6a van overeenkomstige toepassing.

3. Tenzij uit de uiterste wil een andere wijze van vermindering voortvloeit, ondergaan deze verplichtingen alle een evenredige vermindering, met dien verstande dat, voor zover de prestatie is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, die verplichting pas na de andere voor vermindering in aanmerking komt.

4. Vermindering geschiedt door een verklaring aan de legataris. Voor zover de prestatie reeds is verricht, blijft de rechtsgrond daarvoor in stand, behoudens de mogelijkheid van terugvordering en verhaal als bedoeld in de artikelen 4.5.3.10a en 4.5.3.12 lid 3.

5. Vermindering heeft met betrekking tot een begunstiging bij sommenverzekering tot gevolg dat de begunstigde verplicht is tot vergoeding van het in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen, voor zover de daarmee gemoeide bedragen nog niet aan hem zijn uitgekeerd. Zij wordt niet verminderd voor zover dit voor de begiftigde onredelijk benadelend zou zijn.

6. Ondanks de vermindering blijven de erfgenamen die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, gehouden tot voldoening voor het geheel.

Artikel 4.4.2.4b. Voor de tekst van het artikel wordt het cijfer 1. geplaatst.

Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

  • 2. Maakt de legataris geen gebruik van deze bevoegdheid, dan kan de wederpartij ermede volstaan hem de waarde van het ingekorte of verminderde legaat uit te keren.

Artikel 4.4.2.5a. In lid 1 wordt het woord «vordering» vervangen door: verzoek.

Lid 2 wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende als volgt:

  • 2. Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

  • 3. De artikelen 258 leden 1, tweede zin, 2 en 3 van Boek 6 en 260 leden 1 en 2 van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.4.2.7a. Lid 3 wordt gelezen als volgt:

  • 3. Degene op wie de schuld uit een legaat van een geldsom rust, komt niet in verzuim door het enkele verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn.

Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende:

  • 4. Op legaten van een geldsom is artikel 4.1.3c van overeenkomstige toepassing.

Na artikel 4.4.2.7a wordt een nieuw artikel 4.4.2.7b toegevoegd, luidende:

Artikel 7b. Het bepaalde met betrekking tot legatarissen is voor de toepassing van de artikelen 4.2A.2.2 lid 3, 4.2A.2.3 lid 3, 4.5.3.10a en 4.5.3.12 lid 3 van overeenkomstige toepassing op degenen jegens wie een gift is gedaan die wordt aangemerkt als een legaat voor de toepassing van het in dit Boek bepaalde betreffende inkorting en vermindering. Met gelegateerde goederen in artikel 4.2A.2.3 lid 5 worden gelijkgesteld goederen die zijn verkregen krachtens een gift als in de vorige zin bedoeld.

AFDELING 4.4.3 Testamentaire lasten

Aan artikel 4.4.3.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Artikel 4.4.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een last die strekt tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap; deze wordt tegelijk met een legaat en in gelijke mate verminderd.

Artikel 4.4.3.2. Lid 2 wordt gelezen als volgt:

  • 2. De vervallenverklaring kan door de rechter worden uitgesproken op verzoek van elke onmiddellijk bij de vervallenverklaring belanghebbende.

Artikel 4.4.3.2a. Na het woord «belast» wordt een punt geplaatst; de daaropvolgende zinsnede vervalt.

Artikel 4.4.3.2c vervalt.

Artikel 4.4.3.3 wordt gelezen:

Artikel 3. 1. De rechter kan op verzoek van degene op wie de last rust, of op vordering van het openbaar ministerie de last wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen:

a. op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn dat de ongewijzigde instandhouding van de last uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen ongerechtvaardigd zou zijn;

b. op grond dat de last door inkorting of vermindering van de making waaraan hij is verbonden, of door vermindering van de last bezwaarlijk of onmogelijk uitvoerbaar is geworden;

c. in geval de last ingevolge artikel 4.4.3.2a op een ander is komen te rusten dan degenen aan wie hij bij de uiterste wilsbeschikking is opgelegd.

2. Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

3. De artikelen 258 leden 1, tweede zin, 2 en 3 van Boek 6 en 260 leden 1 en 2 van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.4.3.3a vervalt.

AFDELING 4.4.4 Stichtingen

Artikel 4.4.4.1. Lid 3 wordt gelezen als volgt:

  • 3. Degene op wie een last om een stichting op te richten rust, kan daartoe op vordering van het openbaar ministerie worden veroordeeld door de rechtbank van het sterfhuis of, indien de erflater zijn laatste woonplaats niet in Nederland had, door de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechter kan bepalen dat het vonnis dezelfde rechtskracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van hem die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door de rechter aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten.

AFDELING 4.4.5 Makingen onder tijdsbepaling en onder voorwaarde

Artikel 4.4.5.4. Lid 2 vervalt; de leden 3 en 4 worden vernummerd tot 2 en 3. Het nieuwe lid 2, eerste zin, wordt gelezen als volgt: Voor het overige vinden, zolang de vervulling der voorwaarden onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik, zoals geregeld in titel 8 van Boek 3, overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4.4.6 Executeurs

Artikel 4.4.6.1. In lid 1 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Lid 3 wordt gelezen:

  • 3. Bij verschil van mening tussen de executeurs beslist op verzoek van een van hen de kantonrechter. Deze kan een verdeling van de werkzaamheden of van het hun toekomende loon vaststellen.

Artikel 4.4.6.2. In lid 1 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter, en «erfgenaam» door: belanghebbende. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Lid 2 wordt gelezen als volgt:

  • 2. Handelingsonbekwamen, zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, en zij die in staat van faillissement verkeren, kunnen niet executeur worden.

Artikel 4.4.6.3. In lid 1 vervalt de zinsnede «in de zin van artikel 4.5.1.3a».

Lid 2 wordt vervangen door:

  • 2. Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de executeur, of als er meer dan een executeur is, hun tezamen, een ten honderd van de waarde van het vermogen van de erflater op diens sterfdag toe.

  • 3. Artikel 4.4.7.1e leden 2 en 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.4.6.3a. In lid 1 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Artikel 4.4.6.3c. In lid 1 vervalt de zinsnede: «, behoudens het in de artikelen 4.4.2.3 en 4.4.2.3a bepaalde, en de nakoming der hem opgelegde lasten.»

Lid 2 wordt gelezen als volgt:

  • 2. Tenzij de erflater anders heeft beschikt, treedt de executeur omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen en stelt hij, zo bij een erfgenaam bezwaar bestaat tegen een voorgenomen tegeldemaking, die erfgenaam in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen. Tegen diens beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

In lid 3 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Artikel 4.4.6.3d vervalt.

Artikel 4.4.6.5 komt te luiden:

Artikel 5. 1. De taak van een executeur eindigt:

a. wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid;

b. door tijdverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling, door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen of indien hem surséance van betaling is verleend;

d. wanneer de nalatenschap overeenkomstig de derde afdeling van de vijfde titel moet worden vereffend;

e. in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

f. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

2. Het ontslag wordt hem verleend, hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een mede-executeur of een erfgenaam, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen treffen en de executeur schorsen. Tegen beschikkingen van de kantonrechter krachtens de vorige zin staat geen rechtsmiddel open.

3. Een gewezen executeur blijft verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard.

4. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in het vorige lid bedoelde verplichting op de curator, indien deze van de executele kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van executeur door een aan hem verleende surséance van betaling of de onderbewindstelling van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in die gevallen optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van de executele kennis dragen, het overlijden van de executeur mede te delen aan de erfgenamen van degene die hem heeft benoemd.

Artikel 4.4.6.5a. Het artikel wordt als volgt gewijzigd:

a. Lid 2 onderdeel a komt te luiden:

a. na voldoening van de schulden der nalatenschap en nakoming der lasten, waarvan de afwikkeling reeds tot zijn taak behoort of nog binnen het jaar na het overlijden van de erflater tot zijn taak zou kunnen gaan behoren;

b. In lid 2 onderdeel b wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

c. In lid 3 wordt de zinsnede «de voldoening van de in het vorige lid onder a bedoelde schulden der nalatenschap» vervangen door: de in lid 2 onder a bedoelde afwikkeling.

Na artikel 4.4.6.5b wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 5c. Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 4.2A.2, als een erfgenaam aangemerkt. De bevoegdheden, bedoeld in artikel 5a leden 2 en 3, komen mede aan die echtgenoot toe.

Afdeling 4.4.7 wordt gelezen als volgt:

AFDELING 4.4.7 Testamentair bewind

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. 1. Een erflater kan bij uiterste wil bewind instellen over een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen.

2. Tenzij de erflater anders heeft bepaald, treedt het bewind in werking op het tijdstip van zijn overlijden.

Artikel 1a. Tenzij bij de instelling anders is bepaald, omvat het bewind ook de goederen die geacht moeten worden in de plaats van een onder bewind staand goed te treden, benevens de vruchten en andere voordelen die zulk een goed oplevert, zolang de vruchten niet zijn uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft ingevolge artikel 1h.

Artikel 1aa. 1. Het bewind over een erfdeel of een legaat wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van de rechthebbende, tenzij een der volgende leden van toepassing is.

2. Het bewind over een vruchtgebruik wordt vermoed zowel in het belang van de vruchtgebruiker als van de hoofdgerechtigde te zijn ingesteld. Hetzelfde geldt voor het bewind over de rechten van gebruik en bewoning.

3. Het bewind over een voorwaardelijke making wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van zowel degene die het goed bij vervulling der voorwaarde verkrijgt, als van degene die het alsdan verliest.

4. Het bewind over goederen of aandelen in goederen die gemeenschappelijk beheerd dienen te worden, wordt vermoed te zijn ingesteld in een gemeenschappelijk belang.

Artikel 1b. Is het bewind uitsluitend of mede ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende op de onder bewind gestelde goederen, dan wordt die ander, zolang niet vaststaat wie hij is, voor de toepassing van deze afdeling aangemerkt als iemand die niet in staat is zijn wil te bepalen.

Paragraaf 2. De bewindvoerder

Artikel 1c. 1. Indien de uiterste wil niet voorziet in de regeling der benoeming van een bewindvoerder, wijst de kantonrechter een of meer bewindvoerders aan op verzoek van de rechthebbende, een erfgenaam, legataris of andere belanghebbende dan wel van de executeur. De kantonrechter vergewist zich van de bereidheid van de door hem te benoemen personen.

2. Handelingsonbekwamen, zij van wie een of meer goederen onder een bewind als bedoeld in Titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, zij die in staat van faillissement verkeren of aan wie surséance van betaling is verleend, alsmede de personen genoemd in artikel 4.3.2.6 kunnen niet tot bewindvoerder worden benoemd.

3. Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot bewindvoerder worden benoemd.

4. Zo nodig kan een tijdelijke bewindvoerder worden benoemd; tegen een zodanige benoeming is geen hogere voorziening toegelaten.

5. De door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

6. De niet door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat hij de benoeming heeft aanvaard.

Artikel 1d. 1. Zijn er twee of meer bewindvoerders, dan kan ieder van hen alle werkzaamheden die tot het bewind behoren alleen verrichten, tenzij de uiterste wil of de kantonrechter anders bepaalt.

2. Bij verschil van mening tussen de bewindvoerders beslist op verzoek van een van hen de kantonrechter, tenzij bij uiterste wil een andere regeling is getroffen.

3. De kantonrechter kan desverzocht, indien daartoe een gewichtige reden bestaat, een verdeling van de werkzaamheden vaststellen of wijzigen.

Artikel 1e. 1. Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de bewindvoerder, of als er meer dan een bewindvoerder is, hun tezamen, per jaar een ten honderd van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind staande vermogen toe.

2. Zijn er twee of meer bewindvoerders en bevat de uiterste wil geen regeling omtrent de verdeling van hun beloning, dan ontvangt elk van hen een gelijke beloning, tenzij de kantonrechter anders bepaalt of zij tezamen anders overeenkomen.

3. Op grond van onvoorziene omstandigheden kan de kantonrechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder, van de rechthebbende of iemand in wiens belang het bewind is ingesteld, voor bepaalde of voor onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de uiterste wil of de wet is aangegeven.

Artikel 1f. 1. De bewindvoerder moet zo spoedig mogelijk een beschrijving opmaken van de goederen waarop het bewind betrekking heeft. Is hij door de rechter benoemd, dan moet hij een afschrift van de beschrijving tegen ontvangstbewijs inleveren ter griffie van het kantongerecht van de woonplaats van de rechthebbende. Tot het stellen van zekerheid is hij slechts verplicht, indien dit bij de instelling van het bewind is bepaald.

2. Tenzij bij de instelling van het bewind anders is bepaald, moet de bewindvoerder het bewind en zijn benoeming doen inschrijven

a. in de openbare registers indien het bewind betrekking heeft op registergoederen;

b. in het aandelenregister indien het bewind betrekking heeft op aandelen op naam in een naamloze of een besloten vennootschap;

c. in het handelsregister indien het bewind betrekking heeft op een onderneming of een aandeel in een vennootschap;

d. in het scheepsregister indien het bewind betrekking heeft op een aandeel in een rederij.

Artikel 1g. 1. De bewindvoerder legt, tenzij andere tijdstippen zijn bepaald, jaarlijks en aan het einde van zijn bewind, rekening en verantwoording af aan de rechthebbende en aan degenen in wier belang het bewind is ingesteld. Aan het einde van zijn bewind legt hij rekening en verantwoording mede af aan degene die hem in het beheer van de goederen opvolgt. Is de bewindvoerder benoemd door de rechter, dan legt hij ten overstaan van deze de rekening en verantwoording af.

2. Indien de rechthebbende of een belanghebbende niet in staat is tot het opnemen van de rekening, of het onzeker is wie de rechthebbende of belanghebbende is, wordt de rekening en verantwoording aan de kantonrechter afgelegd, tenzij de uiterste wil iets anders bepaalt. Goedkeuring van deze rekening en verantwoording door de kantonrechter belet niet dat de rechthebbende of belanghebbende na het einde van het bewind nogmaals over dezelfde tijdsruimte rekening en verantwoording vraagt, voor zover dit niet onredelijk is.

3. De kantonrechter kan de bewindvoerder – hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van de periodieke rekening en verantwoording te zijnen overstaan verlenen; hij kan ook beschikken dat de bewindvoerder de rekening en verantwoording op deze wijze slechts eens in een bepaald aantal jaren zal afleggen.

4. Voor het overige vindt het bepaalde aangaande de voogdijrekening in de afdelingen 12 en 13 van titel 15 van Boek 1 overeenkomstige toepassing.

Artikel 1h. 1. Voor zover bij de instelling van het bewind niet anders is bepaald, wordt telkens bij het afleggen van de rekening en verantwoording hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de verschuldigde beloning, uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft. Op verzoek van deze kan de kantonrechter andere tijdstippen voor de uitkering vaststellen.

2. Zolang er onzekerheid bestaat wie de rechthebbende is of de rechthebbende niet tot ontvangst in staat is, blijft de netto-opbrengst onder het bewind van de bewindvoerder, tenzij de uiterste wil of de kantonrechter anders bepaalt.

Artikel 1i. De bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.

Artikel 1j. 1. De hoedanigheid van bewindvoerder eindigt:

a. bij het einde van het bewind;

b. door tijdsverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling, door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen of indien hem surséance van betaling is verleend;

d. in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

e. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medebewindvoerder, van de rechthebbende of van iemand in wiens belang het bewind is ingesteld, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen in het bewind treffen en de bewindvoerder schorsen. Tegen beschikkingen van de kantonrechter krachtens de vorige zin is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 1k. 1. De gewezen bewindvoerder draagt de goederen die hij wegens het bewind beheert af aan degene die na hem tot het beheer daarover bevoegd is. Hij mag de afdracht opschorten tot de voldoening van een hem toekomend saldo.

2. De gewezen bewindvoerder blijft voorts al datgene doen, wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende of de belanghebbende kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer der goederen bevoegd is, dit heeft aanvaard.

3. Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in lid 2 bedoelde verplichting op de curator, indien deze van het bewind kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door een aan hem verleende surséance van betaling of door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in die gevallen optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van het bewind kennis dragen, de kantonrechter te verzoeken een andere bewindvoerder te benoemen.

Paragraaf 3. De gevolgen van het bewind

Artikel 1l. De rechthebbende is naast de bewindvoerder bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud van de goederen die hij in gebruik heeft en tot handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Voor het overige komt het beheer uitsluitend toe aan de bewindvoerder.

Artikel 1m. 1. Indien het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, is deze slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder bevoegd tot andere handelingen dan die in het vorige artikel bedoeld, welke een onder bewind staand goed rechtstreeks betreffen. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden van een vruchtgebruiker met betrekking tot de goederen waarop onder bewind gesteld vruchtgebruik rust en die verder gaan dan het gebruik daarvan.

2. Indien het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang, is de rechthebbende slechts onder voorbehoud van het bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in lid 1.

3. Indien het bewind zowel in het belang van de rechthebbende als van een of meer anderen of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld, dan is de rechthebbende slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder en onder voorbehoud van dat bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in lid 1.

Artikel 1n. 1. Een rechtshandeling die ondanks zijn uit de artikelen 1l en 1m voortvloeiende onbevoegdheid is verricht door of gericht tot de rechthebbende is niettemin geldig, indien de wederpartij het bewind kende noch behoorde te kennen. Niettemin is geen veroordeling mogelijk tot nakoming van een uit de rechtshandeling voortvloeiende verbintenis tot vervreemding of bezwaring van een onder het bewind staand goed.

2. De uit het bewind voortvloeiende ongeldigheid van beschikking door de rechthebbende over een goed als bedoeld in artikel 88 van Boek 3, staat niet in de weg aan de geldigheid van een latere overdracht daarvan indien de derde verkrijger te goeder trouw is. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op zulk een goed.

Artikel 1o. 1. De bewindvoerder mag met toestemming van de rechthebbende:

a. de in artikel 1m lid 1 bedoelde handelingen verrichten;

b. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijk schuldenaar verbinden;

c. een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan; hij behoeft deze toestemming niet in het geval van artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of indien het voorwerp van het geschil een waarde van f 1500 niet te boven gaat.

2. Is het bewind uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in hun gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook toestemming van die ander vereist.

3. Verleent iemand wiens toestemming is vereist deze niet, dan kan de kantonrechter haar desverzocht door zijn machtiging vervangen. De kantonrechter kan de machtiging verlenen onder zodanige voorwaarden als hij geraden acht.

Artikel 1p. 1. Behoren de goederen die onder het bewind staan of die met een onder het bewind staand beperkt recht zijn belast tot een gemeenschap, dan is de bewindvoerder bevoegd tot het vorderen van verdeling en is hij, met toestemming van de rechthebbende, bevoegd tot het aangaan van een overeenkomst tot uitsluiting van verdeling voor een bepaalde tijd.

2. De bewindvoerder is met toestemming van de rechthebbende bevoegd tot medewerking aan de verdeling.

3. De leden 2 en 3 van artikel 1o zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1q. 1. Bij de uiterste wil kunnen de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader worden geregeld; zij kunnen daarbij ruimer of beperkter worden vastgesteld dan uit de voorgaande bepalingen van deze afdeling voortvloeit.

2. De kantonrechter kan op verzoek van de bewindvoerder, de rechthebbende of een persoon in wiens belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld, de regels omtrent het voeren van het bewind wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De kantonrechter kan het verzoek toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden.

Artikel 1r. 1. De bewindvoerder die, anders dan in de vorm van medewerking of toestemming, zijn taak uitoefent, is bevoegd daarbij de rechthebbende te vertegenwoordigen of in eigen naam te zijnen behoeve op te treden.

2. De bepalingen van titel 3 van Boek 3 zijn in geval van vertegenwoordiging van overeenkomstige toepassing op de rechten en verplichtingen van een wederpartij. Regels die de bevoegdheid van de bewindvoerder betreffen, en feiten die voor een oordeel omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, kunnen niet aan de wederpartij worden tegengeworpen, indien deze met die regels of feiten niet bekend was of behoorde te zijn.

Artikel 1s. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in gedingen ter zake van onder het bewind staande goederen. Hij kan zich, alvorens in rechte op te treden, te zijner verantwoording doen machtigen door de rechthebbende en degenen in wier belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld. Wordt de machtiging niet verleend, dan kan de kantonrechter haar door zijn machtiging vervangen. Tegen een beschikking waarbij de machtiging wordt verleend is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 1t. 1. De rechthebbende is, onverminderd het bepaalde in artikel 172 van Boek 6, aansprakelijk voor alle schulden die voortspruiten uit rechtshandelingen die de bewindvoerder in zijn hoedanigheid in naam van de rechthebbende verricht.

2. Voor zover de rechthebbende onder het bewind staande goederen aanwijst die voldoende verhaal bieden, kunnen zijn overige goederen niet worden uitgewonnen voor de in lid 1 bedoelde schulden.

Artikel 1u. 1. Tijdens het bewind kunnen de onder het bewind staande goederen ten laste van de rechthebbende slechts worden uitgewonnen voor:

a. de schulden van de nalatenschap, voor zover die schulden ten laste van die goederen kunnen worden gebracht;

b. de schulden die de goederen betreffen;

c. de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die door de rechthebbende binnen de grenzen van zijn in de artikelen 1l en 1m bedoelde bevoegdheid zijn verricht;

d. de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die ondanks onbevoegdheid van de rechthebbende krachtens artikel 1n lid 1 geldig zijn, tenzij de bewindvoerder goederen van de rechthebbende aanwijst die niet onder bewind staan en die geheel of gedeeltelijk verhaal bieden;

e. de schulden waarvoor de rechthebbende overeenkomstig artikel 1t wegens gedragingen van de bewindvoerder aansprakelijk is.

2. De goederen kunnen voor de in lid 1 onder e bedoelde schulden ook worden uitgewonnen, nadat ze onder last van het bewind op een andere rechthebbende zijn overgegaan.

3. De goederen worden vrij van het bewind uitgewonnen, tenzij dit uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld.

Artikel 1v. Indien het bewind uitsluitend is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, dan wel in een gemeenschappelijk belang, kunnen de onder bewind gestelde goederen ten laste van de rechthebbende ook voor andere schulden worden uitgewonnen, doch dan slechts onder de last van het bewind.

Paragraaf 4. Einde van het bewind

Artikel 1w. 1. Het bewind eindigt door het verstrijken van de termijn waarvoor het werd ingesteld.

2. Het bewind eindigt door verwerping van de nalatenschap of het legaat waarbij de goederen zijn vermaakt, indien het door het bewind gediende belang daarmede vervalt. De beëindiging door verwerping heeft geen terugwerkende kracht.

Artikel 2. 1. Het bewind eindigt door het overlijden van de rechthebbende indien het uitsluitend in diens belang was ingesteld. Is deze een rechtspersoon, dan eindigt het door diens ontbinding, en voorts door diens opzegging wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verlopen.

2. De rechtbank kan een zodanig bewind ook opheffen op verzoek van de bewindvoerder op grond van onvoorziene omstandigheden en voorts indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Na verloop van vijf jaren na het overlijden van de erflater kan het bewind op deze laatste grond ook worden opgeheven op verzoek van de rechthebbende. Bij afwijzing van een verzoek tot opheffing kan de rechtbank desverzocht de regels omtrent het bewind, al dan niet onder door haar te stellen voorwaarden, wijzigen.

Artikel 3. 1. Voor zover het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, eindigt het, wanneer dat belang vervalt, alsmede wanneer de rechthebbende en degene in wiens belang de instelling geschiedde, een gemeenschappelijk besluit tot opheffing schriftelijk ter kennis van de bewindvoerder brengen. Het besluit tot opheffing kan ook slechts een of meer der onder bewind gestelde goederen betreffen.

2. Is het bewind ingesteld in het belang van degene die is bevoordeeld bij een legaat onder opschortende tijdsbepaling of opschortende voorwaarde of bij een testamentaire last, dan kan het, wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken, door opzegging worden beëindigd.

Artikel 4. 1. Voor zover het bewind is ingesteld in het gemeenschappelijk belang van de rechthebbende en een of meer anderen, eindigt het wanneer dat belang vervalt.

2. Het bewind kan eveneens worden beëindigd door opzegging, wanneer vijf jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken.

Artikel 5. 1. De in de vorige artikelen bedoelde opzegging kan slechts geschieden door de rechthebbende, en dat wel schriftelijk en met inachtneming van een termijn van een maand.

2. De opzegging moet worden gericht tot de bewindvoerder en tot de belanghebbenden zo die er zijn.

AFDELING 4.5.1 Algemene bepalingen

Artikel 4.5.1.1 lid 1 komt te luiden:

  • 1. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap tenzij de nalatenschap ingevolge artikel 4.2A.1.1 wordt verdeeld.

Artikel 4.5.1.2. Vóór lid 1 vervalt het cijfer «1.». Lid 2 vervalt.

Artikel 4.5.1.3 lid 2 onder a komt te luiden:

a. zuiver aanvaardt, en onverminderd het bepaalde in artikel 4.2A.1.2 lid 3;

Lid 3 wordt vernummerd tot lid 4, waarbij de woorden «het vorige lid» worden vervangen door «lid 2».

Toegevoegd wordt een nieuw lid 3, luidende:

  • 3. In ieder geval kunnen, wanneer uit de nalatenschap een uitkering heeft plaatsgevonden aan een erfgenaam die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, de schuldeisers van de nalatenschap zich op het vermogen van die erfgenaam verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit de nalatenschap heeft verkregen. Artikel 4.5.3.14 lid 1 vindt daarbij overeenkomstige toepassing.

Toegevoegd wordt een vijfde lid, luidende:

  • 5. Lid 2 is van overeenkomstige toepassing op de verplichting van een erfgenaam tot nakoming van een last die bestaat uit een uitgave van geld of van een goed dat niet tot de nalatenschap behoort.

Artikel 4.5.1.3a vervalt.

Artikel 4.5.1.4. In de leden 2 en 3 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Aan lid 2 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen een toewijzende beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Aan lid 3 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

In artikel 4.5.1.4a wordt lid 2 vernummerd tot lid 3. Toegevoegd wordt een nieuw lid 2, luidende als volgt:

  • 2. Een notaris die is betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap, doet zich in het boedelregister inschrijven.

Artikel 4.5.1.5. Lid 2 wordt gelezen:

  • 2. Een schuldenaar die, afgaande op de in een verklaring van erfrecht vermelde feiten, heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald.

Artikel 4.5.1.5a. Lid 1 wordt gelezen als volgt:

  • 1. Een verklaring van erfrecht is een geschrift waarin een notaris een of meer van de volgende feiten vermeldt:

    a. dat een of meer in de verklaring genoemde personen, al dan niet voor bepaalde erfdelen, erfgenaam zijn of de enige erfgenamen zijn, met vermelding of zij de nalatenschap reeds hebben aanvaard;

    b. dat al dan niet aan de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik van een of meer tot de nalatenschap behorende goederen krachtens afdeling 4.2A.2 toekomt, met vermelding van zijn bevoegdheden;

    c. dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, met vermelding of en tot welk moment de echtgenoot de bevoegdheid toekomt als bedoeld in artikel 4.2A.1.6 lid 1;

    d. dat al dan niet het beheer van de nalatenschap aan executeurs, bewindvoerders of krachtens de derde afdeling van deze titel benoemde vereffenaars is opgedragen, met vermelding van hun bevoegdheden; of

    e. dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn.

AFDELING 4.5.2 Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen en van legaten

Artikel 4.5.2.2. In lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Aan lid 2 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen een toewijzende beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4.5.2.3. In lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter (twee maal). Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Lid 4 wordt gelezen:

  • 4. Een erfgenaam die nog geen keuze heeft gedaan, wordt geacht beneficiair te aanvaarden, wanneer een of meer zijner mede-erfgenamen door een verklaring beneficiair aanvaarden, tenzij hij alsnog de nalatenschap zuiver aanvaardt of verwerpt binnen drie maanden nadat hij van die beneficiaire aanvaarding kennis heeft gekregen of, indien voor hem op het tijdstip van die beneficiaire aanvaarding een overeenkomstig het tweede lid gestelde of verlengde termijn liep, binnen die termijn. De zuivere aanvaarding kan slechts geschieden op de wijze als bepaald in het eerste lid van het vorige artikel.

Artikel 4.5.2.4. In de leden 1 en 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Artikel 4.5.2.4a vervalt.

Artikel 4.5.2.4b. In lid 1 en lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

In de eerste zin van lid 1 wordt de zinsnede «de legaten en lasten waarvoor hij aansprakelijk is» vervangen door: de legaten en lasten die hij moet voldoen.

In de tweede zin van lid 1 worden de woorden: «Nochtans blijft hij dan met zijn gehele vermogen aansprakelijk voor de schulden van de erflater, alsmede voor hem tevoren reeds bekende legaten en lasten» gewijzigd in: Nochtans komen de schulden der nalatenschap met uitzondering van de hem tevoren niet bekende legaten, alsmede de hem tevoren reeds bekende lasten, ten laste van zijn gehele vermogen.

De tweede zin van lid 2 komt te luiden: Nochtans moet hij de schulden der nalatenschap en de lasten met zijn gehele vermogen voldoen, voor zover dat ook zonder die uiterste wil of zonder die gebeurtenis het geval zou zijn geweest.

Artikel 4.5.2.5. Voor de tekst van dit artikel wordt het cijfer 1. geplaatst. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van de bepalingen van deze en de volgende afdeling inzake vereffening wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 4.2A.2, als een erfgenaam aangemerkt, tenzij uit de strekking van de bepalingen anders voortvloeit.

Artikel 4.5.2.5a. Het woord «boedelrechter» wordt vervangen door: kantonrechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4.5.2.5b. In lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4.5.2.5c. Het woord «boedelrechter» wordt vervangen door: kantonrechter.

Artikel 4.5.2.6. In lid 1 (twee maal) en in lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Aan artikel 4.5.2.6a lid 3 wordt een zin toegevoegd, luidende: De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op een last die verplicht tot een uitgave in geld ten laste van de nalatenschap welke de erfgenaam uit zijn overige vermogen heeft gedaan.

Artikel 4.5.2.7. In lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

AFDELING 4.5.3 Vereffening van de nalatenschap

Artikel 4.5.3.1. De laatste zinsnede van het onder a bepaalde wordt gelezen als volgt: geschillen dienaangaande worden door de kantonrechter beslist, tegen wiens beschikkingen geen hogere voorziening is toegelaten.

Voor de tekst van artikel 4.5.3.1 wordt het cijfer «1.» geplaatst. Toegevoegd worden een tweede en derde lid, luidende:

  • 2. Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.

  • 3. Geen verplichting tot vereffening volgens de wet bestaat indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 is verdeeld.

Artikel 4.5.3.5. In de leden 2 en 3 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. De leden 5 en 6 komen te luiden:

  • 5. Hij kan worden ontslagen hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medevereffenaar, een erfgenaam of een schuldeiser van de nalatenschap, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechtbank voorlopige voorzieningen treffen en de vereffenaar schorsen; tegen haar beschikking is geen rechtsmiddel toegelaten. De taak van de vereffenaar eindigt door zijn dood, faillietverklaring, ondercuratelestelling, indien een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen wordt ingesteld of indien hem surséance van betaling is verleend. De rechter benoemt een of meer vereffenaars waar dezen ontbreken voordat de vereffening is geëindigd; hij kan een opengevallen plaats doen bezetten.

  • 6. De griffier doet de benoeming van een vereffenaar, alsmede het eindigen van zijn hoedanigheid onverwijld in het boedelregister inschrijven. De vereffenaar maakt haar bekend in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer bij de benoeming voorgeschreven nieuwsbladen.

Na artikel 4.5.3.5a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5b. 1. Bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking kan de rechtbank een harer leden tot rechter-commissaris benoemen.

2. Indien een rechter-commissaris is benoemd, worden

a. de overeenkomstig deze afdeling aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt;

b. de in de artikelen 8 lid 3, 9 lid 5 en 11 lid 1 bedoelde stukken, zo een boedelnotaris ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neergelegd.

3. Van de beschikkingen van de rechter-commissaris ingevolge deze afdeling is gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank toegelaten, behoudens voor zover geen hogere voorziening tegen beschikkingen van de kantonrechter is toegelaten.

Artikel 4.5.3.6. In de eerste zin van lid 1 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. Aan lid 1 wordt een zin toegevoegd luidende: Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.

In lid 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter onderscheidenlijk de rechtbank.

Artikel 4.5.3.7. In lid 1 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

In lid 2 worden de woorden «De boedelrechter is bevoegd» vervangen door: Indien een rechter-commissaris is benoemd, is deze bevoegd.

Artikel 4.5.3.8. Aan lid 1 wordt de volgende zin toegevoegd: Voor de vereffening wordt een last die tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap verplicht, gelijkgesteld met een legaat.

In de leden 2 en 4 wordt «boedelrechter» telkens vervangen door: kantonrechter.

Lid 3 wordt vervangen door:

  • 3. Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. Hij moet deze ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het kantongerecht neerleggen, ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers der nalatenschap; andere schuldeisers van een erfgenaam, ook indien deze de nalatenschap verworpen heeft, kunnen tot inzage gemachtigd worden door de kantonrechter.

Aan lid 4 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4.5.3.9. In de leden 1 en 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

In lid 5 worden de woorden «de rechtbank van het sterfhuis» vervangen door: het kantongerecht.

Artikel 4.5.3.10 wordt als volgt gewijzigd:

a. De tweede zin van lid 2 wordt vervangen door: Bestaat tegen de voorgenomen tegeldemaking van een goed bezwaar bij een erfgenaam of een schuldeiser die het goed te vorderen heeft dan stelt de vereffenaar hem in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen. Tegen deze beslissing is geen hogere voorziening toegelaten.

b. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende:

  • 4. Artikel 68 van Boek 3 is op de vereffenaar van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.5.3.10a wordt als volgt gelezen:

Artikel 10a. Een door de rechter benoemde vereffenaar kan hetgeen uit de nalatenschap aan een legataris is uitgekeerd, binnen drie jaar daarna terugvorderen, voor zover dit nodig is om schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a-g te voldoen.

Artikel 4.5.3.10b. Voor de tekst van het artikel wordt het cijfer 1. geplaatst. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende als volgt:

  • 2. Indien iemand met de erflater deelgenoot was in een gemeenschap die tijdens de vereffening wordt verdeeld, is artikel 56 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.5.3.11. In lid 1, eerste zin, worden de woorden «de rechtbank van het sterfhuis» vervangen door: het kantongerecht. In lid 1, tweede zin, wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Aan lid 1 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

In lid 3 worden de woorden «bij de boedelrechter» vervangen door: bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank.

Artikel 4.5.3.11a vervalt.

Artikel 4.5.3.12. In lid 2 wordt «schuldeisers» vervangen door: schuldeisers van de nalatenschap.

In lid 3 worden de woorden «schuldeisers van de erflater» vervangen door: schuldeisers als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a-g.

Artikel 4.5.3.13. In de leden 1 en 2 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter.

Aan lid 2 wordt een zin toegevoegd, luidende: Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4.5.3.14. De tweede zin van lid 1 wordt gelezen als volgt: De artikelen 57–60 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in de artikelen 58 en 60 bedoelde bevoegdheden van de rechter-commissaris, zo ter zake van de vereffening geen rechter-commissaris is benoemd, uitgeoefend worden door de kantonrechter; tegen diens beschikkingen is geen hogere voorziening toegelaten.

Toegevoegd wordt een derde lid, luidende als volgt:

  • 3. Op verzoek van een vereffenaar kunnen reeds gelegde beslagen, voor zover dat voor de vereffening nodig is, door de kantonrechter worden opgeheven.

Artikel 4.5.3.16a. In lid 2 wordt «toebedeeld» vervangen door: toegedeeld.

In lid 3 wordt «boedelrechter» vervangen door: kantonrechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen deze machtiging is geen hogere voorziening toegelaten.

AFDELING 4.5.4 Verdeling van de nalatenschap

Artikel 4.5.4.2 Lid 1, tweede zin, vervalt.

Lid 2 wordt gelezen als volgt:

  • 2. Ook schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder f-h van een erfgenaam aan een mede-erfgenaam worden, voor zover zij bij de verdeling opeisbaar zijn, op verlangen en ten behoeve van de mede-erfgenaam toegerekend op het aandeel van de schuldenaar.

Artikel 4.5.4.3 wordt gelezen als volgt:

Artikel 3. 1. Tenzij de erflater bij de gift of in zijn uiterste wil anders heeft bepaald, is een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn verplicht ten behoeve van de andere door de wet geroepen erfgenamen de waarde van de hem door de erflater gedane giften in te brengen.

2. De inbreng is verplicht, onverschillig of door de wet geroepen erfgenamen bij versterf of krachtens uiterste wil opvolgen.

3. Heeft de erflater voor een stiefkind een beschikking als bedoeld in artikel 4.2A.1.14 gemaakt, dan geldt het stiefkind voor de toepassing van de leden 1 en 2 en van artikel 4.5.4.3b als een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn.

Artikel 4.5.4.3a vervalt.

Artikel 4.5.4.3b wordt gelezen als volgt:

Artikel 3b. 1. Andere erfgenamen dan door de wet geroepen erfgenamen in de nederdalende lijn, zijn, onverschillig of zij krachtens de wet of krachtens uiterste wil opvolgen, verplicht ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij in zijn uiterste wil, heeft voorgeschreven.

2. Een bij de gift opgelegde verplichting tot inbreng kan bij uiterste wil worden ongedaan gemaakt.

Artikel 4.5.4.3c vervalt.

Artikel 4.5.4.5. Achter «gemeenschap van goederen» wordt toegevoegd: of deelgenootschap.

Artikel 4.5.4.8. In lid 1 wordt de tweede zin gelezen als volgt: De waarde van de giften wordt berekend op de wijze als uit artikel 4.3.3.4a voortvloeit; deze waarde wordt verhoogd met een rente van zes procent per jaar.

Aan het lid wordt een zin toegevoegd, luidende: De artikelen 4.3.3.6a en 4.3.3.8 lid 3 zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IA

Met ingang van het tijdstip dat zowel deze wet wet zal zijn geworden als het bij koninklijke boodschap van 28 december 1992 ingediende wetsvoorstel 22 969 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, nadat het wet is geworden, in werking treedt, wordt aan artikel 4.5.3.10 van Boek 4, zoals vastgesteld bij de Wet van 11 september 1969, Stb. 392, en gewijzigd bij deze wet, een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Met betrekking tot door de erflater gesloten levensverzekeringen welke niet door zijn overlijden tot uitkering zijn gekomen, is artikel 21a Faillissementswet van overeenkomstige toepassing, waarbij dient te worden gelezen voor:

    a. de curator: de vereffenaar

    b. de rechter-commissaris: de kantonrechter

    c. de verzekeringnemer: de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig afdeling 4.2A.1, de echtgenoot van de erflater.

ARTIKEL II

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Onze Minister van Justitie kan deze wet en andere gedeelten van de Invoeringswetgeving betreffende Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek splitsen en samenvoegen tot de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 nieuw BW, zulks met de daartoe nodige vernummering.

  • 3. Onze Minister van Justitie stelt de nummering van de artikelen, afdelingen en titels van Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals bij deze Invoeringswet gewijzigd, opnieuw vast, en brengt in die boeken en in de opeenvolgende gedeelten van deze Invoeringswet voorkomende aanhalingen met de nummering in overeenstemming.

  • 4. Hij draagt er zorg voor dat de overeenkomstig het vorige lid bijgewerkte tekst van Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 en van deze Invoeringswet in het Staatsblad wordt geplaatst.

ARTIKEL III

Deze wet kan worden aangehaald als Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 3 juni 1999

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de twintigste juli 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1981/82, 1988/89, 1990/91, 1991/92, 1992/93, 1993/94, 1994/95, 1996/97, 1997/98, 17 141.

Handelingen II 1997/98, blz. 5275–5277.

Kamerstukken I 1997/98, 17 141 (307); 1998/99, 17 141 (120, 120a, 120b, 120c).

Handelingen I 1998/99, blz. 1460–1470; 1495–1504.

Naar boven