Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1999, 237 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1999, 237 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 22 juli 1998, nr. EB98/1170, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer en Rampenbestrijding;
Gelet op richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 (PbEG L 10) betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken;
Gelet op artikel 7, derde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen;
De Raad van State gehoord (advies van 5 oktober 1998, nr. W04.98.0387);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer en Rampenbestrijding, van 31 mei 1999, nr. EB1998/52494;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. De burgemeester stelt een rampbestrijdingsplan vast voor een ramp of zwaar ongeval in een inrichting als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een calamiteit in een inrichting die in een andere staat is gelegen, welke calamiteit tot een ramp of zwaar ongeval in Nederland kan leiden. De artikelen van dit besluit worden daarbij voor zover mogelijk toegepast.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. veiligheidsrapport: rapport, bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999;
b. vergunning: vergunning krachtens de artikelen 8.1 of 8.4 van de Wet milieubeheer.
2. Onverminderd artikel 7, tweede lid, worden het rampbestrijdingsplan of wijzigingen daarvan vastgesteld uiterlijk een jaar na het tijdstip waarop het gemeentebestuur op grond van de artikelen 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht of 5.15, derde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer de delen van het veiligheidsrapport waarvan een aanvraag om een vergunning vergezeld gaat, heeft ontvangen.
3. In afwijking van het tweede lid en onverminderd artikel 7, tweede lid, worden in geval het veiligheidsrapport op grond van artikel 28 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 wordt ingediend, het rampbestrijdingsplan of wijzigingen daarvan vastgesteld uiterlijk een jaar nadat de burgemeester met toepassing van artikel 18, vierde lid, van dat besluit een exemplaar van het rapport heeft ontvangen.
Het rampbestrijdingsplan bevat in ieder geval:
a. de functies van de aan de inrichting verbonden personen die bevoegd zijn om procedures van alarmering binnen en buiten de inrichting en van inwerkingstelling van bestrijdingsacties binnen de inrichting in werking te doen treden;
b. de functies van de personen die belast zijn met het opperbevel over en de operationele leiding van het geheel van de bestrijdingsacties;
c. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen opdat degene die is belast met het opperbevel en de hulpverleningsdiensten snel worden geïnformeerd en de bij de bestrijding betrokken personen snel worden opgeroepen;
d. het schema met betrekking tot de leiding over en de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties die bij de bestrijding kunnen worden betrokken;
e. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding op en buiten het terrein van de inrichting;
f. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om de bevolking te informeren over de ramp of het zware ongeval of de dreigende ramp of het dreigende zware ongeval en over de door haar te volgen gedragslijn;
g. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om de hulpverleningsdiensten van een andere staat te informeren, indien de bevolking of het milieu van die staat door de ramp of het zware ongeval kunnen worden getroffen of dreigen te worden getroffen.
1. Op de vaststelling van het rampbestrijdingsplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 25a van de Wet rampen en zware ongevallen van toepassing is op alle informatie die ter inzage wordt gelegd.
2. Indien met betrekking tot de inrichting met toepassing van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer van een document een tweede tekst is overgelegd waaruit vertrouwelijke gegevens als in die artikelen bedoeld zijn weggelaten, wordt alleen deze tekst ter inzage gelegd.
Indien de bevolking van een andere staat kan worden getroffen door de gevolgen van een ramp of een zwaar ongeval in de inrichting waarop het rampbestrijdingsplan betrekking heeft, verzoekt de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen de bevoegde autoriteit van de andere staat de bevolking te informeren over de mogelijkheid haar zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen.
De burgemeester verleent op verzoek van de bevoegde autoriteit van een andere staat medewerking aan de terinzagelegging van documenten die in de andere staat zijn opgesteld in het kader van de voorbereiding van een met een rampbestrijdingsplan gelijk te stellen plan voor een in die staat gelegen inrichting.
1. Burgemeester en wethouders verzorgen met passende tussenpozen doch ten minste éénmaal per drie jaar een oefening waarbij het rampbestrijdingsplan op juistheid, volledigheid en bruikbaarheid wordt getoetst.
2. De burgemeester beziet met passende tussenpozen doch ten minste éénmaal per drie jaar of het rampbestrijdingsplan moet worden herzien en bijgewerkt. Hij houdt daarbij rekening met veranderingen die zich in de inrichting of in de omgeving daarvan hebben voorgedaan, met veranderingen in de organisatie en taken van bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen betrokken diensten en organisaties, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij rampen en zware ongevallen te nemen maatregelen.
1. Indien de burgemeester besluit dat voor een inrichting als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 geen rampbestrijdingsplan behoeft te worden vastgesteld, zendt hij een afschrift van zijn besluit aan:
a. degene die de betrokken inrichting drijft;
b. het bestuur van de regionale brandweer;
c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de desbetreffende inrichting een vergunning krachtens de artikelen 8.1 of 8.4 van de Wet milieubeheer te verlenen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn;
d. de commissaris van de Koning in de provincie;
e. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;
f. Onze Minister.
2. Indien het besluit van de burgemeester een inrichting betreft die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een aan een andere staat grenzende gemeente, zendt Onze Minister een afschrift van het besluit aan de andere staat.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. M. de Vries
Uitgegeven de zeventiende juni 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit besluit strekt tot uitvoering van artikel 7, derde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen, welk artikellid in die wet is opgenomen bij de wet, houdende wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet rampen en zware ongevallen en de Arbeidsomstandighedenwet ter uitvoering van de EG-richtlijn betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso-II). De genoemde drie wetten zijn bij die wetswijziging gewijzigd voor zover een volledige en juiste implementatie van genoemde richtlijn zulks noodzakelijk maakt. In genoemd artikellid is bepaald dat in ieder geval een rampbestrijdingsplan moet worden vastgesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rampen en zware ongevallen. Ingevolge dit lid worden bij of krachtens die maatregel regels gesteld omtrent:
a. de inhoud van het rampbestrijdingsplan;
b. het raadplegen van de bevolking bij het opstellen van het rampbestrijdingsplan en van belangrijke wijzigingen van dat plan;
c. het periodiek beproeven en actualiseren van het rampbestrijdingsplan;
d. de bekendmaking van een door de burgemeester genomen besluit dat voor een inrichting geen rampbestrijdingsplan behoeft te worden vastgesteld.
Met dit besluit is uitvoering gegeven aan een aantal bepalingen van de zogeheten Seveso II-richtlijn die betrekking hebben op het externe noodplan.
Op 9 december 1996 heeft de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (richtlijn nr. 96/82/EG, PbEG L 10, hierna te noemen: de richtlijn). Deze richtlijn wordt in het spraakgebruik ook aangeduid als Seveso II-richtlijn.
Deze richtlijn is op 3 februari 1997 in werking getreden. Zij dient ter vervanging van de zogeheten Seveso-richtlijn (richtlijn nr. 82/501/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, PbEG L 230, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 91/692/EEG, PbEG L 377). Op grond van artikel 23, eerste lid, van de richtlijn wordt richtlijn 82/501/EEG 24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn, dus op 3 februari 1999, ingetrokken. Dat is tevens het tijdstip waarop aan de richtlijn door de lidstaten uitvoering zou moeten zijn gegeven.
De richtlijn heeft betrekking op de bescherming van mensen buiten de inrichting en van het milieu, op de bescherming van werknemers en op de bestrijding van rampen en zware ongevallen, in het bijzonder de voorbereiding daarop. Zij ziet op de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. De richtlijn is van toepassing op inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen in bepaalde hoeveelheden aanwezig zijn of kunnen zijn. Zij is niet van toepassing op militaire inrichtingen, inrichtingen die stralingsgevaar veroorzaken, vervoer van gevaarlijke stoffen en de tijdelijke opslag daarvan tijdens het vervoer (een en ander voor zover dit vervoer buiten de onder de richtlijn vallende inrichtingen plaatsvindt), vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, mijnbouwinrichtingen alsmede stortplaatsen voor afval. Gelet op de drievoudige doelstelling is de richtlijn geïmplementeerd in drie wetten, te weten de Wet milieubeheer, de Wet rampen en zware ongevallen en de Arbeidsomstandighedenwet.
De implementatie van de Seveso II-richtlijn in dit besluit
Artikel 11 van de richtlijn schrijft voor dat ten behoeve van de bestrijding van zware ongevallen in de meer gevaarlijke categorieën inrichtingen door de bevoegde autoriteit een extern noodplan voor de buiten de inrichting te nemen maatregelen moet worden opgesteld. Het betreft de inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die de in bijlage I, derde kolom, van de richtlijn aangegeven hoeveelheden overschrijden. Bijlage IV van de richtlijn geeft een opsomming van gegevens die het plan moet bevatten. De exploitant van de inrichting moet aan de bevoegde autoriteit de voor het opstellen van het externe noodplan noodzakelijke gegevens verstrekken. Bij de opstelling van het plan moet de bevolking worden geraadpleegd. Het plan moet met tussenpozen van niet meer dan drie jaar opnieuw worden bezien, beproefd en zo nodig herzien en bijgewerkt. De bevoegde autoriteit kan in het licht van de gegevens van het veiligheidsrapport besluiten dat geen plan behoeft te worden opgesteld.
De richtlijnbepalingen inzake het externe noodplan zijn geïmplementeerd door middel van het onderhavige besluit.
De richtlijn spreekt van een extern noodplan, welk begrip in de Nederlandse wetgeving niet voorkomt. Het externe noodplan, dat ziet op de buiten de inrichting te nemen maatregelen, kan worden gezien als een tussenvorm van het Nederlandse rampenplan en rampbestrijdingsplan. De specifieke eisen die de richtlijn stelt aan het externe noodplan zijn echter in het algemeen ook eisen die voor het rampbestrijdingsplan gelden. Om deze reden en om te voorkomen dat er een nieuwe planfiguur wordt geïntroduceerd, worden de specifieke eisen die de richtlijn stelt met betrekking tot het externe noodplan geïmplementeerd met het stellen van voorschriften met betrekking tot het rampbestrijdingsplan.
De verplichting voor degene die een inrichting drijft om aan de overheid de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om een rampbestrijdingsplan vast te stellen, is neergelegd in artikel 2c van Wet rampen en zware ongevallen. De nadere regeling ter zake is gegeven in het Besluit risico's zware ongevallen 1999, welk besluit tevens een nadere regeling bevat ten aanzien van de uit de richtlijn voortvloeiende informatieverplichtingen die degene die de inrichting drijft heeft in het kader van de Wet milieubeheer en de Arbeidsomstandighedenwet. Ook het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, dat uitsluitend op de Wet milieubeheer is gebaseerd, bevat bepalingen inzake aan de overheid over te leggen gegevens die mede van belang kunnen zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding. Beide algemene maatregelen van bestuur hebben mede betrekking op de inhoud en procedure van totstandkoming van het veiligheidsrapport.
Volledigheidshalve zij vermeld dat de richtlijnbepalingen over de informatieverschaffing door de overheid aan de bevolking over mogelijke rampen en zware ongevallen en de informatieverschaffing bij een daadwerkelijke ramp of zwaar ongeval zijn geïmplementeerd in het eveneens op de Wet rampen en zware ongevallen gebaseerde Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen. In dat besluit zijn ook nadere regels gegeven over het ten tijde van een ramp of zwaar ongeval geven van informatie aan de overheid door degene die de inrichting drijft.
Artikel 1 bepaalt voor welke inrichtingen een rampbestrijdingsplan moet worden vastgesteld. Artikel 2 legt de termijn vast waarbinnen een plan of wijzigingen daarvan moeten worden vastgesteld. Artikel 3 geeft regels over de minimuminhoud van het plan. De artikelen 4, 5 en 6 hebben betrekking op het raadplegen van de bevolking bij het opstellen van het plan. Artikel 7 heeft het periodiek beproeven en actualiseren van het plan tot onderwerp. Artikel 8 geeft nadere regels over de bekendmaking van een door de burgemeester genomen besluit dat voor een bepaalde inrichting geen plan behoeft te worden vastgesteld.
Dit besluit heeft voor de gemeenten nauwelijks een taakverzwaring en nieuwe financiële lasten tot gevolg. Het merendeel van de bepalingen in dit besluit wordt thans reeds als vanzelfsprekend beschouwd om de in de Wet rampen en zware ongevallen neergelegde verplichting zich goed op de bestrijding van rampen bij de door dit besluit bestreken inrichtingen voor te bereiden, naar behoren uit te voeren. De gemeentebesturen zijn in het verleden herhaaldelijk gewezen op hun verplichting tot vaststelling van een rampbestrijdingsplan in het bijzonder ook voor het type inrichtingen dat hier aan de orde is. Nieuw is de verplichting om bij de opstelling van een rampbestrijdingsplan en van belangrijke wijzigingen de bevolking te raadplegen. Omdat het hier alleen gaat om nieuwe plannen voor een beperkte categorie inrichtingen en om belangrijke wijzigingen van plannen voor die categorie zullen de financiële lasten verwaarloosbaar zijn.
Ingevolge artikel 11 van de richtlijn moet de overheid een extern noodplan opstellen voor die inrichtingen waarop artikel 9 van de richtlijn van toepassing is. Dit artikel 9 verplicht de exploitant van bepaalde categorieën inrichtingen om een veiligheidsrapport op te stellen en aan de overheid te sturen. Het betreft die inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage I, delen 1 en 2, kolom 3, van de richtlijn vermelde hoeveelheden aanwezig zijn. Die bijlage is getransponeerd naar bijlage I van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO 1999). De verplichting tot het opstellen van een veiligheidsrapport is onderwerp van paragraaf 3 van het BRZO 1999. Derhalve geldt de verplichting tot het opstellen van een rampbestrijdingsplan voor dezelfde inrichtingen als die waarop artikel 8 van het BRZO 1999 van toepassing is (naar schatting 120 in getal). In dit besluit is, mede gelet op het oogmerk van strikte implementatie van de richtlijn, een rampbestrijdingsplan alleen verplicht gesteld voor die categorieën inrichtingen waarvoor de richtlijn zulks verplicht stelt.
De aanwijzing in dit besluit van inrichtingen waarvoor in ieder geval een rampbestrijdingsplan moet worden gemaakt, dient te worden gezien in het licht van de noodzaak van een volledige en juiste implementatie van de richtlijn. Het feit dat bepaalde categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een plan moet worden gemaakt, betekent niet dat het opstellen van een plan voor andere inrichtingen of rampen en zware ongevallen in het algemeen minder wenselijk en niet verplicht zou zijn. De in artikel 7 van de Wet rampen en zware ongevallen neergelegde verplichting om een rampbestrijdingsplan vast te stellen voor elke ramp waarvan de plaats, de aard en de gevolgen voorzienbaar zijn, bestaat reeds sinds 1985.
Met artikel 1, tweede lid, wordt buiten twijfel gesteld dat ook een rampbestrijdingsplan verplicht is ten aanzien van zich in Nederland voordoende rampen en zware ongevallen die hun oorzaak vinden in een buiten Nederland gelegen inrichting waarvoor ingevolge de richtlijn een extern noodplan moet worden gemaakt. Deze verplichting volgt uit de strekking van de richtlijn en is tevens neergelegd in artikel 8, tweede lid, van het op 17 maart 1992 te Helsinki tot stand gekomen Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (Trb. 1994, 50, nog niet in werking getreden). De tweede volzin van het tweede lid is gevolg van het feit dat niet alle bepalingen van dit besluit van toepassing kunnen zijn op een rampbestrijdingsplan ten aanzien van een in het buitenland gelegen inrichting. Dit geldt onder meer voor de in artikel 2, eerste lid, genoemde termijnen en voor een aantal van de in artikel 3 genoemde elementen (onder meer die welke betrekking hebben op de bronbestrijding) waaraan in het plan aandacht moet worden besteed. Tevens speelt hierbij een rol dat het gemeentebestuur afhankelijk is van uit het buurland verkregen informatie.
De richtlijn noemt geen termijnen waarbinnen het externe noodplan tot stand moet komen. Wel wordt aangegeven binnen welke termijn de exploitant aan de autoriteiten de noodzakelijke gegevens dient te verstrekken, zodat zij met deze gegevens het plan kunnen opstellen. Voor nieuwe inrichtingen dient dit te gebeuren voor de inbedrijfstelling van deze inrichtingen, voor nog niet onder richtlijn nr. 82/501/EEG (dit is de vorige Seveso-richtlijn) vallende bestaande inrichtingen binnen een termijn van drie jaar, gerekend vanaf 24 maanden na inwerkingtreding van de Seveso II-richtlijn (derhalve uiterlijk op 3 februari 2002), en voor andere inrichtingen binnen een termijn van twee jaar, gerekend vanaf 24 maanden na inwerkingtreding van deze richtlijn (derhalve uiterlijk op 3 februari 2001).
Zoals hiervoor reeds is vermeld, zijn veel gegevens met betrekking tot de inrichting die de burgemeester nodig heeft om een rampbestrijdingsplan op te stellen onderdeel van het veiligheidsrapport. Inhoud en procedure van totstandkoming van dit rapport zijn geregeld in het BRZO 1999 en waar sprake is van een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer tevens in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Ingevolge de artikelen 5.15, 5.17 of 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gaat een vergunningaanvraag die betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het BRZO 1999 van toepassing is, vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport welke betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting en voor het milieu. Een aantal van deze gegevens is ook relevant voor de voorbereiding van de rampenbestrijding. Voorts moeten dan ook die delen van het veiligheidsrapport worden ingediend welke specifiek betrekking hebben op de voorbereiding van de rampenbestrijding (artikel 13, eerste lid, van het BRZO 1999). Soms zijn burgemeester en wethouders het ten aanzien van de inrichting bevoegd gezag, soms zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag. In beide gevallen krijgt onder meer de burgemeester van de gemeente of gemeenten waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen, binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag door het bevoegd gezag een exemplaar daarvan en van de bovengenoemde onderdelen van het veiligheidsrapport toegezonden (artikel 5.15, derde lid, Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Voorts krijgen op grond van artikel 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht de betrokken andere bestuursorganen onverwijld een exemplaar van de aanvraag en van de daarbij gevoegde stukken (dus ook de bovengenoemde onderdelen van het veiligheidsrapport). Dit zijn onder meer burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats van de inrichting, van de gemeenten waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de inrichting, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de door de inrichting veroorzaakte belasting van het milieu zich in die gemeenten zal doen gevoelen, en van de gemeenten die zijn gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico. Artikel 2, tweede lid, sluit op de geschetste procedure aan door te bepalen dat uiterlijk een jaar nadat het gemeentebestuur de vergunningaanvraag met de genoemde onderdelen van het veiligheidsrapport heeft ontvangen, het rampbestrijdingsplan of noodzakelijk gebleken wijzigingen moeten zijn vastgesteld. Het kan niet worden uitgesloten dat in een enkel geval de termijn van een jaar te krap is. Het belang van een goede voorbereiding rechtvaardigt de geboden spoed. Het zal kunnen voorkomen dat het plan niet op het moment van inbedrijfstelling van een nieuwe inrichting gereed is. Indien het zich laat aanzien dat het plan pas na een aantal maanden gereed is, kan worden overwogen of niet voor de tussenliggende tijd als het ware een voorlopig plan dient te worden vastgesteld ten einde toch enigszins op een calamiteit voorbereid te zijn.
Het kan ook zijn dat het veiligheidsrapport geen deel uitmaakt van een vergunningaanvraag. Dit zal onder meer het geval zijn indien op grond van artikel 28 van het BRZO 1999 voor de eerste keer een veiligheidsrapport wordt ingediend. Een op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van het BRZO 1999 bestaande inrichting waarop paragraaf 3 van het BRZO 1999 dan wel artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing was, zendt uiterlijk 3 februari 2002 een eerste veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag. Indien op genoemd tijdstip die paragraaf of dat artikel wel van toepassing waren, dient uiterlijk op 3 februari 2001 het veiligheidsrapport te worden ingezonden. Nadat dit veiligheidsrapport door de overheid is beoordeeld, legt het bevoegd gezag dit rapport ter inzage en zendt het een exemplaar daarvan aan onder meer burgemeester en wethouders van de gemeente of gemeenten waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen (voor zover zij niet het bevoegd gezag zijn) en aan de burgemeester van die gemeente of gemeenten, alsmede aan burgemeester en wethouders en de burgemeester van de gemeenten die zijn gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico (artikel 18, vierde lid, BRZO 1999). Anders dan waar het een nieuwe inrichting of een belangrijke wijziging van de inrichting betreft waarvoor een milieuvergunning is vereist, gaat in dit geval de termijn van een jaar in nadat het veiligheidsrapport is beoordeeld, dus aan het eind van de procedure. Dit is echter gerechtvaardigd omdat verondersteld mag worden dat er reeds een rampbestrijdingsplan is dat alleen nog behoeft te worden bijgewerkt.
Gewezen zij op het in artikel 7, tweede lid, bepaalde dat met passende tussenpozen doch ten minste eenmaal per drie jaar bezien wordt of het rampbestrijdingsplan moet worden bijgewerkt. In dit verband kan van belang zijn dat ten minste eenmaal per vijf jaar het veiligheidsrapport moet worden bijgewerkt (artikel 14 BRZO 1999). Dit bijgewerkte rapport kan ook nieuwe gegevens bevatten die relevant zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding.
De in dit artikel gegeven opsomming is ontleend aan onderdeel 2 van bijlage IV van de richtlijn, die een lijst van gegevens en inlichtingen bevat die in het externe noodplan moeten worden opgenomen. Wel zijn de bewoordingen van de richtlijn op enkele plaatsen aangepast aan de in Nederland gebruikelijke terminologie en de Nederlandse verhoudingen. Waar in de richtlijn wordt gesproken van «regelingen», is deze term in dit artikel veelal vertaald in maatregelen en voorzieningen. De term «regelingen» heeft in ons recht veelal een publiekrechtelijke betekenis. Het gaat er evenwel om dat in het rampbestrijdingsplan naast de relevante publiekrechtelijke regelingen ook de relevante afspraken en infrastructuur op de een of andere wijze hun neerslag vinden. De richtlijn spreekt van regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van eventuele voorvallen en alarmerings- en oproepprocedures. Dit is onder punt c vertaald als: de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen opdat degene die is belast met het opperbevel en de hulpverleningsdiensten snel worden geïnformeerd en de bij de bestrijding betrokken personen snel worden opgeroepen. Waar de richtlijn gewag maakt van de regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het externe noodplan is dit onder punt d vertaald als: het schema met betrekking tot de leiding over de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties die bij de bestrijding kunnen worden betrokken. De richtlijn noemt als twee aparte aspecten de regelingen voor de verlening van steun aan bestrijdingsacties op het terrein en de regelingen voor de bestrijdingsacties buiten het terrein. Beide elementen zijn geïmplementeerd onder punt e: de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding op en buiten het terrein van de inrichting. Ook punt d heeft mede betrekking op die twee aspecten.
Onderdeel f heeft betrekking op de informatieverschaffing aan de bevolking ten tijde van een ramp of zwaar ongeval of een dreigende ramp of zwaar ongeval in de betrokken inrichting. In dit verband zij gewezen op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen die op de informatieverschaffing vooraf betrekking hebben, alsmede op de artikelen 10 en 11 van dat besluit die betrekking hebben op de informatieverschaffing ten tijde van een dreigende ramp of een dreigend zwaar ongeval onderscheidenlijk ten tijde van een ramp of zwaar ongeval.
Waar in dit artikel wordt gesproken van bestrijding, is het totaal van de hulpverleningsacties – ook buiten de inrichting – bedoeld en niet alleen de bronbestrijding.
Dit artikel moet worden gezien in het licht van de noodzaak van een volledige en juiste implementatie van de richtlijn. Het is niet de bedoeling dat de inhoud van rampbestrijdingsplannen, ook die voor inrichtingen die onder de reikwijdte van dit besluit vallen, wordt ingeperkt ten opzichte van hetgeen wenselijk en thans reeds gebruikelijk is.
Met artikel 4 wordt uitvoering gegeven aan artikel 11, derde lid, van de richtlijn, dat voorschrijft dat de bevolking over de externe noodplannen wordt geraadpleegd. De richtlijn geeft geen voorschriften over de wijze waarop dit raadplegen moet geschieden. Artikel 7, derde lid, tweede volzin, onderdeel b, van de Wet rampen en zware ongevallen geeft de opdracht tot het bij algemene maatregel van bestuur stellen van regels over dit raadplegen.
Er is voor gekozen om aan te sluiten bij een bestaande regeling inzake de voorbereiding van besluiten, namelijk afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, welke afdeling de openbare voorbereidingsprocedure betreft. Die procedure voorziet onder meer in terinzagelegging van stukken die bij de totstandkoming van het plan worden betrokken. In ieder geval zullen de gegevens ter inzage worden gelegd die degene die de inrichting drijft op grond van artikel 2c van de Wet rampen en zware ongevallen heeft verstrekt met het oog of mede met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Deze gegevens zijn in het algemeen onderdeel van het veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999. Het ligt in de rede dat dit rapport in zijn geheel ter inzage wordt gelegd omdat veel gegevens op geïntegreerde wijze worden opgenomen en niet louter betrekking hebben op bij voorbeeld de voorbereiding op de bestrijding van rampen en zware ongevallen. In het besluit is bepaald dat indien met betrekking tot de inrichting een tweede tekst van documenten (bij voorbeeld van een vergunningaanvraag en van een veiligheidsrapport) is overgelegd waaruit vertrouwelijke gegevens zijn weggelaten, alleen deze tekst ter inzage wordt gelegd. Afgezien daarvan zijn op gegevens die ter inzage worden gelegd artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) en artikel 25a van de Wet rampen en zware ongevallen van toepassing. Omdat artikel 3:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (onderdeel van afdeling 3.4) artikel 10 van de WOB reeds van toepassing verklaart, kan in artikel 4, eerste lid, worden volstaan met de bepaling dat artikel 25a van de Wet rampen en zware ongevallen op de ter inzage gelegde informatie van toepassing is. In dat artikel wordt op enige punten afgeweken van het in artikel 10 van de WOB gegeven algemene regime inzake het achterwege laten van informatie. Deze afwijkingen op de openbaarheid zijn noodzakelijk gelet op de bepalingen van de richtlijn.
De richtlijn bevat geen bepaling die expressis verbis voorschrijft dat in voorkomend geval ook de bevolking in een andere staat wordt geraadpleegd over het externe noodplan. Mede omdat het bovengenoemde Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen in artikel 9, tweede lid, dit wel voorschrijft, voorziet artikel 5 van dit besluit er in dat ook de bevolking in een andere staat die kan worden getroffen door een ramp of een zwaar ongeval als in dit besluit bedoeld wordt geraadpleegd. De burgemeester van de gemeente waarin de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen verzoekt de bevoegde autoriteit de bevolking te informeren over de mogelijkheid haar zienswijze kenbaar te maken. Het ligt in de rede dat die Belgische of Duitse autoriteit de burgemeester is van de gemeente die door de ramp of het zware ongeval kan worden getroffen. Uiteraard kan die autoriteit niet op grond van dit besluit verplicht worden die medewerking te verlenen. Anderzijds is het mogelijk dat, indien de autoriteit in de andere staat daarmee instemt en haar medewerking verleent, de stukken ook ter inzage worden gelegd in de desbetreffende Belgische of Duitse gemeente of gemeenten.
Voor de goede orde zij er in dit verband op gewezen dat de artikelen 4 en 7 van de Wet rampen en zware ongevallen reeds voorschrijven dat in het rampenplan onderscheidenlijk het rampbestrijdingsplan de afstemming op plannen, vastgesteld voor aangrenzende gebieden in andere staten, moet zijn gewaarborgd.
Artikel 6 ziet op de situatie dat in een buurland een plan van gelijke strekking als ons rampbestrijdingsplan wordt voorbereid of in belangrijke mate wordt gewijzigd. Het betreft een inrichting ten aanzien waarvan de gevolgen van een calamiteit tot een ramp of zwaar ongeval in ons land kunnen leiden. De bevolking in ons land die daardoor kan worden getroffen, dient in de gelegenheid te worden gesteld om te worden geraadpleegd.
Met dit artikel wordt artikel 11, vierde lid, van de richtlijn geïmplementeerd, voor zover dit artikellid betrekking heeft op externe noodplannen. Daarin is onder meer bepaald dat externe noodplannen met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar door de autoriteiten opnieuw moeten worden bezien, beproefd en zo nodig herzien en bijgewerkt. Bij dit opnieuw bezien moet rekening worden gehouden met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen en bij de betrokken hulpdiensten hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij zware ongevallen te nemen maatregelen.
Bij het redigeren van dit artikel is ervoor gekozen om het beoefenen van het rampbestrijdingsplan onderwerp te doen zijn van een apart (eerste) lid. Dit is gedaan omdat dit oefenen van een andere orde is dan het herzien en bijwerken van het plan, hoezeer deze aspecten ook met elkaar verweven zijn. Bovendien is het oefenen een belangrijk aspect van de totale voorbereiding van de rampenbestrijding.
De bepalingen van dit artikel roepen feitelijk geen nieuwe verplichtingen in het leven. Het periodiek beoefenen van het rampbestrijdingsplan vloeit immers voort uit de algemene zorgplicht die het gemeentebestuur heeft om zich op de bestrijding van rampen en zware ongevallen voor te bereiden en in het bijzonder het oefenen te bevorderen. Overigens zal het in een gebied waar veel soortgelijke inrichtingen met vergelijkbare risico's in elkaars nabijheid liggen, niet nodig zijn dat dergelijke oefeningen voor elk van deze inrichtingen apart worden gehouden. Voorts vloeit uit de verplichting tot vaststelling van een rampbestrijdingsplan voort dat het plan goed wordt bijgehouden.
Artikel 11, zesde lid, van de richtlijn biedt de bevoegde autoriteit de mogelijkheid om gezien het veiligheidsrapport een gemotiveerd besluit te nemen dat voor een inrichting geen extern noodplan behoeft te worden opgesteld. In aansluiting daarop bepaalt artikel 13, derde lid, van de richtlijn dat in geval een dergelijke inrichting dicht bij het grondgebied van een andere lidstaat is gelegen, de lidstaat het desbetreffende besluit meedeelt aan die andere lidstaat.
In artikel 7, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen is aan de burgemeester de bevoegdheid gegeven om op grond van de ingevolge artikel 2c door hem verkregen informatie te besluiten dat voor een inrichting die wel behoort tot een krachtens het derde lid aangewezen categorie (artikel 1 van dit besluit) geen rampbestrijdingsplan behoeft te worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur dienen regels te worden gesteld omtrent de bekendmaking van een dergelijk besluit. Deze regels worden in artikel 8 van dit besluit gegeven. Een besluit van de burgemeester moet ingevolge artikel 3:47 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kenbaar worden gemotiveerd. Het besluit van de burgemeester kan tevens worden beschouwd als een besluit dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht. Ingevolge artikel 3:42 Awb geschiedt de bekendmaking van een dergelijk besluit door kennisgeving van dit besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. De regels die dit besluit over de bekendmaking geeft zijn daarom van aanvullende aard. De kennisgeving aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die in het eerste lid, onder e, wordt voorgeschreven, heeft tot doel deze minister te informeren over het aantal gevallen dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Hij dient hierover periodiek te rapporteren aan de Europese Commissie. Het is overigens de verwachting dat slechts voor een zeer gering aantal inrichtingen een dergelijk besluit kan worden genomen.
Het tweede lid van artikel 8 draagt de minister op om een afschrift van het besluit te zenden aan de andere staat, indien de betrokken inrichting is gelegen in een aan de andere staat grenzende gemeente. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat de burgemeester ook rechtstreeks in contact treedt met de autoriteiten in het buurland.
Met de daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, is de ambtenaar van de Arbeidsinspectie bedoeld.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. M. de Vries
96/82/EG | Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen |
---|---|
artikel 11, eerste lid, onder c | artikel 1 |
artikel 11, tweede lid, met inbegrip van bijlage IV | artikel 3 |
artikel 11, derde lid, voor wat betreft externe noodplannen | artikelen 4 en 5 |
artikel 11, vierde lid, voor wat betreft externe noodplannen | artikel 7 |
artikel 13, derde lid | artikel 8, tweede lid |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-237.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.