Besluit van 28 juni 1999, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van schone tot matig verontreinigde onderhoudsspecie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 juli 1998, nr. MJZ 98071300, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 1.1, derde en vijfde lid, van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 5 oktober 1998 , nr. W08.980386);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 juni 1999, nr. MJZ 99183941, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

Aan categorie 28.3 van bijlage I wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. inrichtingen voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem van het oppervlaktewater waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met ander oppervlaktewater.

ARTIKEL II

De voorschriften die zijn verbonden aan een krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een inrichting voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is verleend, blijven gedurende een jaar na dat tijdstip van kracht.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 juni 1999

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de vijftiende juli 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Veel oppervlaktewateren in Nederland moeten regelmatig worden uitgebaggerd om waterhuishoudkundige redenen en in het kader van onderhoud en verbetering van vaarwegen en havens. De hierbij vrijkomende baggerspecie wordt aangeduid als onderhoudsspecie. Daarnaast komt baggerspecie vrij bij de sanering van waterbodems. Deze specie wordt aangeduid als saneringsspecie.

Het onderhavige besluit is alleen van toepassing op onderhoudsspecie en niet op saneringsspecie. Het besluit heeft bovendien uitsluitend betrekking op onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2, waaronder schone tot matig verontreinigde specie wordt verstaan. De indeling in klassen is ontleend aan de Regeling vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie, die is gebaseerd op het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn de mogelijkheden om onderhoudsspecie op of in de bodem te brengen aangegeven. In de Regeling vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie is aangegeven hoe de kwaliteit van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 moet worden bepaald. De classificatie van de specie loopt vanaf klasse 0 (schone specie) tot aan klasse 4 (zwaar verontreinigde specie).

Het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie geschiedt overeenkomstig het beleid dat is neergelegd in het Nationaal Milieubeleidsplan (kamerstukken II 1988/89, 21 137, nr. 2), de Derde Nota waterhuishouding (kamerstukken II 1988/89, 21 250, nr. 2), de Evaluatienota water (kamerstukken II 1993/94, 21 250, nr. 28), het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie (kamerstukken II 1993/94, 23 450, nr. 1) en de Vierde Nota waterhuishouding (kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 2).

Voor het in oppervlaktewater brengen van onderhoudsspecie is een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) vereist. Daarnaast kunnen onder andere vergunningen gebaseerd op de Natuurbeschermingswet (Nb), de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) en de Rivierenwet noodzakelijk zijn.

In een aantal uitspraken heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie in oppervlaktewater ook een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) was vereist omdat sprake was van een inrichting in de zin van die wet. De inrichtingen behoorden volgens de afdeling tot categorie 28, onderdeel 28.1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb). Hierin worden inrichtingen aangewezen voor (onder meer) het op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

Gewezen kan worden op de uitspraak van 14 juni 1996 (nr. E.03.941961/Westerschelde). In dat geval oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat er sprake was van een «begrenzing» van de inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wm, met name omdat de locaties waar de onderhoudsspecie werd gelost, waren aangegeven door middel van arcering op kaartmateriaal bij de vergunningaanvraag op grond van de Wvo. Dat een deel van de gestorte onderhoudsspecie na verloop van tijd zou wegvloeien, kon volgens de Afdeling bestuursrechtspraak niet afdoen aan het feit dat er sprake was van een inrichting, omdat de activiteit van het storten zelf doorslaggevend is.

De Afdeling bestuursrechtspraak had al eerder, in haar uitspraak van 21 december 1995 (nr. 03.941381/ Muiden), geoordeeld dat ook het in putten in de waterbodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 binnen de werkingssfeer van de Wm valt.

Het onderhavige besluit heeft tot doel de vergunningplicht op grond van de Wm op te heffen voor inrichtingen voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 in gevallen waarin de waterbodem een gelijke of slechtere kwaliteit dan de specie heeft. De gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de kwaliteit van het grondwater, rechtvaardigen in een dergelijk geval niet het volgen van een vergunningprocedure op grond van de Wm. Het gaat in dit verband niet om de gevolgen die het op of in de bodem brengen van de specie voor de kwaliteit van het oppervlaktewater kan veroorzaken. Deze gevolgen komen in het kader van de vergunningprocedure op grond van de Wm namelijk niet aan de orde, aangezien de Wvo hierop ziet. Dit is geregeld in art. 22.1, vierde lid, Wm. Het onderhavige besluit heeft geen gevolgen voor de eventuele vergunningplicht op grond van andere wetten, zoals de Wvo.

Indien geen noemenswaardige nadelige gevolgen voor het milieu optreden, anders dan gevolgen voor de kwaliteit voor het oppervlaktewater, zou handhaving van de vergunningplicht op grond van de Wm bovendien leiden tot onnodige lasten voor alle betrokkenen.

Het onderhavige besluit is reeds aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Vergunningwet Westerschelde (kamerstukken II 1996/97, 25 187, nr. 3, blz. 3) en de bijbehorende nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1996/97, 25 187, nr. 5, blz. 11).

2. De inhoud van het besluit

De onderhavige aanpassing van het Ivb houdt in dat inrichtingen voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van schone tot matig verontreinigde onderhoudsspecie in een gebied met een waterbodem van een gelijke of slechtere kwaliteit dan de onderhoudsspecie van onderdeel 28.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit worden uitgesloten. Het gevolg hiervan is dat inrichtingen (in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wm) voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie niet langer als inrichting (in de zin van artikel 1.1, vierde lid, Wm) worden aangemerkt, waarop hoofdstuk 8 van de Wm van toepassing is. Voor de toepasselijkheid van dat hoofdstuk is namelijk vereist dat zowel aan de omschrijving van het begrip inrichting in art. 1.1, eerste lid, Wm wordt voldaan als aan een categorie-omschrijving in het Ivb. Het gevolg van het niet van toepassing zijn van hoofdstuk 8 is dat voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van klasse 0, 1 of 2 geen vergunning krachtens artikel 8.1 Wm is vereist, en dat evenmin algemene regels kunnen worden gesteld op grond van titel 8.2 Wm.

Voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten een inrichting (in de zin van artikel 1.1, vierde lid, Wm) waarop hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van toepassing is, geldt in beginsel het in artikel 10.2, eerste lid, Wm neergelegde verbod voor het storten van afvalstoffen buiten een inrichting. Voor het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 geldt echter een op artikel 10.2, tweede lid, Wm gebaseerde vrijstelling van dit stortverbod, indien daarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wvo, zoals een krachtens de Wvo verleende vergunning.

Voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 3 en 4, dat plaatsvindt in een inrichting in de zin van art. 1.1, eerste lid, Wm, is wel een vergunning op grond van art. 8.1. Wm vereist. In de praktijk vindt een dergelijke activiteit alleen plaats in depots, waarbij de onderhoudsspecie onder geïsoleerde, beheersbare en gecontroleerde omstandigheden wordt opgeslagen. Als zij plaatsvindt buiten een Wm-inrichting, geldt het hiervoor bedoelde stortverbod. Een vrijstelling van dat verbod is in verband met de mate van verontreiniging van de onderhoudsspecie, niet aan de orde.

Onder in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen in de zin van dit besluit wordt verstaan: het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie ten einde zich hiervan te ontdoen, op zo'n wijze dat er een wisselwerking met het aanpalende watersysteem blijft bestaan en de onderhoudsspecie niet geheel aan het watersysteem wordt onttrokken, verspreid wordt op de vlakke waterbodem of bijvoorbeeld in een geul of een uitholling van de waterbodem. Van in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen in de zin van dit besluit is geen sprake indien het gaat om het op de bodem brengen van onderhoudsspecie in bijvoorbeeld een (oude) zandwinput die geïsoleerd is gelegen en die niet in open verbinding staat met oppervlaktewater. In zo'n geval is de wisselwerking met aanpalend water afwezig of zo gering dat er feitelijk wel sprake is van onttrekking aan het watersysteem. Het op of in de bodem brengen vindt bij dit soort inrichtingen veelal niet plaats door middel van (bagger)vaartuigen, maar door middel van buizen en het oppompen van de specie. Dergelijke locaties zijn vaak gelegen in of in de nabijheid van recreatiegebieden, natuurgebieden en milieubeschermingsgebieden. Om die reden is er een grotere kans op geluidhinder en andere hinderaspecten voor de omgeving. Bovendien speelt op dergelijke locaties vaak het aspect van de externe veiligheid. Vanwege deze omstandigheden geldt het onderhavige besluit niet voor dit soort situaties, die in het nieuwe onderdeel f van categorie 28.3 van bijlage I bij het Ivb dan ook uitdrukkelijk worden uitgezonderd. Dit betekent dat voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie in inrichtingen die niet in open verbinding staan met ander oppervlaktewater, de vergunningplicht op grond van de Wm blijft bestaan.

Zoals in de inleiding reeds is opgemerkt, wordt in het onderhavige besluit aangesloten bij het huidige beleid. De mogelijkheid om onderhoudsspecie in oppervlaktewater op of in de bodem te brengen is afhankelijk van de classificatie van de specie. Schone specie (klasse 0, beneden streefwaarde) kan altijd verspreid worden. Verspreiding van klasse-1-specie (tussen streefwaarde en grenswaarde) is mogelijk wanneer de kwaliteit van de waterbodem daarmee niet verslechtert. Klasse-2-specie (tussen grenswaarden en toetsingswaarde) mag worden verspreid onder voorwaarden die met name betrekking hebben op de kwaliteit van het water. Daarbij zijn de voorwaarden waaronder klasse-2-specie kan worden verspreid strenger dan bij klasse 1. De voorwaarden zijn ter beoordeling van de waterkwaliteitsbeheerder bij de vergunningverlening in het kader van de Wvo.

3. Milieu-effecten van het op of in de bodem brengen van baggerspecie

3.1. Bodemeffecten

Uitgangspunt van het beleid is dat door het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie geen verslechtering van de bodemkwaliteit mag optreden. Het is niet toegestaan dat onderhoudsspecie van een slechtere milieukwaliteit op of in de bodem wordt gebracht in gebieden die een betere bodemkwaliteit bezitten. Uit het (beleids-)milieu-effectrapport (MER) berging baggerspecie (Ministeries van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1992/1993) blijkt dat met dit beleid de milieugevolgen van het op of in de bodem brengen voor de waterbodem tot het uiterste beperkt blijven.

Zoals uit het (beleids-)MER berging baggerspecie is gebleken, blijft per tijdseenheid de emissie uit de waterbodem naar het grondwater na het op of in de bodem brengen gelijk. Wel is het zo dat de tijdsduur waarin deze emissies plaatsvinden, door de toename van de hoeveelheid specie op de waterbodem, zal toenemen. Dit gevolg is echter niet van een zodanig belang dat voor het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van klasse 0, 1 of 2 een vergunning op grond van artikel 8.1 Wm moet worden vereist in verband met eventuele cumulatie-effecten op de kwaliteit van het grondwater.

In dit verband kan ter toelichting nog het volgende worden opgemerkt. Na het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie kan het zand en slib door stroming worden meegevoerd van de plaats waar dit in het oppervlaktewater is gebracht. Watersystemen hebben behoefte aan zand of slib voor een goed morfologisch en ecologisch functioneren. In dynamisch en semi-stagnante watersystemen vormen zand en slib de bouwstoffen voor oevers, platen, slikken en schorren. Daarnaast blijft door het opgevuld raken van diepe geulen en dergelijke zuurstofloosheid in uithollingen achterwege.

3.2. Overige milieu-effecten

In het voorgaande is met name ingegaan op eventuele gevolgen voor de kwaliteit van het grondwater als gevolg van het in oppervlaktewater op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2, die in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wm aan de orde komen. Andere milieugevolgen waarop de Wm van toepassing is, doen zich ten gevolge van het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie in gevallen als bedoeld in dit besluit, in de praktijk vrijwel niet voor. Hierbij speelt een rol dat dergelijke werkzaamheden voornamelijk plaatsvinden in de grotere wateren die bij het Rijk in het beheer zijn. Met name treedt (vrijwel) geen overlast op voor omwonenden en andere belanghebbenden, zoals geluid- geur- of trillinghinder. Mocht in een bijzonder geval toch sprake zijn van (dreigende) hinder, dan biedt ten aanzien van rijkswateren de Wet beheer rijkswaterstaatswerken een grondslag voor bescherming tegen dergelijke hinder.

Voorzover er in niet-rijkswateren onderhoudsspecie (door verspreiding) op of in de bodem wordt gebracht, betreft dit meestal slechts incidentele gevallen en kleine hoeveelheden. Over het algemeen zal er in die gevallen geen sprake zijn van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wm, en derhalve geen milieuvergunningplicht bestaan. Eventuele hinder kan in voorkomend geval bij gemeentelijke verordening worden gereguleerd. Ook de provinciale milieuverordening kan eventueel een regulerend kader bieden (zie artikel 1.2 van de Wm).

4. Milieu-effectrapportage

Op grond van onderdeel 18.3 van bijlage C van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r.) bestaat voor de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, sinds kort alleen nog een verplichting om een milieu-effectrapportage (m.e.r.) op te stellen indien het baggerspecie van de klasse 3 of 4 betreft en in de inrichting tenminste 500 000 m3 baggerspecie wordt gestort of opgeslagen. Eerder was ook het storten van baggerspecie van de klassen 0, 1 en 2 m.e.r.-plichtig.

Over de m.e.r.-plichtigheid van het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie kan voor zover hier relevant het volgende worden opgemerkt.

Ter onderbouwing van het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie is een mer uitgevoerd. Dit heeft geleid tot het (beleids-)MER berging baggerspecie. Met het uitvoeren van het (beleids-)MER berging baggerspecie is een algemene beoordeling van de milieueffecten van het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 uitgevoerd. Uit de daarin opgenomen bevindingen kan worden geconcludeerd dat er bij het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen nauwelijks milieugevolgen optreden. Het niet vereist stellen van een MER voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 is hiermee in lijn met de doelstellingen van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L175) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996 (zaak C-72/95, Kraaijeveld, Publicatieblad EG no. C9 van 11 januari 1997). In genoemd arrest is geoordeeld dat de grenzen van de beoordelingsvrijheid van het bestuur om m.e.r. al dan niet verplicht te stellen worden overschreden wanneer een lid-staat de criteria en/of drempelwaarden zo vaststelt dat in de praktijk alle desbetreffende projecten bij voorbaat aan de verplichting tot m.e.r. worden onttrokken, behalve indien alle uitgesloten projecten op grond van een algemene beoordeling kunnen worden geacht geen aanzienlijke milieu-gevolgen te hebben. Deze situatie doet zich hier voor. Zoals opgemerkt heeft de (beleids-)MER berging baggerspecie tot het oordeel geleid dat bij verspreiding van onderhoudsspecie van de klassen 0, 1 en 2 nauwelijks milieu-gevolgen optreden.

5. Handhaving

Voor de handhaving van de verschillende vergunningen die bij het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie voorgeschreven kunnen zijn, kan worden teruggegrepen op het instrumentarium dat in de aan de vergunningen ten grondslag liggende wettelijke regelingen ten behoeve van de handhaving is neergelegd. Het betreft hier zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke handhavingsinstrumenten.

Het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium is neergelegd in artikel 24 juncto artikel 25 van de Wvo, in de artikelen 5 en 7 van de Wbr, in artikel 10 van de Rivierenwet en tenslotte in artikel 29 van de Nb.

Voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving kan van de vergunningen krachtens de Wvo en de Nb van de artikelen 1a, onder 1 en 17, van de Wet op de economische delicten worden gebruik gemaakt. Voor de vergunningen krachtens de Wbr en de Rivierenwet kan worden teruggegrepen op de artikelen 5 en 11 van de Wbr respectievelijk de artikelen 11 en 12 van de Rivierenwet.

Voor de uitvoering van deze wijziging van het Ivb worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen wezenlijke veranderingen te verwachten.

6. Reactie op inspraak

De voorpublicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 6 augustus 1997 (nr. 148) heeft geleid tot vier inspraakreacties. Alle vier reacties waren afkomstig van provinciebesturen, te weten van de provincies Friesland, Noord-Holland, Flevoland en Zeeland.

Gedeputeerde staten (GS) van de provincies Friesland en Noord-Holland lieten weten in te stemmen met het doel van de regeling om onnodige bestuurslasten en kosten voor het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie te voorkomen. Het ontwerp gaf GS van de provincie Friesland wel aanleiding tot het stellen van een aantal praktijkgerichte vragen, die vooral betrekking hadden op de hantering van in het ontwerp gehanteerde begrippen in niet-dynamische watergebieden. Ook wezen GS van de provincie Friesland op artikel 3 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen waarin wordt gesteld dat het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie op grond van dat besluit alleen is toegestaan indien er geen sprake is van onevenredig grote hoeveelheden. Afgezien van het feit dat het genoemde besluit betrekking heeft op situaties buiten inrichtingen, wijs ik erop dat het bedoelde artikel 3 van dat besluit in het bijzonder is geschreven met het oog op het op of in de bodem brengen op land. De beperking die uit dit artikel volgt, geldt derhalve niet voor het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie in oppervlaktewateren.

Anders dan GS van de provincie Friesland veronderstelden, kan grond die vrijkomt bij het verbreden of het verruimen van een kanaal, niet worden beschouwd als onderhoudsspecie in de zin van dit besluit. Een soortgelijke vraag werd ontvangen van GS van de provincie Zeeland. In reactie hierop wordt benadrukt dat de onderhavige voorziening alleen ziet op het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie die vrijkomt bij reguliere onderhoudswerkzaamheden, zoals het baggeren van de waterbodem. Grond die vrijkomt bij het boren van een tunnel of de aanleg van een nieuwe haven(arm) valt evenmin onder dit besluit.

GS van de provincie Flevoland wezen erop dat het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie, afhankelijk van de wijze van op of in de bodem brengen, de exacte locatie en de omvang, kan leiden tot hinder en eventuele andere nadelige gevolgen voor het milieu. GS doelden hierbij in het bijzonder op het op of in de bodem brengen in zandwinputten. Deze reactie heeft, tezamen met de inspraakreactie van GS van de provincie Friesland, aanleiding gegeven om geïsoleerde (zandwin)putten buiten de werking van het besluit te laten. Dit heeft als consequentie dat voor (inrichtingen voor) het op of in de bodem brengen van baggerspecie in dergelijke putten wel een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist blijft. Dit volgt uit het bepaalde in het laatste zinsdeel van het nieuwe onderdeel f.

Naar aanleiding van een opmerking van GS van de provincie Flevoland over de doelmatigheidstoets ter zake van de verwijdering van afvalstoffen, merk ik op dat voor het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie in zandwinputten een vergunning op grond van artikel 8.1 Wm vereist blijft. In dat kader blijft dus ook een doelmatigheidstoets mogelijk. Voor de situaties, waarop het onderhavige besluit van toepassing is, heeft een doelmatigheidstoets naar mijn mening geen toegevoegde waarde. Een dergelijke toets kan daarom achterwege blijven.

GS van Flevoland wezen voorts op de problematiek van de menging van relatief schone specie met verontreinigde specie. Voor het in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van verontreinigde specie dat als een inrichting in de zin van de Wm kan worden aangemerkt, is wèl een milieuvergunning vereist. Uit financieel oogpunt zou deze menging lucratief kunnen zijn. Deze omstandigheden zijn – anders dan voor GS van Flevoland – voor mij geen reden om toch voor het vereiste van een milieuvergunning te kiezen. Ik wijs daarbij op de voor verspreiding bestaande regulerende kaders en tevens op de specifieke verantwoordelijkheid van de betrokken overheidsinstanties met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het water en het overige milieu. Ik ga er van uit dat de grote betrokkenheid van overheidsinstanties op het terrein van het baggeren en het storten en verspreiden van afvalstoffen voldoende waarborgen inhoudt voor een correcte naleving van de regelgeving.

De suggestie van GS van de provincie Noord-Holland om in het besluit ook verspreiding mogelijk te maken – zonder milieuvergunning – van specie klasse 2 op een waterbodem van een klasse 1 kwaliteit neem ik niet over. Dit zou namelijk in strijd zijn met het standstill-beginsel. Wat betreft de door GS van deze provincie geplaatste vraagtekens bij de huidige classificatie van de verschillende speciekwaliteiten merk ik op dat in de Vierde Nota Waterhuishouding is aangegeven dat zal worden nagegaan of op termijn het maximaal toelaatbaarheidscriterium (MTR) waterbodem in combinatie met biologische effectmeting en omzettingscriteria de bestaande klasse-indeling kan vervangen.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

De onderhavige aanpassing van het Ivb houdt in dat voor de toepassing van categorie 28, onderdeel 28.1, van het Ivb het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1, of 2 in oppervlaktewater met een bodem van een gelijkwaardige of (eventueel) mindere kwaliteit dan de op of in de bodem te brengen onderhoudsspecie, buiten beschouwing wordt gelaten. Hiertoe is aan categorie 28.3 een onderdeel f toegevoegd (het huidige onderdeel e is ingevoegd bij besluit van 17 oktober 1997, Stb. 1997, 493, maar is nog niet in werking getreden). In verband hiermee zal – als aan de elementen van deze bepaling wordt voldaan – voor het op of in de bodem brengen van dergelijke specie geen milieuvergunning zijn vereist.

In het laatste zinsdeel van onderdeel f van dit artikel wordt duidelijk gemaakt dat het Ivb wel van toepassing blijft op het op of in de bodem brengen van onderhoudspecie in geïsoleerd oppervlaktewater dat niet in open verbinding staat met het aangrenzend oppervlaktewater en waarbij er geen sprake meer is van een wisselwerking tussen de specie en het watersysteem waar de specie wordt gelost. In dat soort situaties bestaat er een grotere kans op nadelige gevolgen voor het milieu, zoals diverse hinderaspecten en eventueel verdroging.

Deels heeft dit te maken met het feit dat dergelijke locaties zich veelal bevinden in of in de nabijheid van recreatie-, natuur-, en milieubeschermingsgebieden. Voor dergelijke gevallen blijft een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist.

Artikel II

Voorschriften bij een vergunning ingevolge artikel 8.1 Wm die op het tijdstip van het in werking treden van het besluit voor het op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, aan de vergunning zijn verbonden, blijven nog gedurende een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit van kracht. Desgewenst kan het bevoegd gezag de voorschriften opnieuw vaststellen op grond van andere regelingen dan de Wm, die op het (door verspreiding) in oppervlaktewateren op of in de bodem brengen van onderhoudsspecie van toepassing zijn.

Voor eventuele aanvragen voor een vergunning om onderhoudsspecie in oppervlaktewateren op of in de bodem te brengen, die nog in behandeling zijn bij het bevoegd gezag op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, geldt dat er geen vergunning op grond van de Wm meer behoeft te worden verleend. Uiteraard blijven wel alle aspecten van de overige regelgeving aangaande het op of in de bodem brengen van baggerspecie van toepassing.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 1999, Stb. 234.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 augustus 1999, nr. 151.

Naar boven