Besluit van 19 mei 1999, houdende wijziging van het Inrichtingsbesluit W.V.O. in verband met de invoering van leerwegen in het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede ten aanzien van het praktijkonderwijs; technische aanpassing enkele andere besluiten (invoering leerwegen mavo en vbo, en praktijkonderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, van 22 december 1998, nr. 1998/54401 (3696), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 10, negende lid, 10b, tiende lid, 10d, tiende lid, 10f, vijfde lid, 22, 23, 27, tiende lid, 188, 233, eerste en tweede lid, en 235, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

Gezien het advies van de Onderwijsraad van 18 november 1998, OR 980592/3696;

De Raad van State gehoord (advies van 19 maart 1999, No.W05.98.0611/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, van 12 mei 1999, nr. 1999/15676 (3696), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING INRICHTINGSBESLUIT W.V.O.

Het Inrichtingsbesluit W.V.O.1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In de begripsomschrijving van «Onze Minister» wordt «landbouw, natuurlijke omgeving en levensmiddelentechnologie» vervangen door: landbouw en natuurlijke omgeving.

2. De begripsomschrijving van «v.b.o.» komt te luiden: voorbereidend beroepsonderwijs;.

3. Na de begripsomschrijving van «v.b.o.» wordt een nieuwe begripsomschrijving ingevoegd, luidende: v.m.b.o.: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 21 van de wet, verzorgd door een in dat artikel bedoelde school of scholengemeenschap;.

4. In de begripsomschrijving van «school» wordt de zinsnede «of een school voor v.b.o.» vervangen door: , een school voor v.b.o. of een school voor praktijkonderwijs.

5. Na de begripsomschrijving van «normatieve studielast» worden zes nieuwe begripsomschrijvingen ingevoegd, luidende:

theoretische leerweg: de theoretische leerweg, genoemd in artikel 10 van de wet;

basisberoepsgerichte leerweg: de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in artikel 10b van de wet;

kaderberoepsgerichte leerweg: de kaderberoepsgerichte leerweg, genoemd in artikel 10b van de wet;

gemengde leerweg: de gemengde leerweg, genoemd in artikel 10d van de wet;

praktijkonderwijs: het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de wet;

intrasectoraal programma: een in artikel 26j genoemd intrasectoraal programma;.

B

In artikel 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt de zinsnede «individueel v.b.o.» vervangen door: praktijkonderwijs.

2. In het eerste lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in de aanhef wordt de zinsnede «een afdeling als bedoeld in artikel 7» vervangen door: een school voor praktijkonderwijs;

b. In onderdeel b wordt na «basisonderwijs» ingevoegd: of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs.

C

In artikel 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, onderdeel b, vervallen de woorden «geheel of».

2. In het tweede lid, onderdeel b, vervallen de woorden «geheel of».

D

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7. Toelatingsvoorwaarde praktijkonderwijs

Tot een school of afdeling voor praktijkonderwijs kan als leerling worden toegelaten degene die de leeftijd van ten minste 12 jaar heeft bereikt.

E

In artikel 10 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «tot het derde leerjaar» vervangen door: tot het tweede of derde leerjaar.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:

b. het diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg, mits examen is afgelegd in ten minste wiskunde en, tenzij daarvoor een vrijstelling op grond van artikel 11e, eerste lid, van de wet is verleend, Franse taal of Duitse taal, met dien verstande dat voor toelating tot het profiel natuur en techniek onderscheidenlijk het profiel natuur en gezondheid, bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet, tevens examen moet zijn afgelegd in natuur- en scheikunde I onderscheidenlijk in natuur- en scheikunde I of biologie;.

F

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11. Verlenging verblijfsduur in verband met onbillijkheden

Alvorens toepassing te geven aan artikel 27, tiende lid, van de wet, vergewist de inspectie zich ervan, dat het bevoegd gezag de ouders van de betrokken leerling in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over het verzoek van het bevoegd gezag. De inspectie betrekt bij haar beslissing in elk geval de zienswijze van de ouders.

G

In artikel 19 wordt in het eerste en tweede lid «artikel 11e, tweede lid» vervangen door «artikel 11e, derde lid» en vervalt in het tweede lid de zinsnede «, met dien verstande dat het advies van de commissie niet is vereist ten aanzien van leerlingen van het individueel v.b.o.».

H

In artikel 23 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt na «m.a.v.o.» toegevoegd: en v.b.o.

2. In het tweede lid wordt na «m.a.v.o.» ingevoegd: of v.b.o.

I

Artikel 24 vervalt.

J

In artikel 25 wordt de zinsnede «korte opleidingen als bedoeld in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. en opleidingen tot beginnende beroepsuitoefening, behorend tot de opleidingen leerlingwezen, als bedoeld in artikel 2.10 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: assistentopleidingen en basisberoepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

K

Na artikel 25 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 25a. Vakken praktijkonderwijs

Praktijkonderwijs omvat ten minste Nederlandse taal, rekenen/wiskunde, informatiekunde en lichamelijke opvoeding, alsmede de vakken waarvan het bevoegd gezag, na overleg met de gemeente die daarbij de werkgevers betrekt die werkzaam zijn op de regionale arbeidsmarkt, heeft vastgesteld dat deze van belang zijn voor het uitoefenen van functies binnen die arbeidsmarkt.

L

Artikel 26 komt te luiden:

Artikel 26. Adviesurentabellen v.m.b.o.

  • 1. Onverminderd artikel 23 zijn de adviesurentabellen, bedoeld in artikel 23 van de wet, voor v.m.b.o. als volgt, waarbij is gerekend met:

    a. lessen van elk 50 minuten,

    b. het totaal aantal lessen per vak, en

    c. een totaal van 1280 uren in elk van de eerste drie leerjaren, gebaseerd op 32 lesuren per week, en van 1200 uren in het vierde leerjaar, gebaseerd op 30 lesuren per week.

  • 2. Waar nodig bevatten de in het eerste lid bedoelde adviesurentabellen een uitsplitsing tussen uren die gelden voor alle leerlingen (links van de stippellijn), en uren in aanvulling daarop voor leerlingen die het desbetreffende vak hebben gekozen (rechts van de stippellijn).

    Vaktheoretische leerwegberoepsgerichte leerwegen Gemengde leerweg
       basiskader
    Nederlands600520560600
    Engels480400440480
    Maatschappijleer80 80 80 80
    Kunstvakken I320320320320
    Lichamelijke opvoeding400400400400
    Afdelingsvak of         
    Intrasectoraal programma 960960320
    Tweede moderne l l l l
    vreemde taal240 l 200 240 l 120 240 l 160 240 l 200
    Derde moderne l l l l
    vreemde taal 200 l 200 l l 200 l 200
    Geschiedenis en l l l l
    staatsinrichting 200 l 200 200 l 120 200 l 160 200 l 200
    Aardrijkskunde 140 l 200 140 l 120 140 l 160 140 l 200
    Maatschappijleer II l 200 l 120 l 160 l 200
    Wiskunde 400 l 200 400 l 160 400 l 160 400 l 200
    Natuur- en l l l l
    scheikunde I200 l 200 200 l 120 200 l 160 200 l 200
    Natuur- en l l l l
    scheikunde II l 200 l l l 200
    Biologie120 l 200 120 l 120 120 l 160 120 l 200
    Economie 80 l 200 80 l 120 80 l 160 80 l 200
    Kunstvakken II l 200 l l l 200
    Informatiekunde 20 20 2020
    Verzorging100100100100
    Techniek180180180180
    Studielessen 80 8080 80

    In deze tabel wordt verstaan onder:

    kunstvakken I: de kunstvakken van het gemeenschappelijk deel van de leerwegen, bedoeld in het vijfde lid van de artikelen 10, 10b en 10d van de wet, en

    kunstvakken II: de kunstvakken van het vrije deel van de theoretische leerweg, bedoeld in artikel 10, zevende lid, onder b, van de wet en van de gemengde leerweg, bedoeld in artikel 10d, zevende lid, onder c, van de wet.

M

Na artikel 26f worden acht nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 26g. Nadere voorschriften derde leerjaar v.m.b.o. theoretische leerweg

  • 1. In het derde leerjaar van een school voor m.a.v.o. volgt de leerling in de theoretische leerweg onderwijs in ten minste zeven vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, niet behorend tot het gemeenschappelijk deel.

  • 2. Indien de leerling onderwijs in een derde moderne vreemde taal volgt of heeft gevolgd in enig voorafgaand leerjaar, is in afwijking van het eerste lid het aantal vakken, bedoeld in dat lid, zes.

Artikel 26h. Nadere voorschriften vrije deel v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen

De afdelingsvakken, bedoeld in artikel 10b, zevende lid, onderdeel a, van de wet, zijn bouwtechniek, metaaltechniek, elektrotechniek, voertuigentechniek, installatietechniek, grafische techniek, transport en logistiek, verzorging, uiterlijke verzorging, administratie, handel en verkoop, mode en commercie, consumptief, en landbouw en natuurlijke omgeving.

Artikel 26i. Nadere voorschriften vrije deel v.m.b.o. gemengde leerweg

  • 1. De afdelingsvakken, bedoeld in artikel 10d, zevende lid, onderdeel b, van de wet, zijn de vakken, genoemd in artikel 26h.

  • 2. In het derde leerjaar volgt de leerling in de gemengde leerweg ten minste onderwijs in zes vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, niet behorend tot het gemeenschappelijk deel. Indien de leerling onderwijs in een derde moderne vreemde taal volgt of heeft gevolgd in enig voorafgaand leerjaar, is het aantal vakken, bedoeld in de eerste volzin, vijf.

Artikel 26j. Intrasectorale programma's v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen en gemengde leerweg

  • 1. De intrasectorale programma's voor de sector techniek zijn:

    a. het programma metalektro, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdelingen elektrotechniek en metaaltechniek,

    b. het programma bouw-breed, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdeling bouwtechniek, en

    c. het programma instalektro, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdelingen elektrotechniek en installatietechniek.

  • 2. Het intrasectorale programma voor de sector zorg en welzijn is het programma zorg- en welzijn-breed, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdelingen verzorging en uiterlijke verzorging.

  • 3. De intrasectorale programma's voor de sector economie zijn:

    a. het programma handel en administratie, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdelingen handel en verkoop, administratie, en mode en commercie, en

    b. het programma consumptief-breed, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdeling consumptief, aangevuld met programma-onderdelen op het gebied van toerisme en recreatie.

  • 4. Het intrasectorale programma voor de sector landbouw is het programma landbouw-breed, bestaande uit een combinatie van programma-onderdelen behorende bij de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving.

Artikel 26k. Aanvraagprocedure i.v.m. verzorgen van intrasectorale programma's v.m.b.o.

  • 1. Het bevoegd gezag van een school voor v.b.o. of van een scholengemeenschap waarvan ten minste een school voor v.b.o. deel uitmaakt, zendt een aanvraag als bedoeld in artikel 10b, negende lid, of artikel 10d, negende lid, van de wet, voor 1 november voorafgaand aan het schooljaar met ingang waarvan het bevoegd gezag intrasectorale programma's wil verzorgen, dan wel voor 1 november van het jaar daarvoor, aan Onze Minister.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. een overzicht van de afdelingen voor v.b.o. die aan de school of scholengemeenschap zijn verbonden en een overzicht van de plaatsen waar de school of scholengemeenschap die afdelingen verzorgt;

    b. een aanduiding van de onder a bedoelde plaatsen waar het bevoegd gezag voornemens is de desbetreffende intrasectorale programma's te verzorgen;

    c. een aanduiding van de leerwegen die het bevoegd gezag voornemens is te verzorgen in het intrasectorale programma en in de afdelingen die daarvan deel uitmaken.

  • 3. Tevens toont het bevoegd gezag bij de aanvraag met bescheiden aan:

    a. dat het in artikel 26l, eerste lid, bedoelde overleg is gevoerd, en

    b. indien van toepassing, dat aan de voorwaarde van artikel 26l, tweede lid, eerste volzin, wordt voldaan.

  • 4. Direct na ontvangst van de aanvraag zendt Onze Minister deze aan de betrokken provincie en aan de organisaties waarmee Onze Minister op grond van artikel 65, eerste lid, van de wet overlegt over het plan van scholen.

  • 5. De provincie en de organisaties brengen voor 1 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend, hun daarop betrekking hebbende adviezen uit aan Onze Minister.

  • 6. Onze Minister beslist voor 15 mei van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend. Indien zich bij de aanvraag knelpunten voordoen, beslist Onze Minister in afwijking van de eerste volzin binnen tien maanden na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 26l. Criteria voor toekennen van intrasectorale programma's v.m.b.o.

  • 1. Het bevoegd gezag van de in artikel 26k, eerste lid, bedoelde scholen en scholengemeenschappen overlegt met de andere soortgelijke scholen en scholengemeenschappen in de door Onze Minister op voorstel van de provincie aangewezen regio, over de doelmatigheid van het verzorgen van de intrasectorale programma's, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van v.b.o.

  • 2. Bij inwilliging van een aanvraag voor het verzorgen van het intrasectorale programma metalektro, instalektro of bouw-breed dienen in de regio, bedoeld in het eerste lid, ten minste verzorgd te blijven worden de afdelingsprogramma's van onderscheidenlijk de afdelingen bouwtechniek, metaaltechniek en elektrotechniek in de basisberoepsgerichte leerweg. Onze Minister kan de eerste volzin buiten toepassing laten indien de situatie in de regio daar aanleiding toe geeft.

  • 3. Onze Minister kan aan het bevoegd gezag van een in artikel 26k, eerste lid, bedoelde school of scholengemeenschap toestemming verlenen tot het verzorgen van intrasectorale programma's, indien deze school of scholengemeenschap gerechtigd is, onderwijs te verzorgen in de afdelingen die onderdeel uitmaken van die intrasectorale programma's. De in de eerste volzin bedoelde toestemming geldt voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg in elk geval voor de plaatsen waar het onderwijs in al deze afdelingen wordt verzorgd.

  • 4. Indien de aanvraag betrekking heeft op het intrasectorale programma zorg en welzijn-breed of op het intrasectorale programma handel en administratie, kan in afwijking van de eerste volzin van het derde lid, de toestemming worden verleend ondanks het ontbreken van een afdeling, indien de school of scholengemeenschap gerechtigd is onderwijs te verzorgen in de afdeling verzorging respectievelijk in de afdeling handel en verkoop.

  • 5. Onze Minister kan bij de beoordeling van aanvragen voor het verzorgen van intrasectorale programma's ook andere dan de in de voorgaande leden bedoelde aspecten betrekken die verband houden met de doelmatigheid van het verzorgen van de intrasectorale programma's gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van v.b.o.

  • 6. Onze Minister kan in bijzondere gevallen, verband houdend met de doelmatigheid van het verzorgen van de intrasectorale programma's gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van v.b.o., afwijken van de voorschriften in de voorgaande leden, met dien verstande dat afwijking van de in het derde of vierde lid bedoelde voorwaarden niet kan geschieden indien de school of scholengemeenschap niet over ten minste één afdeling beschikt die onderdeel uitmaakt van het intrasectorale programma.

Artikel 26m. Vervallen toestemming voor verzorgen van intrasectorale programma's

Een ingevolge artikel 26k verleende toestemming tot het verzorgen van een intrasectoraal programma vervalt van rechtswege met ingang van een schooljaar indien het desbetreffende intrasectorale programma gedurende de twee daaraan voorafgaande schooljaren door geen leerlingen is bezocht. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt uitgegaan van het aantal leerlingen op 1 oktober van elk van de twee in die volzin bedoelde schooljaren.

Artikel 26n. Vrijstellingen v.m.b.o.

  • 1. Het bevoegd gezag van een school voor m.a.v.o. of v.b.o. kan een leerling, na overleg met de leerling en, indien de leerling minderjarig is, met diens ouders, voogden of verzorgers, vrijstelling verlenen van het volgen van het onderwijs in het vak lichamelijke opvoeding, indien de leerling vanwege diens lichamelijke gesteldheid niet in staat is dit onderwijs te volgen. Het bevoegd gezag geeft de inspectie kennis van de verleende vrijstelling en vermeldt daarbij de gronden waarop deze vrijstelling berust.

  • 2. Het bevoegd gezag kan goedkeuren dat een vrijstelling die op grond van artikel 11e van de wet voor de periode van de basisvorming is verleend voor de tweede moderne vreemde taal, zijnde Franse taal of Duitse taal, tevens geldt als vrijstelling voor dat vak voor de periode waarin de leerling onderwijs in de sector economie van een van de leerwegen volgt, met dien verstande dat een van de vakken Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal of maatschappijleer in de plaats komt van het onderwijs in de taal waarvoor de vrijstelling is verleend. Deze goedkeuring kan slechts worden verleend ten behoeve van leerlingen die:

    a. in de periode van de basisvorming onderwijs in de taal van het land van oorsprong, bedoeld in artikel 16 van de wet, volgden, of

    b. voor de eerste maal tot een school zijn toegelaten en daarbij zijn geplaatst in een hoger leerjaar dan het eerste en voordien buiten Nederland vergelijkbaar onderwijs hebben gevolgd en daarbij geen of te weinig onderwijs in het desbetreffende vak hebben genoten, of

    c. onderwijs gaan volgen in de basisberoepsgerichte leerweg en die in het schooljaar voorafgaand aan het betrokken schooljaar leerwegondersteunend onderwijs volgden.

N

Hoofdstuk III, paragraaf 4, komt te luiden:

Paragraaf 4. Voorwaarden verzorgen onderdelen programma v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen of gemengde leerweg door andere school

Artikel 27. Verzorgen onderdelen v.b.o. door andere school voor v.b.o.
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een school voor v.b.o. of het bevoegd gezag van een scholengemeenschap of school als bedoeld in artikel 10d, eerste lid, van de wet, toestemming verlenen aan datzelfde bevoegd gezag voor zover het betreft een andere school voor v.b.o., of aan een ander bevoegd gezag van een school voor v.b.o. dan die waar de desbetreffende leerlingen zijn ingeschreven, om vakken en programma-onderdelen te verzorgen als bedoeld in artikel 10b, tiende lid, onderdeel d, of artikel 10d, tiende lid, onderdeel d, van de wet, mits dat doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van v.b.o.

  • 2. Aan de aanvraag ligt een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst ten grondslag tussen de in het eerste lid bedoelde bevoegde gezagsorganen, tenzij de in het eerste lid bedoelde scholen in stand worden gehouden door hetzelfde bevoegd gezag. Uit de samenwerkingsovereenkomst moet blijken dat noch de aanvang noch de beëindiging van het verzorgen van vakken en programma-onderdelen door een andere school voor v.b.o., bedoeld in het eerste lid, leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

  • 3. De aanvraag kan ertoe strekken dat het bevoegd gezag dat de aanvraag indient, de mogelijkheid krijgt leerlingen in te schrijven voor v.b.o.-afdelingen waarin dat bevoegd gezag niet gerechtigd is onderwijs te verzorgen maar waartoe het bevoegd gezag waarmee de in het tweede lid bedoelde samenwerkingsovereenkomst is gesloten, wel gerechtigd is.

  • 4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt voor 1 december voorafgaand aan het eerste schooljaar waarop de aanvraag betrekking heeft, aan Onze Minister gezonden. Bij de aanvraag wordt meegezonden de in het tweede lid bedoelde samenwerkingsovereenkomst.

  • 5. Artikel 26k, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. De in het eerste lid bedoelde toestemming vervalt zodra een bevoegd gezag niet meer deelneemt aan de in het tweede lid bedoelde samenwerkingsovereenkomst.

  • 7. Zodra een bevoegd gezag niet meer deelneemt aan de in het tweede lid bedoelde samenwerkingsovereenkomst terwijl die samenwerkingsovereenkomst voor het overige in stand blijft, stelt dit bevoegd gezag Onze Minister daarvan in kennis. Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde toestemming voor zover het de andere dan de in de eerste volzin bedoelde bevoegde gezagsorganen betreft intrekken indien het verzorgen van de vakken of programma-onderdelen gelet op het uittreden van het bevoegd gezag niet langer doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van v.b.o.

O

Artikel 31 komt te luiden:

Artikel 31. Reikwijdte

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op scholen voor m.a.v.o. voor zover daaraan onderwijs in de gemengde leerweg wordt verzorgd, en op scholen voor v.b.o.

  • 2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op arbeidstraining. Onder arbeidstraining wordt verstaan het onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep aan scholen en afdelingen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f, vijfde lid, van de wet, voor zover dat onderricht plaatsvindt buiten de school of afdeling voor praktijkonderwijs.

P

In artikel 32 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid wordt «op het beroep gerichte vakken» vervangen door «afdelingsvakken of intrasectorale programma's» en wordt voor de slotpunt ingevoegd: , onverminderd het tweede lid.

3. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:

  • 2. Voor een school voor praktijkonderwijs bedraagt het in artikel 10f, vijfde lid, van de wet bedoelde aantal uren stage of arbeidstraining gedurende de cursusduur gemiddeld ten hoogste 50% van het aantal uren waarin onderwijs wordt verzorgd, met dien verstande dat voor leerlingen voor wie de partiële leerplicht nog niet is geëindigd, tot het einde van die leerplicht de stage of arbeidstraining per schoolweek ten hoogste 80% bedraagt van het aantal uren waarin in die week onderwijs wordt verzorgd.

Q

In de inhoudsopgave worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Voor «Hoofdstuk I. Algemene bepalingen» wordt ingevoegd:

Deel I. Voortgezet onderwijs

2. In de aanduiding van artikel 3 wordt «individueel v.b.o.» vervangen door: praktijkonderwijs.

3. De aanduiding van artikel 7 wordt vervangen door:

Artikel 7. Toelatingsvoorwaarden praktijkonderwijs

4. De aanduiding van artikel 11 wordt vervangen door:

Artikel 11. Verlenging verblijfsduur in verband met onbillijkheden

5. In de aanduiding van artikel 23 wordt na «m.a.v.o.» toegevoegd: en v.b.o.

6. De aanduiding van artikel 24 vervalt.

7. Na de aanduiding van artikel 25 wordt een nieuwe aanduiding ingevoegd, luidende:

Artikel 25a. Vakken praktijkonderwijs

8. De aanduiding van artikel 26 wordt vervangen door:

Artikel 26. Adviesurentabellen v.m.b.o.

9. Na de aanduiding van artikel 26f worden de volgende aanduidingen toegevoegd:

Artikel 26g. Nadere voorschriften derde leerjaar v.m.b.o. theoretische leerweg

Artikel 26h. Nadere voorschriften vrije deel v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen

Artikel 26i. Nadere voorschriften vrije deel v.m.b.o. gemengde leerweg

Artikel 26j. Intrasectorale programma's v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen en gemengde leerweg

Artikel 26k. Aanvraagprocedure i.v.m. verzorgen van intrasectorale programma's v.m.b.o.

Artikel 26l. Criteria voor toekennen van intrasectorale programma's v.m.b.o.

Artikel 26m. Vervallen toestemming voor verzorgen van intrasectorale programma's

Artikel 26n. Vrijstellingen v.m.b.o.

10. In hoofdstuk III wordt de aanduiding van paragraaf 4 en van artikel 27 vervangen door:

Paragraaf 4. Voorwaarden verzorgen onderdelen programma v.m.b.o. beroepsgerichte leerwegen of gemengde leerweg door andere school

Artikel 27. Verzorging onderdelen v.b.o. door andere school voor v.b.o.

11. De aanduiding van de artikelen 28 en 29 vervalt.

12. Na artikel 37 worden toegevoegd:

Deel II. Voortgezet speciaal onderwijs

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 38. Begripsbepalingen

Hoofdstuk II. Stage

Artikel 39. Stage

Artikel 40. Stageplan

Artikel 41. Duur van de stage

Artikel 42. Stage-overeenkomst

Artikel 43. Verzekering

Hoofdstuk III. Symbiose

Artikel 44. Symbiose

Artikel 45. Symbiose-overeenkomst

Artikel 46. Vervallen

Hoofdstuk IV. Ambulante begeleiding partieel en tijdelijk meetellen van leerlingen

Artikel 47. Partieel en tijdelijk meetellen van leerlingen met betrekking tot het onderwijs bedoeld in artikel 125, tweede lid, van de wet

Artikel 48. Ambulante begeleiding met betrekking tot het onderwijs als bedoeld in artikel 125, tweede lid, van de wet

Hoofdstuk V. Bewijzen van bekwaamheid

Artikel 49. Bewijzen van bekwaamheid

Hoofdstuk VI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 50. Inwerkingtreding

Artikel 51. Citeertitel

ARTIKEL II. WIJZIGING FORMATIEBESLUIT W.V.O.

In het Formatiebesluit W.V.O.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 12 worden in de begripsomschrijving van «school» de woorden «Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: wet.

B

In artikel 13, tweede lid, wordt «36» vervangen door: 35.

C

Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt: +F.

2. In het tweede lid wordt «15» vervangen door: 34.

3. In het vierde lid wordt «14» vervangen door: 24.

D

In artikel 18, eerste lid onder b, wordt «14» vervangen door: 24.

E

In artikel 20, eerste lid, wordt «7» vervangen door: 17.

F

Artikel 25 vervalt, onder vernummering van de artikelen 26 tot en met 34 tot 25 tot en met 33.

G

In artikel 29, eerste en tweede lid, wordt «36» telkens vervangen door: 35.

H

Artikel 30 (nieuw) wordt gewijzigd als volgt:

1. In het vijfde lid, onder a3°, wordt «41» vervangen door: 40.

2. In het achtste lid wordt «20a» vervangen door: 29.

I

In artikel 31 (nieuw) wordt in het derde lid «20b» vervangen door: 30.

J

Artikel 32 (nieuw) wordt vervangen door:

Artikel 32. Opbouw formatie speciale doeleinden

De formatie voor speciale doeleinden omvat:

a. de formatie voor personeelsbeleid, kwaliteitsverbetering en innovatie, en

b. de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, bedoeld in artikel 233 van de wet.

K

In artikel 33 (nieuw) wordt in het eerste lid «33» vervangen door: 34.

L

Na artikel 33 (nieuw) wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 34. Berekening formatie onderwijsachterstandenbestrijding

Voor de bestrijding van onderwijsachterstanden wordt voor leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond een aantal minuten formatie berekend aan de hand van het schema:

Aantal leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrondaantal minuten per week
1 tot en met 40
584
en vervolgens voor elke leerling boven het aantal van 5, 84 minuten per week 

M

In artikel 35, tweede lid, wordt «37» vervangen door: 36.

N

In artikel 36, derde lid, wordt na de tabel toegevoegd: * maximumschaal als bedoeld in artikel I-P1 onderdeel d van hoofdstuk I-P van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Stb. 1985, 110).

O

In artikel 40, eerste lid onder d, wordt «artikel C41, zevende lid» vervangen door: artikel I-C41, zevende lid.

P

Artikel 46 vervalt.

ARTIKEL III. WIJZIGING BEKOSTIGINGSBESLUIT W.V.O.

In het Bekostigingsbesluit W.V.O.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 35, eerste lid, wordt «artikel artikel 161» vervangen door: artikel 161.

B

Artikel 37 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «artikel 9» vervangen door «artikel 36» en wordt «artikel 1» vervangen door: artikel 12.

2. In het vijfde lid wordt «artikel 7» vervangen door: artikel 34.

C

In artikel 38, tweede lid onder b, wordt «90» vervangen door: 229.

D

In artikel 39, derde lid, wordt «16» vervangen door: 41.

E

In artikel 45 wordt «of het voortgezet speciaal onderwijs» vervangen door: voor het voortgezet speciaal onderwijs.

F

In artikel 47, eerste lid, en artikel 50, eerste lid, wordt «22» telkens vervangen door: 46.

ARTIKEL IV. EERSTE AANVRAAGPROCEDURE INTRASECTORALE PROGRAMMA'S

  • 1. Aanvragen voor het verzorgen van intrasectorale programma's met ingang van het schooljaar 2001–2002, ingediend overeenkomstig de voorlichtingspublicatie van 16 november 1998, Uitleg Mededelingen OCenW 1998, nr. 28, onder het voorbehoud van totstandkoming van daarop betrekking hebbende voorschriften als onderdeel van het Inrichtingsbesluit W.V.O., worden aangemerkt als te zijn ingediend overeenkomstig artikel 26k, eerste tot en met derde lid, van het Inrichtingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I, en de daarop betrekking hebbende adviezen van de provincies en organisaties, bedoeld in artikel 10b, negende lid, van de wet, worden aangemerkt als te zijn uitgebracht overeenkomstig artikel 26k, vijfde lid, van het Inrichtingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I. Gegevens als bedoeld in het tweede lid, onder c, van genoemde artikel 26k, voor zover nog niet aan Onze Minister verstrekt, worden door het bevoegd gezag alsnog verstrekt.

  • 2. In afwijking van artikel 26k, zesde lid, van het Inrichtingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I, beslist Onze Minister op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, voor 1 oktober 1999. Indien de beschikking niet voor die datum kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

ARTIKEL V. INWERKINGTREDING

  • 1. De artikelen I, III en IV treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in het onderhavige besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Artikel III werkt terug tot en met 1 1 augustus 1998.

  • 2. Artikel II treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 augustus 1998.

  • 3. Artikel 25 van het Inrichtingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I, vervalt met ingang van 1 augustus 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 mei 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker

Uitgegeven de vijftiende juni 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De invoering van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) met zijn leerwegen en leerwegondersteunend onderwijs, en in verband daarmee de invoering van het praktijkonderwijs, leiden noodzakelijkerwijs tot wijziging van het Inrichtingsbesluit W.V.O. De uitgangspunten, de structuur en de inhoud van het vmbo en praktijkonderwijs zijn in hoofdlijnen neergelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door de Wet van 25 mei 1998 (Stb. 337, regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs).

De onderwijskundige uitwerking voor de inrichting wordt in het voorliggende besluit aangegeven. De gevolgen voor de examens van mavo en vbo zullen worden uitgewerkt in een apart besluit tot wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o.

Het nieuwe vmbo en praktijkonderwijs zijn het resultaat van een intensief beleidsproces, waarbij op basis van het advies van de zogenoemde commissie Van Veen II, «Recht doen aan verscheidenheid», intensief met vele en velerlei organisaties, instellingen en direct betrokkenen is overlegd over de vernieuwing van het mavo, het vbo en het vso. Een korte historische schets van het beleidsproces is hieronder opgenomen.

Bij de besluitvorming over de gewenste inrichting is uitgegaan van de maatschappelijke omgeving waarin het onderwijs in de eerste decennia van de nieuwe eeuw zal moeten verkeren. Het wegvallen van grenzen, de toenemende globalisering, en ontwikkelingen op het terrein van informatie- en communicatietechnologie (ICT) hebben consequenties voor de arbeidsdeling en de eisen die aan werknemers worden gesteld. De vanzelfsprekendheden die uitgingen van «een baan voor het leven», moeten worden verruild voor een houding die is ingesteld op voortdurende verandering. Het onderwijs dient leerlingen voor te bereiden op deze toekomst door eigentijdse en vernieuwde onderwijsprogramma's.

Wat het vmbo betreft, zal het onderwijs zijn gericht op een brede vorming en maatschappelijke voorbereiding, alsmede op een oriëntatie en voorbereiding op de opleidingsmogelijkheden in het secundair beroepsonderwijs. Deze hoofdinzet van het beleid komt onder meer tot uitdrukking in de nieuwe naamgeving: het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. De invoering van deze aanduiding moet tevens een einde maken aan de negatieve connotatie van de eerder gehanteerde naamgeving.

Voor de leerlingen die niet in staat zullen zijn het vmbo te volgen, wordt het praktijkonderwijs ingericht. De wettelijke regelingen beschrijven vrij uitvoerig de toelaatbaarheid en de toelating tot dit onderwijs. Voor de verdere inrichting van dit proces, met regelingen voor de samenstelling, de taken en de bekostiging van de regionale verwijzingscommissies (rvc's), wordt een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur opgesteld.

Ook gaan de wettelijke regelingen in op de inrichting van het praktijkonderwijs, zij het minder gedetailleerd en met name wat betreft de basisvorming. Hier worden nadere eisen geformuleerd voor het programma van het praktijkonderwijs, met een regeling voor stage of arbeidstraining.

Het streven naar een vernieuwd mavo en vbo werkt uiteindelijk door tot op het niveau van de programma's. Vandaar ook dat ruimte is geschapen voor geheel nieuwe programma-typen: praktische sectororiëntatie in het eerste of tweede leerjaar en intrasectorale programma's in het derde en vierde leerjaar van het vmbo.

De praktische sectororiëntatie is een op de sectoren gericht programma, dat gemodulariseerd wordt opgebouwd opdat leerlingen onderdelen kunnen worden aangeboden die passen bij hun mogelijkheden en belangstelling. Alhoewel het programma een concreet praktische invulling krijgt, is het niet beroepsgericht. Dit in tegenstelling tot de intrasectorale programma's, die wel degelijk tot het beroepsgerichte deel van de leerwegen worden gerekend.

Er worden zeven intrasectorale programma's ingevoerd. Deze programma's zijn ontwikkeld na overleg met het georganiseerd bedrijfsleven en het vervolgberoepsonderwijs. Ze bevatten een belangrijke ICT-component. Scholen krijgen in beginsel de mogelijkheid om deze programma's aan te bieden naast of in plaats van de meer traditionele en smalle afdelingsvakken.

De invoering is gebonden aan «spelregels». Een belangrijke spelregel is, dat scholen in regionaal verband tot voorwaardelijke afspraken komen over de vraag welke school wat aanbiedt en dat zij het resultaat van dit overleg betrekken bij hun aanvraag als individuele school aan de Minister. Bij het besluit over de aanvraag betrekt de Minister het oordeel van de provincies en van de organisaties die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan van scholen (zie artikel 65, eerste lid, van de WVO).

Praktische sectororiëntatie en intrasectorale programma's maken het mogelijk een zinvolle relatie tussen basisvorming en leerwegen te leggen. Daarnaast bevorderen zij een soepele en geleidelijke overgang van basisvorming naar leerwegen. Behalve de aansluiting van eerste en tweede fase voortgezet onderwijs is optimalisering van de aansluiting basisvorming-leerwegen een belangrijke doelstelling van de maatregelen.

De samenhang tussen basisvorming en de leerwegen is in beeld gebracht in de adviesurentabel. Van deze tabel wordt benadrukt dat zij een adviestabel is, zodat scholen vrij zijn deze al dan niet te volgen. Uitgezonderd van deze vrije keuze zijn de uren voor maatschappijleer, lichamelijke opvoeding, en de kunstvakken.

Bij de ontwikkeling van de programma-eenheden is uitgegaan van het aantal uren van de adviesurentabel basisvorming. Per leerweg is daar nog een aantal uren voor het bovenbouw-programma bijgenomen. Meer precies: bij de theoretische leerweg en gemengde leerweg een aantal van 200 uren, bij de kaderberoepsgerichte leerweg 160 uren, en bij de basisberoepsgerichte leerweg 120 uren. Vervolgens is gesteld dat steeds 80% van de leerlingen in 80% van de tijd het programma per vak zou moeten kunnen doorlopen.

Deze stelregel garandeert voldoende ruimte in de urentabel voor een volwaardig programma per vak, voor vrijwel alle leerlingen.

Om het onderwijs in het derde leerjaar van de theoretische leerweg en gemengde leerweg voldoende breed te houden, zijn nadere voorschriften vastgesteld over de omvang van het onderwijsaanbod. Hiermee wordt bevorderd dat het aanbod voldoende differentieert tussen de verschillende doelgroepen van het vmbo. Deze differentiatie wordt verder bereikt met de gekozen opbouw van alle programma's in zogeheten kern- en verrijkingsdelen. Niet alle verrijkingsdelen zijn verplicht. Bij de basisberoepsgerichte leerweg kan worden volstaan met de kerndelen voor alle vakken, bij de kaderberoepsgerichte leerweg met de kerndelen voor de algemene vakken, en bij de gemengde leerweg met het kerndeel van het intrasectorale programma of afdelingsvak.

Korte historische schets

In de nota «Profiel van de Tweede Fase Voortgezet Onderwijs» en de Vervolgnota daarop (kamerstukken II 1991/92, 22 645, nrs. 1 en 2) alsmede in de motie van de leden Netelenbos en Hermes van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel inzake de basisvorming, het v.b.o. en scholengemeenschapsvorming (kamerstukken II 1990/91, 20 381, nr. 95), werd gepleit voor de invoering van doorstroomprofielen in het mavo en vbo.

Ter uitvoering daarvan werd de commissie «MAVO/VBO – Aansluitend onderwijs» ingesteld, de commissie Van Veen II, die in haar rapport «Recht doen aan verscheidenheid» van augustus 1994 advies heeft uitgebracht over de opzet en het ontwikkelingsperspectief van de afsluiting in het mavo en vbo.

In februari 1995 bracht het kabinet een beleidsreactie uit. In deze reactie wordt nauw bij de voorstellen van de commissie aangesloten wat de leerwegen betreft, een duiding van het mavo en vbo die passender wordt gevonden dan die van profielen. De beleidsreactie onderscheidt een theoretische leerweg, een beroepsgerichte leerweg (met twee varianten) en een gemengde leerweg.

In vervolg op de beleidsreactie heeft de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos, bij brief van 17 mei 1995 de Tweede Kamer geïnformeerd over de vakkenpakketten van de onderscheiden leerwegen (kamerstukken II 1994/95, 23 900 hoofdstuk VIII, nr. 103). De Onderwijsraad heeft daarover advies uitgebracht in juli 1995.

Nadat de vakkenpakketten waren gepresenteerd, is een ontwikkelstandaard voor de examenprogramma's opgesteld. Aan de hand van deze ontwikkelstandaard zijn in de loop van 1996 concept-examenprogramma's opgesteld onder supervisie van de SLO.

De concept-examenprogramma's zijn op 25 juni 1997 aan de Onderwijsraad voor advies aangeboden. Op 3 december 1997 bracht de Onderwijsraad zijn advies uit, waarna de examenprogramma's in de zin van het OR-advies zijn aangepast. Ook is een examenregeling opgenomen. In een algemeen overleg is op 15 januari 1998 met de Tweede Kamer over het advies gesproken. De concept-examenprogramma's worden in het voorjaar van 1999 aan de Tweede Kamer gezonden.

Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden. Het betreft de invulling van het aantal lesuren dat de leerlingen ontvangen. Het totale aantal lesuren dat de leerlingen krijgen, verandert niet, en daarmee ook niet de formatie en de exploitatiekosten.

Uitvoeringsgevolgen

Dit besluit ontmoet uit een oogpunt van uitvoerbaarheid geen bezwaren.

Advies Onderwijsraad en overige ontvangen commentaren

Het ontwerp-besluit is om advies voorgelegd aan de Onderwijsraad (OR). De Raad adviseerde bij brief van 18 november 1998 (nr. OR 980592/363) over het ontwerp. Van de eveneens geboden gelegenheid om commentaar te geven op het ontwerp is gebruik gemaakt door de Vereniging voor het management in het Voortgezet Onderwijs (VVO), de Besturenraad PCO (BPCO), de Vereniging Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag (VBS), VOS/ABB, de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS), de Vereniging Besturenorganisaties Katholiek Onderwijs (VBKO), en het Interprovinciaal Overleg (IPO).

Ondergetekenden reageren als volgt op de door de OR naar voren gebrachte aspecten.

De OR maakt enkele prealabele opmerkingen.

Hij merkt op dat het ontbreken van het concept-examenbesluit voor mavo en vbo en de aangekondigde algemene maatregel van bestuur over de regionale verwijzingscommissies (rvc's) het hem moeilijk maken, tot een afgewogen oordeel te komen over het voorliggende besluit.

Ondergetekenden kunnen hiervoor begrip opbrengen, maar wijzen er wel op dat de drie besluiten elk een eigen urgentie hebben. Zo moest de regeling voor de rvc's op de kortst mogelijke termijn tot stand worden gebracht (tijdelijk bij ministeriële regeling), en is de tijdsdruk op aanpassing van het Eindexamenbesluit juist weer minder groot dan die op aanpassing van het Inrichtingsbesluit. Dit bracht enige fasering in de totstandkoming van de drie besluiten met zich.

De OR acht voorts het taalgebruik niet altijd eenduidig en oordeelt het wenselijk dat de term vmbo adequaat wordt gebruikt. Ook de VOS/ABB en VBS wijzen hierop.

Ondergetekenden hebben hiervan kennis genomen, maar zien onvoldoende redenen om het besluit op dit punt te wijzigen.

De OR plaatst verder kanttekeningen bij de verdeling van voorschriften over wet en lagere regelgeving. Hij acht deze verdeling niet overal evenwichtig. Twee voorbeelden noemt de Raad daarbij:

a. uitwerking van het praktijkonderwijs als nieuwe schoolsoort in het besluit in plaats van in de wet zelf;

b. regeling van de aanvragen voor intrasectorale programma's in dit besluit in plaats van in de wet zelf.

Op deze opmerkingen gaan ondergetekenden in daar waar de OR in het vervolg van zijn advies stil staat bij het praktijkonderwijs (hoofdstuk 2 van het advies) respectievelijk de intrasectorale programma's (hoofdstuk 3 van het advies).

Ondergetekenden gebruiken het stramien van het advies eveneens om overige ontvangen commentaren onder te brengen en te beantwoorden. Voorts is een paragraaf 6 toegevoegd met overige punten van commentaar, waaronder commentaren bij artikel 27. In de artikelsgewijze toelichting is waar nodig eveneens gereageerd op ontvangen commentaren.

1. De adviesurentabellen.

De VBS dringt aan op een duidelijker adviesurentabel, gebaseerd op feitelijke uren. De VGS oordeelt de tabel overladen. De VVO vindt de status van de tabel onduidelijk; zij is van mening dat van de tabel de suggestie van regelgeving uitgaat.

VOS/ABB benadrukken het adviserend karakter en dringen erop aan, uit te gaan van uren. Ook dringen zij op diverse verduidelijkingen aan. De VBKO wil dat de mogelijkheden worden onderzocht voor hantering van SBU-eenheden in plaats van lesuren.

Naar aanleiding van deze reacties is in de eerste volzin van artikel 26 «wordt uitgegaan van» vervangen door «is gerekend met». Voorts is onderdeel d als een nieuwe zin in een zelfstandig artikellid geformuleerd.

Ook is de toelichting bij het artikel aangepast, om duidelijker aan te geven dat de tabel een adviestabel is, en geen verplichte tabel, noch een voorgeschreven didactisch model met lessen van 50 minuten. De adviestabel is vooral bedoeld om inzicht te geven in de relatieve zwaarte (in de zin van studiebelasting) van de verschillende programma's. Als zodanig kan de tabel houvast bieden bij het samenstellen van de schooltabel.

De Onderwijsraad en de VOS/ABB vragen in verband met de adviestabel om meer duidelijkheid over de positie van de praktische sectororiëntatie:

– ten opzichte van de basisvorming, en

– ten opzichte van het examen.

Ten behoeve van de consistentie is de oorspronkelijk bij de adviestabel opgenomen noot geschrapt waarin de praktische sectororiëntatie werd genoemd, terwijl in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 26 voor de duidelijkheid een passage is opgenomen over de positie van de praktische sectororiëntatie. Ook wordt daarin ingegaan op de opmerking van de OR over sectororiëntatie voor zover het betreft de 20%-variant, en de opmerking dat scholen daaraan zelf invulling zouden moeten geven.

De OR is het op zich eens met het principe van het breed houden van het derde leerjaar van de theoretische leerweg, maar vindt de argumentatie voor drie extra vakken mager. Hij vindt de breedheid daarmee te ver gaan en geeft de voorkeur aan twee extra vakken voor de theoretische leerweg en één extra vak voor de gemengde leerweg. Bovendien vindt de Raad dat in het kader van het derde leerjaar te veel in het Inrichtingsbesluit is geregeld, waardoor de vrije ruimte voor scholen te krap wordt voor eigen keuzen. Ook de VOS/ABB en de VBS hebben in die zin op het ontwerp van het Inrichtingsbesluit gereageerd.

Het advies van de Raad om de breedte van het derde leerjaar voor de theoretische leerweg te bepalen op twee in plaats van drie extra vakken komt vooral voort uit de beperkt geachte argumentatie voor een aantal van drie extra vakken. Naast het door de Raad onderschreven argument van uitstel van keuze door het breed houden van het vakkenpakket in het derde leerjaar, is er een tweede argument dat samenhangt met de relatieve zwaarte van de theoretische en de gemengde leerweg ten opzichte van de kaderberoepsgerichte leerweg. Zoals in de toelichting bij de adviestabel is aangegeven, is de totale urenbehoefte voor de kaderberoepsgerichte leerweg 400 uren groter dan die van de theoretische leerweg. Zonder de nadere voorschriften voor het derde leerjaar theoretische leerweg van artikel 26g zouden deze 400 uren in hun geheel besteed kunnen worden aan extra lessen voor de eindexamenvakken. Dit zonder dat de zwaarte van de examenprogramma's dit rechtvaardigt en zonder dat de leerlingen in de kaderberoepsgerichte leerweg die mogelijkheid ook hebben. Dat zou het totale programma van de theoretische (en in mindere mate ook van de gemengde) leerweg minder zwaar maken dan dat van de kaderberoepsgerichte leerweg. Daarmee zou tussen deze leerwegen een ongelijkheid ontstaan, terwijl het leerwegenstelsel juist gelijkwaardigheid beoogt. De doorstroommogelijkheden van de theoretische leerweg zijn immers zeker niet geringer dan die van de kaderberoepsgerichte leerweg. Om deze ongewenste ongelijkheid tussen de leerwegen te voorkomen, moeten de extra 400 uren in het derde leerjaar niet worden besteed aan meer lesuren per vak, maar aan meer vakken. Een aantal van 400 lesuren betekent 10 lesuren per week. In het derde leerjaar zullen de vakken zelden voor meer dan 3 uren per week op het rooster staan. Een aantal van 10 lesuren per week biedt dus voldoende ruimte voor 3 vakken. Bovendien kunnen volgens de adviestabel nog niet alle vakken van de basisvorming in het derde leerjaar afgesloten zijn. Artikel 26g sluit niet uit dat een deel van de extra vakken van het derde leerjaar gegeven worden binnen de adviesuren voor de basisvorming. Tezamen met het gegeven dat het in artikel 26 gaat om een niet-bindende adviestabel en met de na aftrek van de tabel resterende 200 uren, biedt dat de scholen voldoende mogelijkheden voor eigen keuze.

2. Het praktijkonderwijs

In reactie op de in het begin van deze adviesparagraaf al genoemde opmerkingen van de OR over het praktijkonderwijs merken ondergetekenden op, dat de regels voor de schoolsoorten vwo, havo, mavo en vbo zijn uitgewerkt op het niveau van de wet zelf, in die zin dat de wet de hoofdstructuur van die schoolsoorten regelt. Maar dat is in nauwelijks mindere mate eveneens het geval voor het praktijkonderwijs. Artikel 10f van de WVO omschrijft eenduidig de doelgroep van het onderwijs, de delen waaruit het onderwijs is opgebouwd, de gerichtheid op het bereiken van de kerndoelen, en de gerichtheid op het niveau dat ligt onder dat van de assistentopleiding. De vakken van de basisvorming zijn van toepassing, met dien verstande dat het bevoegd gezag daarvan kan afwijken, met behoud van de gerichtheid van het praktijkonderwijs op de kerndoelen van de basisvorming. Het derde lid spreekt van het volgen van «aangepast theoretisch onderwijs», waaruit mag worden afgeleid dat vakken van de basisvorming op aangepaste wijze kunnen worden verzorgd. Artikel 25a van het voorliggende besluit regelt dat (onverminderd de wettelijke afwijkingsbevoegdheid van artikel 10f, vierde lid, voor de vakken van de basisvorming) het praktijkonderwijs in elk geval Nederlandse taal omvat. Het is dus niet zo dat artikel 25a regelt welke vakken met inbegrip van de vakken van de basisvorming, het praktijkonderwijs omvat.

Al met al delen ondergetekenden niet de visie van de OR dat ten aanzien van het praktijkonderwijs sprake is van onevenwichtige regelgeving. De regels over het praktijkonderwijs zijn weloverwogen tot stand gebracht; de wetgever heeft destijds kennelijk geen behoefte gehad aan meer uitgebreide voorschriften op het niveau van de wet.

De OR is verder van oordeel dat artikel 25a meer dient te omvatten dan alleen het vak Nederlandse taal. De Raad wijst daarbij op hetgeen is geregeld in artikel 10f, derde lid, van de WVO. Deze (globale) nadere eisen aan het vakkenpakket zullen volgens de Raad ten minste in het Inrichtingsbesluit verder moeten worden gespecificeerd dan alleen met Nederlandse taal. Volgens de Raad behoren met het oog op de toeleiding naar de arbeidsmarkt en de sociale redzaamheid, van het minimumpakket naast de Nederlandse taal in elk geval ook deel uit te maken, rekenen/wiskunde, het kunnen omgaan met informatie- en communicatietechnologie, en lichamelijke opvoeding (bewegingsonderwijs).

De voorstellen van de OR geven ondergetekenden aanleiding tot de volgende reactie.

De wet regelt in artikel 10f dat praktijkonderwijs een gedeelte omvat waarin aangepast theoretisch onderwijs wordt gegeven. Het praktijkonderwijs dient daarbij zo te worden ingericht dat zoveel mogelijk kerndoelen van de basisvorming bereikt kunnen worden. Het gestelde omtrent de basisvorming garandeert op zich nog niet dat behalve de Nederlandse taal ook voldoende onderwijs in rekenen/ wiskunde alsmede in informatiekunde en lichamelijke opvoeding gegeven wordt. Vandaar dat op dit punt het advies van de OR is gevolgd: de vakken rekenen/ wiskunde, informatiekunde en lichamelijke opvoeding zijn, naast Nederlands, vermeld in artikel 25a als vakken die het praktijkonderwijs ten minste dient te omvatten.

Het opnemen van informatiekunde als verplicht vak voor het praktijkonderwijs wil overigens nog niet zeggen dat het kunnen omgaan met informatie- en communicatietechnologie (ICT) uitsluitend binnen dit vak aan de orde moet komen. Met het oog op de redzaamheid in de samenleving gaan ondergetekenden ervan uit dat de leerling in het praktijkonderwijs ook binnen andere onderdelen van het op hem toegesneden programma in aanraking komt met ICT.

De OR merkt op dat het voor het eerst is dat gemeenten op de wijze van artikel 25a een rol krijgen toebedeeld in de samenstelling van onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs. Het verdient volgens de Raad daarom aanbeveling om in de toelichting op artikel 25a duidelijk aan te geven waarom de gemeenten als verplichte overlegpartners zijn opgenomen. Ook vindt de OR dat er goede en zorgvuldige procedures moeten komen, zodat de gemeenten samenwerking op regionaal niveau goed mogelijk kunnen maken. Bij kleinere gemeenten zou het moeten gaan om onderling overleg van gemeenten.

En verder overweegt de Raad dat scholen verantwoording behoren af te leggen over het gevoerde overleg en over de wijze waarop met de resultaten ervan is omgegaan. De inspectie zal hierbij een toetsende rol kunnen spelen.

De regelgeving met betrekking tot het praktijkonderwijs is volgens de OR terecht beperkt. Scholen kunnen op deze wijze het onderwijs gericht invullen om zo voor de betrokken leerlingengroep een adequaat aanbod te verzorgen. De VBS vindt dat de bemiddelende rol van de gemeente niet goed uit de verf komt en de VBKO maakt bezwaar tegen de rol van de gemeente waar deze komt op het terrein van de schoolinterne onderwijsinhoudelijke zaken.

Ondergetekenden merken naar aanleiding hiervan het volgende op.

Aan de gemeente is een adviserende rol toebedeeld bij het samenstellen van het onderwijsaanbod in het praktijkonderwijs. Ondergetekenden achten dit overleg gewenst vanwege het overzicht dat de gemeente heeft over de regionale situatie op arbeidsmarkt, uit hoofde van haar betrokkenheid bij voorzieningen met een mogelijke relatie met het praktijkonderwijs. Te denken valt dan aan de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie, de jeugdhulpverlening, de sociale werkvoorziening, de inschakeling van werkzoekenden en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De gemeente heeft een regisserende rol bij de afstemming van het voorzieningenaanbod binnen het geïntegreerd jeugd- en onderwijsbeleid.

Ondergetekenden onderschrijven ten volle het belang van goede procedures. Zij gaan ervan uit dat het bevoegd gezag en de gemeente samen tot een zorgvuldige en doelmatige werkwijze kunnen komen.

De VOS/ABB achten beperking van het aantal uren stage en arbeidstraining ongewenst. De ondergetekenden merken op dat ingevolge artikel 10f, vijfde lid, van de WVO de maximale onderwijstijd bepaald moet worden die per week aan stage of arbeidstraining kan worden besteed. Mede naar aanleiding van deze reactie zijn de mogelijkheden wel verruimd.

3. Intrasectorale programma's

De OR doelt in zijn prealabele opmerkingen over de wijze van regeling van de intrasectorale programma's kennelijk op de artikelen 10b, negende lid, en 10d, negende lid, van de wet, juncto artikel 26k van het voorliggende besluit. Het ontgaat ondergetekenden waarom voorschriften over het aanvragen van intrasectorale programma's door – wat afdelingen betreft – «incomplete» scholen of scholengemeenschappen (artikel 26l) per sé op het niveau van de wet zouden moeten zijn vormgegeven. De wet spreekt in algemene zin over het verlenen van toestemming tot het verzorgen van dergelijke programma's, en schrijft vaststelling van voorschriften met betrekking tot de aanvragen voor. Waarom zou dit moeten worden gezien als een hoofdelement van regeling? Maar ook dit punt is niet aan de orde bij dit besluit, nu de wetgever er niet voor heeft gekozen, meer voorschriften in de wet zelf neer te leggen.

Verder is naar aanleiding van de opmerking van de OR een begripsbepaling van intrasectorale programma's toegevoegd aan artikel 1.

De OR oordeelt artikel 26j verwarrend omdat daarin niet eenduidig zou zijn aangegeven of intrasectorale programma's naast of in plaats van de meer traditionele en smalle afdelingsvakken kunnen voorkomen. De toelichting geeft dat laatste wel expliciet aan.

Naar aanleiding van deze opmerking wijzen ondergetekenden erop dat in het eerste lid het gekozen woord «naast» inderdaad aangeeft dat intrasectorale programma's niet (geheel of ten dele) de vakken van de leerwegen zullen mogen vervangen. Dat is gelet op de wettekst niet geheel juist: vervanging is wel degelijk mogelijk gemaakt. De wet gebruikt in artikel 10b, zevende lid, onder a, het woord «of» als het gaat om de verhouding tussen afdelingsvakken en intrasectoraal programma-eenheden. In de wetgevingstechniek is met «of» bedoeld: en/of. Dus kan het op grond van de wet zo zijn dat zowel afdelingsvakken als intrasectorale programma's worden verzorgd.

De toelichting bij artikel 26j is op dit punt dus correct. De tekst van artikel 26j, eerste lid, is geschrapt. Op grond van de wet is immers al duidelijk dat het en/of is.

Wat artikel 26j, tweede lid, betreft, vraagt de OR zich terecht af waarom bij de omschrijving van het intrasectorale programma bouw-breed is toegevoegd dat het programma is aangevuld met onderdelen op het gebied van computertoepassingen, meet-, schakel- en regeltechniek. Deze toevoeging is in feite overbodig. Hetzelfde geldt voor de toevoeging bij de omschrijving van het intrasectorale programma zorg-en welzijn-breed, namelijk dat dit programma wordt aangevuld met onderdelen die voorbereiden op sociaal-pedagogische en sociaal-agogische opleidingen, waaronder een oriëntatie op de kunstvakken. De beide toevoegingen zijn dan ook geschrapt.

De OR acht het overbodig om in artikel 26k regels vast te stellen voor de aanvraagprocedure voor het verzorgen van intrasectorale programma's, met name als er geen afdelingsdeficiëntie is. De VBKO is van mening dat met een melding kan worden volstaan.

Ondergetekenden delen de visie van de Raad en de VBKO op dit punt niet. Ook in situaties zonder deficiënties is het nodig een aanvraagprocedure te handhaven. Immers, scholen zijn verplicht om alvorens intrasectorale programma's aan te vragen, binnen de regio met elkaar in overleg te treden. Of aan die verplichting is voldaan, zal ook de provincie toetsen. Daarbij komt dat de overgang naar intrasectoraal in de regio kan leiden tot het niet langer aanbieden van de basisberoepsgerichte leerweg in de kernafdelingen techniek. Het regionale overleg tussen scholen en de advisering door de provincie zijn erop gericht die «witte vlekken» te voorkomen.

Ten slotte is van belang dat toekenning dient plaats te vinden per leerweg en, wat betreft de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg, per vestigingsplaats, en dus niet per school. De school moet aangeven in welke leerweg(en) en op welke vestiging(en) men een intrasectoraal programma wil aanbieden.

Overigens biedt de wet hier ook geen andere mogelijkheid dan die van een aanvraag; het negende en tiende lid van de artikelen 10b en 10d van de WVO gaan immers uit van een aanvraag in alle gevallen, en voorzien niet in de enkele mededeling aan de Minister dat men een bepaald intrasectoraal programma wil verzorgen en over alle afdelingen beschikt. De OR is zich daarvan ook nadrukkelijk bewust. Gelet op het voorgaande, zien ondergetekenden vooralsnog geen redenen om de wet op dit punt te wijzigen.

Voorts is de OR van mening dat in artikel 26k naar een duidelijk toetsingskader zou moeten worden verwezen (zoals bij het Plan van scholen). De globale spelregels in artikel 26l zouden onvoldoende houvast bieden.

In artikel 26l zijn de belangrijkste spelregels opgenomen, zo merken ondergetekenden op; het meer uitgebreide toetsingskader voor de aanvragen intrasectorale programma's wordt in een beleidsregel opgenomen. In afwachting van de vaststelling van het voorliggende besluit, is een concept van die beleidsregel als mededeling gepubliceerd (Uitleg Mededelingen OCenW nr. 28 van 25 november 1998).

Het toetsingskader is een planningsinstrument dat zo nodig jaarlijks kan worden bijgesteld, net zoals dat bij de toetsingskaders voor stichting en samenvoeging van scholen ex artikel 65 en 75 WVO het geval is. Het is noodzakelijk om op korte termijn enigszins bij te kunnen sturen. Er is immers nog geen ervaring opgedaan met de spelregels.

De OR meent dat de spelregels zelf, conform een toezegging daarover in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderliggende wetsvoorstel, in het Inrichtingsbesluit dienen te worden opgenomen. De VBKO merkt op dat de spelregels kunnen worden opgenomen in een bijlage bij het Inrichtingsbesluit.

Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de belangrijkste spelregels in artikel 26l zijn opgenomen, maar niet het meer uitgebreide toetsingskader ten behoeve van de toekenning. De argumentatie is hierboven al weergegeven.

Voorts wordt opgemerkt dat aan de scholen inmiddels het concept voor het toetsingskader in de vorm van een mededeling bekend is gemaakt (Uitleg Mededelingen OCenW nr. 28 van 25 november 1998). Ze weten dus op welke wijze de provincie en de organisaties de individuele aanvragen zullen toetsen.

Overigens wordt opgemerkt dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State nog enkele andere elementen uit de concept-beleidsregel in artikel 26l zijn opgenomen.

De OR merkt op dat de aanvraagprocedure voor de intrasectorale programma's nog niet is vastgesteld.

Dat is formeel juist. Om tegemoet te komen aan de wens van scholen om een aanvraag te kunnen dienen, is echter de concept-regeling met de procedure van indiening en het toetsingskader in de vorm van een mededeling aan de scholen bekend gemaakt in de al genoemde voorlichtingspublicatie in Uitleg Mededelingen OCenW, onder het voorbehoud dat het nu voorliggende besluit daadwerkelijk tot stand komt. Zie verder ook het toegevoegde artikel IV. Dit betekent dat ook aan de wens van VBS, VOS/ABB en BPCO om een nadere toelichting op de spelregels en een goed tijdpad is tegemoetgekomen.

Het IPO merkt bij artikel 26k, tweede lid, op dat het wenselijk is, aanvragen voor intrasectorale programma's onverwijld naar de provincie te zenden, in verband met de voor de provinciale advisering benodigde tijd. De tekst van dit artikel is in deze zin aangepast.

Bij artikel 26l, tweede lid, merkt de OR op dat een school toch wel over één relevante afdeling moet beschikken om in aanmerking te kunnen komen voor het verzorgen van een intrasectoraal programma. Deze opvatting wordt gedeeld. Voorts is naar aanleiding van het advies van de Raad van State deze voorwaarde thans in het besluit zelf opgenomen, te weten in artikel 26l, zesde lid.

De OR vraagt zich af waarom administratie niet als noodzakelijk is bestempeld voor het programma handel en administratie.

Bij het intrasectorale programma handel en administratie is primair gedacht vanuit het afdelingsprogramma handel en verkoop, waarbij bovendien sprake is van toevoegingen vanuit de afdeling administratie.

De VGS verzoekt om aanpassing van het ontwerp-besluit omdat het voor reformatorische scholen de facto onmogelijk is om bij deficiënties intrasectorale programma's aan te bieden (vanwege de grofmazige spreiding van deze scholen).

Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat in veel gevallen scholen niet afhankelijk zijn van samenwerking. Voor zover dat wel het geval is, hoeft samenwerking geen gevolgen te hebben voor de eigen identiteit van de scholen.

De BPCO vraagt zich af waarom voor de verzorging van onderdelen vbo door een andere school voor vbo toestemming moet worden gevraagd.

Het toepassen van deze mogelijkheid moet leiden tot een efficiënte inzet van het beschikbare aanbod en mag dit aanbod niet verstoren. Om dit te bewaken is een aanvraagprocedure noodzakelijk.

Het IPO stelt voor, in artikel 26l aan te geven dat toestemming voor een intrasectoraal programma kan worden verkregen indien de school over alle samenstellende afdelingen van dat programma beschikt. Vervolgens kan worden bepaald dat de Minister hiervan in bijzondere gevallen af kan wijken. Die bijzondere gevallen zijn dan de situaties waarin zogeheten deficiënties worden geaccepteerd. Deze aanbeveling is, mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, deels overgenomen. In het derde lid is de hoofdregel neergelegd («alle afdelingen»), en in het vierde lid is de mogelijkheid van deficiënties opgenomen. In bijzondere gevallen zijn ten aanzien van deze beide leden voorts afwijkingen mogelijk, op grond van het zesde lid.

4. Aansluiting mavo/havo

De OR verzoekt naar aanleiding van artikel 10, tweede lid, toe te lichten waarom wel aanvullende eisen voor profielen Natuur en gezondheid en Natuur en techniek worden gesteld, maar niet voor andere profielen. De VVO oordeelt de doorstroming met onvoldoende voor wiskunde niet adequaat.

De VBKO meent dat deze toelatingseis een ongelijke waardering van profielen betekent.

Naar aanleiding van deze reacties is de toelichting bij artikel 10, tweede lid, aangevuld. Daarnaar moge worden verwezen.

5. Culturele en kunstzinnige vorming in het vmbo

De OR meent dat moet wordt geëxpliciteerd of het in de bedoeling ligt, een verplichting op te leggen voor het vak culturele en kunstzinnige vorming (ckv) voor mavo- en vbo-leerlingen. Invoering van het nieuwe vak zou dan zijns inziens wettelijk moeten worden geregeld.

In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt. Op het ogenblik wordt door een zestiental scholen een module ontwikkeld ten behoeve van ckv van de leerlingen in het vmbo. Bij de ontwikkeling van de module wordt uitgegaan van 40 lesuren van 50 minuten en de scholen kunnen de module onderbrengen bij de kunstvakken I. De 40 uren vormen het verschil tussen de 320 uren voor kunstvakken I uit de adviesurentabel vmbo en de 280 uren die in de adviesurentabel basisvorming voor deze vakken zijn ingeruimd. Mocht op termijn blijken dat de ervaringen met ckv in het vmbo positief zijn, dan vergt de vraag of ckv als verplicht vak voor het vmbo moet worden opgenomen een afzonderlijke beslissing.

6. Overige opmerkingen

Met name op advies van het IPO is de reikwijdte van artikel 27 vastgelegd, in die zin dat wordt aangegeven dat via een aanvraag als in dat artikel bedoeld, een school de mogelijkheid krijgt, leerlingen in te schrijven voor vbo-afdelingen waarover die school niet beschikt maar waarover een school waarmee wordt samengewerkt, wel beschikt.

Het IPO heeft aangegeven, het wenselijk te vinden dat de provinciale advisering in dit artikel wordt opgenomen. Deze aanbeveling is overgenomen.

Verder vindt het IPO het wenselijk om in artikel 27 meer inhoudelijke voorwaarden op te nemen. Ook hieraan is gevolg gegeven (doelmatigheidscriterium in het eerste lid, eis van samenwerkingsovereenkomst in het tweede lid).

Tenslotte heeft het IPO ook nog tekstsuggesties gedaan ten aanzien van artikel 27. Deze zijn zoveel mogelijk overgenomen.

VBS en VBKO wijzen op het ontbreken in het ontwerp-besluit van voorschriften over het leerwegondersteunend onderwijs. Ondergetekenden bevestigen dit, en verklaren dit uit het feit dat de WVO geen grondslag biedt voor nadere inrichtingsvoorschriften over het leerwegondersteunend onderwijs.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I.

Onderdeel A (artikel 1)

De begripsbepaling van «Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» is geactualiseerd.

De begripsomschrijving van «v.b.o.» is aangepast als gevolg van het feit dat individueel v.b.o. niet meer bestaat.

De omschrijving van «school» is aangevuld met de school voor praktijkonderwijs. In het Inrichtingsbesluit is immers een aantal bepalingen ingevoegd dat betrekking heeft op de nieuwe schoolsoort praktijkonderwijs. In dat verband is tevens expliciet een begripsomschrijving van «praktijkonderwijs» opgenomen.

Toegevoegd is een technische begripsbepaling van «intrasectorale programma's».

De leerwegen in mavo en vbo zijn opgenomen in artikel 1 door middel van een verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit de WVO.

Onderdeel B (artikel 3)

De algemene toelatingsvoorwaarden gelden niet voor toelating tot het praktijkonderwijs. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het opschrift van artikel 3, alsmede in de aanhef van het eerste lid.

Voor het praktijkonderwijs zal gelden dat een leerling die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, kan worden toegelaten. Het doorlopen hebben van de basisschool tot en met de achtste groep is daarvoor niet noodzakelijk. Zie hieronder bij artikel 7.

Onderdeel C (artikel 6)

In geval leerlingen het eerste leerjaar vbo volledig hebben doorlopen en met goede resultaten afsluiten, ligt het thans niet meer voor de hand dat zij dan slechts toelaatbaar zijn tot het eerste leerjaar van een mavo. Een voor de leerling gunstiger vervolgtraject is, indien leerlingen daarvoor kiezen, toelating tot het tweede leerjaar mavo. Een afstroom naar het eerste leerjaar van het mavo is gelet op de programmatische samenhang tussen het vbo en het mavo, niet zinvol. De toelating tot het tweede leerjaar van het mavo kan plaatsvinden met toepassing van artikel 10, eerste lid. Om die reden is het vereiste van het geheel doorlopen hebben van het eerste leerjaar vbo, geschrapt in artikel 6, tweede lid, onderdeel b.

Een en ander is op vergelijkbare wijze geregeld voor de overstap van het eerste leerjaar van mavo naar het eerste leerjaar van havo of vwo (eerste lid, onderdeel b).

Onderdeel D (artikel 7)

De bijzondere toelatingsvoorwaarden voor het individueel vbo zijn vervangen door een specifieke bepaling voor het praktijkonderwijs, passend binnen de voorschriften uit de wet omtrent de toelaatbaarheid van een leerling tot het praktijkonderwijs.

Toelating tot het praktijkonderwijs is mogelijk indien de leerling ten minste 12 jaren is. Hoewel dat in de meeste situaties het geval zal zijn, is niet voorgeschreven dat de leerling, direct voorafgaand aan het praktijkonderwijs, afkomstig moet zijn van het primair onderwijs. Het is immers mogelijk dat een leerling vanuit een andere school voor vo naar het praktijkonderwijs wordt verwezen.

Voor de kandidaat-leerling die praktijkonderwijs wil (of moet) volgen en nog niet in het voortgezet onderwijs zit, is het noodzakelijk dat hij op een tijdstip passend bij zijn ontwikkeling de overstap van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs maken. Een te vroege overstap zou hem voortijdig uit de vertrouwde omgeving van de school voor basisonderwijs halen en te snel confronteren met het voortgezet onderwijs.

Onderdeel E (artikel 10)

Naast de regeling ten aanzien van toelating tot het derde leerjaar, mag ook voor toelating tot het tweede leerjaar een leerling niet worden geweigerd op de grond dat deze één of meer vakken niet heeft gevolgd. De vrijheid van scholen in het bepalen van de lessentabellen per leerjaar leidt tot verschillen daarin tussen scholen. Deze verschillen treden op vanaf het eerste leerjaar. Ze mogen in de hele periode van de basisvorming geen belemmering vormen voor de toelating van leerlingen.

De wijziging in het eerste lid van artikel 10 heeft dit doel.

De aanpassing van het tweede lid, onderdeel b, is technisch van aard, ten eerste in verband met veranderde diploma-aanduidingen: het diploma mavo wordt voortaan genoemd het diploma vmbo voor zover het betreft de theoretische leerweg. Het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. wordt met het oog daarop gewijzigd.

Daarnaast vloeit aanpassing voort uit het gegeven dat binnen de leerwegen van mavo en vbo geen niveauverschillen bestaan. Met de leerweg ligt het niveau vast. De niveau-aanduiding van verschillende programma's komt dan ook te vervallen.

De invoering van de profielen in havo en vwo tot slot vereist aanpassing van de eisen die aan het vakkenpakket worden gesteld voor toelating tot het vierde leerjaar van het havo. Voordat de profielen in het havo en het vwo werden ingevoerd, behoorde de samenstelling van de vakkenpakketten vrijwel geheel tot het terrein van de school. Er waren dan ook geen wettelijk geregelde pakketeisen voor toelating tot het vierde leerjaar havo vanuit het mavo. De scholen voerden daarin hun eigen beleid. Met de invoering van de profielen is de samenstelling van het vakkenpakket wettelijk geregeld. In samenhang daarmee wordt ook de toelating vanuit het mavo aangevuld met een vakkenpakketeis, waarbij wordt aangesloten bij de gegroeide praktijk in de scholen, gericht op het voorkomen van teleurstellingen.

Omdat een tweede moderne vreemde taal in het gemeenschappelijk deel van elk havo-profiel voorkomt, geldt als algemene voorwaarde dat het examen vmbo voor zover het betreft de theoretische leerweg in ieder geval een tweede moderne vreemde taal omvat, te weten de Franse taal of de Duitse taal. Voor de leerlingen die ingevolge artikel 11e, eerste lid, van de WVO een ontheffing van een van die twee talen hebben gekregen voor de periode van de basisvorming, geldt deze ontheffing op grond van artikel 26n, tweede lid, ook voor de periode dat de leerling onderwijs in de leerweg volgt. Dit sluit aan bij de ontheffing die op grond van artikel 26e, vierde lid, onderdeel c, is geregeld voor de profielen in het havo.

Wiskunde komt in het profieldeel van elk havo-profiel voor en is daarom ook een algemeen vereiste voor toelating tot het vierde leerjaar van het havo.

Het profiel natuur en techniek en het profiel natuur en gezondheid kennen naast de algemene voorwaarde ook profielspecifieke vakkenpakketeisen.

Zonder het vak natuur- en scheikunde 1, waarop het profiel natuur en techniek voortbouwt, is de slaagkans in het desbetreffende profiel klein. Om dezelfde reden geldt voor het profiel natuur en gezondheid de eis van biologie of natuur- en scheikunde 1.

Onderdeel F (artikel 11)

Naast de gevallen waarin de verblijfsduur met toepassing van artikel 27, vijfde of zesde lid, van de WVO al kan worden verlengd, kan de inspectie nog toepassing geven aan het nieuwe tiende lid van artikel 27 van de WVO. Op verzoek van het bevoegd gezag kan de inspectie om reden van kennelijke onbillijkheid besluiten tot verlenging van de verblijfsduur met één jaar.

Indien ten aanzien van een leerling toepassing is gegeven aan het vijfde of zesde lid van artikel 27, kan niet ook nog eens op grond van het tiende lid de verblijfsduur worden verlengd.

In het voorliggende besluit is in artikel 11 hiervoor opgenomen, mede gelet op het commentaar van de VBKO op het ontwerp-besluit, dat de inspectie, voordat deze overgaat tot toepassing van de hardheidsclausule, moet nagaan of het bevoegd gezag in ieder geval de ouders van de leerling in de gelegenheid heeft gesteld, over het desbetreffende verzoek van dat bevoegd gezag te worden gehoord. Dit voorschrift is te beschouwen als een specificatie van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een bestuursorgaan, alvorens te beschikken, belanghebbenden hoort. De inspectie moet bij haar overwegingen in elk geval de zienswijze van de ouders betrekken. Zij kan op grond van artikel 4:8 ook nog anderen horen. Te denken valt aan het horen van de permanente commissie leerlingenzorg van het betrokken samenwerkingsverband.

Onderdeel G (artikel 19)

Als gevolg van artikel I, onderdeel G, ten derde, van de Wet van 25 mei 1998 (Stb. 337), is het tweede lid van artikel 11e vernummerd tot derde lid. In verband hiermee is nu de verwijzing in artikel 19 technisch aangepast.

Daarnaast kan de zinsnede over het individueel vbo vanzelfsprekend vervallen.

Onderdelen H en I (artikelen 23 en 24)

De minimumaantallen uren die voor een aantal vakken in het mavo gelden na wijziging door het Besluit van 15 november 1997 (Stb. 588, invoering profielen voortgezet onderwijs), gelden identiek voor het vbo. Voor de uren voor de kunstvakken in het vbo betekent dit per saldo een ophoging met 40 uren tot 320 uren.

In verband hiermee kan artikel 24 vervallen.

Onderdeel J (artikel 25)

Dit artikel is technisch aangepast, in verband met het vervallen van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs.

VOS/ABB stelt voor, in de toelichting aan te geven dat de mogelijkheid tot het aanbieden van doorstroomprogramma's vervalt met ingang van 1 augustus 2002.

Naar aanleiding van deze opmerkingen wordt het volgende naar voren gebracht.

Artikel 25 vervalt zelf (zie artikel V, derde lid) met ingang van het moment waarop de wijzigingen van de WEB, neergelegd in artikel XXIV, onderdelen G en H, van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, in werking treden. Dat moment is 1 augustus 2003 (zie artikel XXVIII, onderdeel b, van laatstgenoemde wet). Vanaf dat moment immers gelden specifieke doorstroomvoorschriften en zullen de desbetreffende mavo- en vbo-opleidingen daarmee rekening moeten houden. Aan afzonderlijke doorstroomprogramma's bestaat dan niet langer behoefte.

Onderdeel K (artikel 25a)

Artikel 10f, vijfde lid, van de WVO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld onder meer met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat.

Het nieuwe artikel 25a geeft daaraan uitvoering. Onverminderd de bevoegdheid voor het bevoegd gezag om, afhankelijk van de capaciteiten van de desbetreffende leerling, af te wijken van de voorschriften van de basisvorming, de inrichtingsvoorschriften en de examenvoorschriften, dienen in ieder geval Nederlandse taal, rekenen/ wiskunde, informatiekunde en lichamelijke opvoeding, onderdeel uit te maken van het praktijkonderwijs.

Daarnaast dient de leerling in het praktijkonderwijs, gezien de functie van dit onderwijstype (toeleiding naar eenvoudige functies op de arbeidsmarkt), in vakken te worden onderwezen die van belang zijn voor de regionale arbeidsmarkt. Welke vakken dat betreft, bepaalt het bevoegd gezag na overleg met de gemeente, die daartoe overleg voert met werkgevers die op die arbeidsmarkt werkzaam zijn.

Aan de gemeente is een adviserende rol gegeven bij het samenstellen van het onderwijsaanbod in het praktijkonderwijs, vanwege het overzicht dat zij heeft over de regionale situatie op arbeidsmarkt, uit hoofde van haar regisserende rol bij de afstemming van het voorzieningenaanbod binnen het geïntegreerd jeugd- en onderwijsbeleid. Door combinatie van voorzieningen als de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie, de jeugdhulpverlening, de sociale werkvoorziening, de inschakeling van werkzoekenden en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid met praktijkonderwijs, kunnen de mogelijkheden voor op maat gesneden trajecten naar de arbeidsmarkt worden vergroot.

Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs of de school met een afdeling voor praktijkonderwijs stemmen met de gemeente af, welke procedures zullen gelden om hun samenwerking gestalte te geven met betrekking tot de inrichting van het praktijkonderwijs.

Onderdeel L (artikel 26)

De adviesurentabel is niet langer van toepassing voor vwo en havo. Voor mavo en vbo is de tabel herzien.

De tabel is opgebouwd vanuit:

– de adviesurentabel basisvorming, opgenomen in artikel 2 van het Besluit kerndoelen en adviesurentabel basisvorming 1998–2003,

– de urenverplichtingen voor lichamelijke opvoeding, de kunstvakken en maatschappijleer, opgenomen in artikel 23 van het Inrichtingsbesluit,

– de urenrichtlijn bij de ontwikkeling van de examenprogramma's,

– voor alle algemene vakken: een gelijk aantal lesuren bovenop de basisvorming; dit aantal bedraagt 200 voor de theoretische en de gemengde leerweg, 160 voor de kaderberoepsgerichte leerweg en 120 voor de basisberoepsgerichte leerweg,

– voor het afdelingsvak of het intrasectorale programma 320 uur in de gemengde leerweg en 960 uur in de beide beroepsgerichte leerwegen, met voor de basisberoepsgerichte leerweg een niet verplichte aanvulling met een verrijkingsdeel met de omvang van 240 uur.

De tabel is een adviestabel, vooral bedoeld om inzicht te geven in de relatieve zwaarte (in de zin van studiebelasting) van de verschillende programma's. Als zodanig kan de tabel houvast bieden bij het samenstellen van de schooltabel. Met uitzondering van de uren voor maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en kunstvakken I is er geen sprake van een verplichte tabel, noch van een voorgeschreven didactisch model met lessen van 50 minuten.

Hierbij is gerekend met een totaal van 1280 lesuren in elk van de eerste drie leerjaren, gebaseerd op 32 lesuren per week, en van 1200 lesuren in het vierde leerjaar, gebaseerd op 30 lesuren per week, waarmee het totaal aantal beschikbare lesuren op 5040 komt.

De totale urenbehoefte is op basis van de adviesurentabel:

– in de theoretische leerweg: 4440 (exclusief 200 uur voor een derde moderne vreemde taal),

– in de basisberoepsgerichte leerweg: 4680,

– in de kaderberoepsgerichte leerweg: 4840,

– in de gemengde leerweg: 4560 (exclusief 200 uur voor een derde moderne vreemde taal).

De grotere ruimte die overblijft op de tabellen van de theoretische en de gemengde leerweg ten opzichte van de kaderberoepsgerichte leerweg, is nodig om het derde leerjaar breed te houden en om de mogelijkheid open te houden een derde moderne vreemde taal aan te bieden. In de basisberoepsgerichte leerweg kan de extra ruimte worden aangewend om meer uren in te zetten voor het afdelingsvak of het intrasectorale programma.

In artikel 11c, derde lid, van de WVO – zoals ingevoegd door de Wet van 25 mei 1998 (Stb. 337) – is bepaald dat het bevoegd gezag ter voorbereiding op de leerwegen in het vmbo een sectororiënterend programma kan verzorgen. Bovendien wordt aangegeven dat dat programma niet meer dan 10% van de onderwijstijd van de eerste twee leerjaren mag omvatten. Het gaat dus om een volledig optioneel programma-onderdeel: minder dan 10% (of zelfs niets) mag ook. De praktische sectororiëntatie is daarom ook niet in de adviestabel opgenomen. Het programma dient volgens de uitgangspunten van de basisvorming te worden aangeboden, maar niet in de plaats van de vakken van de basisvorming. Dat laatste geldt wel voor de 20%-variant uit artikel 11c, vierde lid, van de WVO. De mogelijkheid om maximaal 20% praktische sectororiëntatie aan te bieden, is immers gekoppeld aan een vrijstelling voor de tweede moderne vreemde taal (artikel 11e, tweede lid, van de WVO). Daarbij gaat het echter om een specifieke, geïndiceerde categorie leerlingen, namelijk leerlingen met leerwegondersteunend onderwijs voor wie naar verwachting de basisberoepsopleiding het meest geschikt is.

Onderdeel M (artikelen 26g tot en met 26n)

Artikel 26g

Gesproken wordt van «theoretische leerweg» om aan te geven dat het moet gaan om mavo-leerlingen die in hun derde leerjaar al zijn begonnen met de leerweg; niet alle derdejaarsleerlingen volgen immers per definitie al het onderwijs in de leerweg.

Om het onderwijs in het derde leerjaar van de theoretische leerweg voldoende breed te houden, is bepaald dat er naast de verplichte en gemeenschappelijke vakken ten minste zeven examenvakken worden gevolgd.

De verbreding van het onderwijs in het derde leerjaar komt vanzelfsprekend uit het sectordeel en het vrije deel.

Met deze bepalingen wordt voorkomen dat leerlingen in de theoretische (en de gemengde) leerweg te vroeg worden gedwongen tot de keuze van hun examenpakket. Een te vroege versmalling van het vakkenpakket tot het examenpakket in de theoretische leerweg is niet in het belang van de leerlingen in deze leerweg en werkt bovendien in het nadeel van de leerlingen in de kaderberoepsgerichte leerweg. Uit de adviesurentabel (artikel 26) blijkt dat de leerlingen in een tot examentraining vernauwde theoretische leerweg per (algemeen) vak meer lestijd zouden krijgen dan de leerlingen in de kaderberoepsgerichte leerweg. Het verschil in programma rechtvaardigt echter niet meer dan één uur verschil op weekbasis of 40 uur voor de laatste twee leerjaren in totaal.

De extra ruimte op de adviesurentabel van de theoretische leerweg bedraagt ten opzichte van de kaderberoepsgerichte leerweg 400 uur. Hiermee wordt voldoende ruimte geboden om in het derde leerjaar de leerlingen drie extra vakken te laten volgen naast het minimumaantal vakken waarin examen moet worden gedaan om het diploma te halen.

De extra vrije ruimte in de theoretische leerweg kan ook worden ingezet om een derde moderne vreemde taal in de periode van de basisvorming aan te bieden. Omdat de derde moderne vreemde taal al vanaf het tweede leerjaar moet worden aangeboden, verschuift een deel van het beslag op de vrije ruimte naar voren. Voor het breed houden van het derde leerjaar blijft daardoor minder ruimte over. Daarom geldt in dat geval voor het derde leerjaar een minimum van zes in plaats van zeven examenvakken naast de vakken van het gemeenschappelijk deel. Zie het tweede lid van artikel 26g.

Scholen met zowel de gemengde als de theoretische leerweg zullen wellicht de keuze tussen beide leerwegen willen uitstellen door alle leerlingen in het derde leerjaar een beroepsgericht vak aan te bieden. Dit kan echter alleen in de gemengde leerweg. De nadere voorschriften voor het vrije deel van de gemengde leerweg (artikel 26i, tweede lid) bieden de combinatiemogelijkheid met de theoretische leerweg wel. Zie de toelichting bij dat artikel.

Artikel 26h

In tegenstelling tot de algemene vakken, zijn de afdelingsvakken van de beroepsgerichte leerwegen niet in de WVO genoemd. De afdelingsvakken worden thans in het Inrichtingsbesluit genoemd.

Artikel 26i

Voor een toelichting bij het eerste lid wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting bij artikel 26h.

Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 26g wordt bij het tweede lid nog het volgende opgemerkt. Omdat het afdelingsvak of het intrasectorale programma in de gemengde leerweg meer lesuren beslaat dan het algemene vak dat daar in de theoretische leerweg tegenover staat, is het minimum aantal vakken dat de leerlingen in het derde leerjaar moet volgen, één minder dan in de theoretische leerweg.

Een school die de keuze tussen de gemengde en de theoretische leerweg wil uitstellen tot het eind van het derde leerjaar, kan dat doen door leerlingen in het derde leerjaar in de gemengde leerweg te plaatsen. Leerlingen in het derde leerjaar van de gemengde leerweg volgen altijd twee vakken (indien in de periode van de basisvorming de derde moderne vreemde taal is gevolgd: één vak) meer dan het minimumaantal examenvakken in het eindexamenpakket. Indien een leerling bij de overgang naar het vierde leerjaar het afdelingsvak of intrasectorale programma laat vallen, komt hij daarmee automatisch terecht in de theoretische leerweg.

Artikel 26j

Van de beide beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg maken intra-sectorale programma's deel uit. Deze worden niet in de WVO benoemd, maar in het Inrichtingsbesluit.

Bij het intrasectorale programma «bouw-breed» wordt nog opgemerkt, dat het hier gaat om een combinatie van programma-onderdelen uit het gezamenlijk kerndeel en de specifieke kerndelen van de drie uitstroomprofielen timmeren/ meubelmaken, metselen en schilderen/ afwerkingstechnieken.

Bij «consumptief-breed» gaat het om een combinatie van programma-onderdelen uit het gezamenlijk kerndeel en de specifieke kerndelen van de twee verschillende differentiaties horeca en bakken, aangevuld met programma-onderdelen op het gebied van toerisme en recreatie.

Bij het intrasectorale programma «landbouw-breed» gaat het om een combinatie van programma-onderdelen uit het gezamenlijk kerndeel en de specifieke kerndelen van de vijf vakrichtingen plantenteelt, groene ruimte, bloembinden en -schikken, dierhouderij en -verzorging, verwerking agrarische producten/levensmiddelentechnologie, alsmede de twee ondersteunende vakken agrarische bedrijfseconomie en agrarische techniek.

Artikel 26k

Dit artikel regelt de aanvraagprocedure voor intrasectorale programma's. Deze programma's worden aangevraagd per leerweg (gemengde leerweg, basis- en/of kaderberoepsgerichte leerweg) en, wat betreft de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg, per vestiging.

Een school voor vbo of een scholengemeenschap met tenminste vbo, maar ook een AOC of verticale scholengemeenschap (ROC) met tenminste vbo, kan een aanvraag voor een intrasectoraal programma indienen.

Scholen kunnen jaarlijks een aanvraag indienen voor een nieuw programma. De aanvraag moet worden ingediend voor 1 november van het kalenderjaar voorafgaand aan het schooljaar waarin het bevoegd gezag het betreffende programma wil verzorgen.

Wenst een school meer voorbereidingstijd, dan kan de aanvraag ook een vol jaar eerder worden ingediend, zodat de periode tussen aanvraag en daadwerkelijke invoering niet een half jaar maar anderhalf jaar is. De periode tussen aanvraag en toestemming blijft in dat geval een half jaar.

De provincie en de organisaties waarmee de Minister overlegt over het plan van scholen (zie artikel 65, eerste lid, van de WVO) brengen voor 1 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend hun advies uit aan de Minister. Deze beslist voor 15 mei van datzelfde kalenderjaar, tenzij zich bij de aanvraag knelpunten voordoen. Daarbij moet worden gedacht aan zaken die politieke besluitvorming noodzakelijk maken. In dat geval beslist de minister, in navolging van de analoge procedure zoals opgenomen in artikel 75 van de WVO, in principe binnen tien maanden.

De Minister toetst de aanvraag aan de criteria van artikel 26l en aan de nadere voorwaarden in het toetsingskader. Daarbij spelen de adviezen van de provincie en de organisaties een zwaarwegende rol.

Artikel 26l

De belangrijkste regels voor het toekennen van een intrasectoraal programma zijn in dit artikel neergelegd. Deze houden alle verband met de doelmatigheid gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van vbo.

Het eerste lid bepaalt dat overleg moet worden gevoerd met andere scholen binnen de regio over de doelmatigheid van het verzorgen van het intrasectorale programma. Voor de regio-indeling wordt aangesloten bij die in de z.g. regiovisies die de provinciebesturen in het kader van de herschikking vbo/mavo hebben uitgebracht.

Het tweede lid schrijft voor dat in elke regio tenminste de kernafdelingen techniek in de basisberoepsgerichte leerweg aanwezig blijven. Hiervan kan alleen op basis van een bijzondere situatie in de regio worden afgeweken; het advies van de provincie speelt hierbij een belangrijke rol.

Het derde lid regelt, dat indien de school over alle samenstellende afdelingen beschikt, het intrasectorale programma kan worden toegekend.

Is aan deze drie voorwaarden voldaan, en betreft de aanvraag een intrasectoraal programma in de gemengde leerweg, dan wordt dit programma in beginsel toegekend. Deze toekenning brengt met zich dat het intrasectorale programma in de gemengde leerweg, net als die leerweg zelf, op elke vestiging mag worden aangeboden waar afsluitend onderwijs mavo en/of afsluitend onderwijs in de desbetreffende vbo-afdeling wordt verzorgd. Een uitzondering hierop geldt voor vbo-groen-vestigingen van AOC's. Immers, de toestemming om de gemengde leerweg aan te bieden, wordt door AOC's per vbo-groen-vestiging aangevraagd en verkregen.

Indien in het kader van het aanbieden van de gemengde leerweg sprake is van een samenwerkingsovereenkomst tussen een categorale school voor mavo en een categorale school voor vbo (of AOC met tenminste vbo) die aan de voorwaarden voor toekenning van de gemengde leerweg voldoet, kan, indien voldaan wordt aan de criteria van artikel 26l, via de vbo-school toestemming worden verleend om op de mavo-locatie een intrasectoraal programma in de gemengde leerweg te verzorgen. Immers, de school voor mavo kan gelet op het eerste lid van artikel 26k, zelf geen aanvraag indienen. Het intrasectorale programma op de mavo-locatie dient voor het beroepsgerichte vak aan te sluiten bij het aanbod van de school voor vbo, zoals ook geldt voor de gemengde leerweg.

Is voorts aan de voorwaarden in het eerste, tweede en derde lid voldaan ten aanzien van een aanvraag voor een intrasectoraal programma in de basisberoepsgerichte leerweg of kaderberoepsgerichte leerweg,dan wordt dat programma in beginsel toegekend voor die vestigingen van de school of scholengemeenschap waar alle onderliggende afdelingen worden aangeboden. De tweede volzin van het derde lid bepaalt dit. De criteria voor toekenning voor vestigingen waar niet alle onderliggende afdelingen worden aangeboden, zullen bij beleidsregel worden vastgesteld.

Het vierde lid bepaalt in welke gevallen toestemming voor een intrasectoraal programma kan worden verleend ondanks het ontbreken van een onderliggende afdeling op schoolniveau (zogenaamde deficiënties). Die mogelijkheid bestaat uitsluitend bij de intrasectorale programma's handel en administratie, en zorg-en-welzijn-breed. De school moet dan wel altijd een afdeling handel en verkoop respectievelijk een afdelingsprogramma verzorging «in huis» hebben. De nadere criteria voor toestemming bij deze deficiënties zullen bij beleidsregel worden uitgewerkt.

Het vijfde lid bepaalt dat bij de beoordeling van aanvragen ook andere doelmatigheidsaspecten een rol kunnen spelen dan die welke al zijn opgenomen in het eerste tot en met vierde lid. Dit lid maakt aldus duidelijk dat het eerste tot en met vierde lid geen uitputtende opsomming bevatten van de gronden waarop de Minister de aanvragen kan inwilligen. Het proces van herschikking van vbo en mavo is thans in volle gang. In het verdere verloop van dit proces zullen de spelregels, in het licht van de doelmatigheid, wellicht moeten worden aangevuld met nieuwe elementen, die dan eveneens bij beleidsregel kunnen worden vastgesteld.

Het zesde lid bepaalt dat de Minister in bijzondere gevallen kan afwijken van de regels in de voorgaande leden, indien dat doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het vbo-aanbod. In een regio kan de situatie vragen om een dergelijke afwijking.

De minimumvoorwaarde dat de school altijd ten minste over één onderliggende afdeling dient te beschikken, is eveneens neergelegd in het zesde lid.

Artikel 26m

Voor het intrasectorale programma is bepaald dat, als gedurende twee achtereenvolgende schooljaren een programma niet door leerlingen wordt bezocht, dit het schooljaar daaraanvolgend leidt tot het van rechtswege vervallen van de toestemming tot het geven van het intrasectorale programma. Dit is analoog aan de regeling die geldt voor de afdelingen vbo.

Artikel 26n

Dit artikel regelt vrijstellingen en berust op de artikelen 10, negende lid, 10b, tiende lid, onderdeel c, en 10d, tiende lid, onderdeel c, van de WVO, waarin twee groepen van leerlingen zijn vermeld die in elk geval voor vrijstelling in aanmerking komen.

De eerste in de wet genoemde categorie is uitgewerkt in het eerste lid van artikel 26n: vrijstelling van het volgen van het onderwijs in lichamelijke opvoeding, indien de leerling niet in staat is dit onderwijs te volgen. Bij deze vrijstelling komt er geen ander onderwijs voor in de plaats. Het gaat in principe om gehandicapte leerlingen, die de vrijgekomen ruimte in veel gevallen goed zullen kunnen gebruiken om aan de eisen van de rest van het programma te voldoen. Het initiatief voor de vrijstelling kan uitgaan van de betrokken leerling zelf, van diens ouders, voogden of verzorgers, of van de school.

De tweede categorie leerlingen die in aanmerking komt voor een vrijstelling, betreft leerlingen als bedoeld in artikel 16 van de WVO: dit zijn de leerlingen «met een niet-Nederlandse culturele achtergrond», ook wel aangeduid als cumi-leerlingen. Zo'n cumi-leerling kan op basis van artikel 11e, eerste lid, van de WVO, in de periode van de basisvorming een vrijstelling verkrijgen voor een vak van de basisvorming. In de meeste gevallen gaat het daarbij om een vrijstelling voor een tweede moderne vreemde taal, te weten Frans of Duits. In de plaats daarvan kan de leerling dan onderwijs krijgen in de taal van het land van oorsprong.

Het tweede lid van artikel 26n bepaalt dat een dergelijke eerder afgegeven vrijstelling tevens geldt als een vrijstelling van Frans of Duits in de leerwegen. In feite gaat het daarbij steeds om leerlingen die het onderwijs in de sector economie willen volgen. Daar is immers Frans of Duits een van de te kiezen sectorvakken. Artikel 26n, tweede lid, biedt de cumi-leerling in de sector economie die bijvoorbeeld kiest voor het programma handel en verkoop en voor wie het vak wiskunde een onoverkomelijk struikelblok zou vormen, de mogelijkheid om in plaats van het vak wiskunde te kiezen voor Arabisch, Turks, Spaans of maatschappijleer als tweede sectorvak naast economie.

Een derde categorie leerlingen, niet genoemd in de wet maar wel in dit artikel, omvat leerlingen die het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg gaan volgen en ten minste in de periode daarvóór waren toegelaten tot het leerwegondersteunend onderwijs. Daaronder vallen in ieder geval de leerlingen die, in combinatie met de vrijstelling voor de tweede moderne vreemde taal, een uitgebreid programma praktische sectororiëntatie hebben gevolgd. Naar verwachting is dit een omvangrijke groep leerlingen.

Vanwege de vrijstelling Frans/ Duits in de basisvorming kunnen deze leerlingen geen gebruik maken van de mogelijkheid om in plaats van wiskunde te kiezen voor Frans/Duits in de sector economie van de leerwegen. Het moeten volgen van wiskunde kan voor deze leerlingen een onoverkomelijke belemmering zijn op weg naar het diploma. Om die reden moeten ook zij in de gelegenheid zijn een keuze te maken uit de vakken Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal en maatschappijleer.

Onderdeel N (artikel 27)

Het laten verzorgen van onderdelen van het onderwijsprogramma van het vbo door een andere vbo-school kan alleen onder bepaalde voorwaarden plaatsvinden. In dit artikel wordt als voorwaarde voor een dergelijke «uitbesteding» genoemd dat het op deze wijze laten verzorgen van een deel van het onderwijs bijdraagt aan een efficiënte inzet van het beschikbare aanbod en dit aanbod niet verstoort.

De procedure is verder vergelijkbaar met die voor het verzorgen van intrasectorale programma's. Dat wil zeggen dat de provincie en de betrokken organisaties over het uitbestedingsvoornemen advies uitbrengen.

Voor het laten verzorgen van onderdelen van het onderwijsprogramma van een vbo-school door een andere vbo-school is een aanvraag noodzakelijk. Advies over een dergelijke aanvraag wordt uitgebracht door de organisaties waarmee de Minister overlegt over het plan van scholen, en door de provincies.

Aan de aanvraag dient een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst ten grondslag te liggen, om na te kunnen gaan of een dergelijke «uitbesteding» bijdraagt aan een efficiënte inzet van het beschikbare aanbod en dit aanbod niet verstoort. De nadere voorwaarden zijn onder meer nodig om de aanvraag voldoende concreet te maken (op welke vestigingen welke programma's worden aangeboden). In de regel zal de samenwerkingsovereenkomst alleen betrekking hebben op beroepsgerichte vakken.

In het algemeen mag een aanvraag niet leiden tot een uitbreiding van het aanbod per vbo-school c.q. per vestiging.

Het tweede lid regelt eveneens dat toepassing van artikel 27 geen consequenties mag hebben voor instroom in het wachtgeld (Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, BWOO). Dat moet blijken uit de samenwerkingsovereenkomst die op grond van het vierde lid moet worden meegestuurd met een aanvraag.

In bijzondere gevallen, zoals beschreven in het derde lid van dit artikel, kan een school toestemming krijgen om leerlingen in te schrijven in vbo-afdelingen of intrasectorale programma's ondanks dat de school geen toestemming heeft om daarvoor onderwijs te verzorgen. Voorwaarde is dan wel dat de andere scholen of scholengemeenschappen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan, daarvoor wel toestemming hebben. Aan deze aanvraag worden striktere eisen verbonden dan aan de aanvraag die niet leidt tot een uitbreiding van het aanbod. In de samenwerkingsovereenkomst zal dan tenminste moeten zijn opgenomen dat de samenwerking betrekking heeft op alle vbo-afdelingen en dat voor elk van de betrokken afdelingen voor alle leerwegen het aantal uitvoeringslocaties binnen het samenwerkingsverband vermindert. Verder moet met omliggende scholen worden afgestemd.

De toestemming voor een bredere inschrijving van leerlingen leidt niet tot een wijziging van de vaste voet in de personele bekostiging.

Onderdelen O en P (artikelen 31 en 32)

Voor het vbo bestond reeds de mogelijkheid om een deel van het onderwijs in de «op het beroep gerichte vakken» te besteden aan stages. Deze mogelijkheid wordt nu uitgebreid: van het onderwijs in de afdelingsvakken of de intrasectorale programma's kan een stage deel uitmaken. Dit kan dus ook betrekking hebben op een school voor mavo die met toepassing van artikel 10d, eerste lid, van de WVO de gemengde leerweg mag aanbieden.

Artikel 31 is daarbij aangepast in verband met de omstandigheid dat van het onderwijs in de gemengde leerweg, of dat nu wordt verzorgd aan een scholengemeenschap of aan een categoriale mavo-school, altijd ten minste een afdelingsvak of een intrasectoraal programma deel uitmaakt.

Een tweede wijziging betreft het praktijkonderwijs. Artikel 10f, derde lid, van de WVO beschrijft twee componenten van het praktijkonderwijs: een gedeelte met aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en sociale vaardigheden, en een gedeelte praktisch ingericht onderwijs ter voorbereiding op functies op de arbeidsmarkt. Dat laatste gedeelte wordt voor de toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 gelijkgesteld met stage. Dit heeft onder meer tot gevolg dat een stage-overeenkomst dient te worden afgesloten met de leerlingen in het praktijkonderwijs.

Voor het praktische gedeelte van het praktijkonderwijs moet bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald hoeveel onderwijstijd daaraan maximaal per week kan worden besteed, aldus artikel 10f, vijfde lid, van de WVO. Daaraan geeft het nieuwe tweede lid van artikel 32 invulling.

Het aantal uren dat een leerling aan stage of arbeidstraining mag besteden is in dit artikel vastgesteld op gemiddeld ten hoogste 50% van het aantal uren waarin onderwijs wordt verzorgd. Dit geldt voor de gehele cursusduur van een leerling.

Voor de leerlingen voor wie de partiële leerplicht nog niet is geëindigd, geldt daar bovenop de restrictie dat maximaal sprake mag zijn van een stage van 80% van het aantal onderwijsuren per week. In de praktijk betekent dit dus een beperking tot maximaal 4 dagen stage per week.

Deze restrictie geldt niet voor leerlingen die niet meer onder de partiële leerplicht vallen. Zij kunnen dus binnen de 50%-bepaling wel een hele week op stage. Hierbij gaat het meestal om leerlingen die in het stadium van de zogenoemde stageplaatsing zitten, een periode die meestal direct voorafgaat aan het beëindigen van de schooltijd.

De school is verantwoordelijk voor de meest geschikte stage voor de leerling. Hierbij zijn het belang en de mogelijkheden van de leerling het uitgangspunt. De stage maakt op deze manier onderdeel uit van het maatwerk dat de school voor praktijkonderwijs de leerling biedt.

Het spreekt voor zich dat de school voor praktijkonderwijs ook gedurende een dergelijke plaatsing verantwoordelijk blijft voor het begeleiden van de leerling, ook al komt deze gedurende de stage niet op school. In dergelijke gevallen zal de begeleiding dan ook in het stagebedrijf moeten plaatsvinden.

ARTIKEL II

Dit artikel bevat wijzigingen die bij besluit van 28 augustus 1997, Stb. 431, werden aangebracht in het Formatiebesluit ISOVSO 1992 en in werking traden op 1 augustus 1998. Deze wijzigingen zijn abusievelijk niet overgenomen in deel II van het Formatiebesluit W.V.O. zoals totstandgekomen bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

ARTIKEL III

Dit artikel bevat technische aanpassingen in verband met een niet geheel juiste wijzigingsopdracht in het besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

ARTIKEL IV

Dit artikel bevat een van artikel 26k van het Inrichtingsbesluit W.V.O. afwijkende regeling voor de eerste aanvragen van intrasectorale programma's.

Bij de al eerder genoemde voorlichtingspublicatie van 16 november 1998, Uitleg Mededelingen OCenW 1998, nr. 28, is vanwege het belang van de intrasectorale programma's voor het vernieuwingsproces binnen het vmbo, onder voorbehoud van vaststelling van de wijzigingen van het Inrichtingsbesluit W.V.O. aan de scholen gelegenheid geboden om toch al een aanvraag voor dergelijke programma's in te dienen. Deze programma's kunnen dan na toestemming van de Minister met ingang van het schooljaar 2001–2002 in het derde leerjaar worden aangeboden.

Tevens zijn bij die gelegenheid, ook als voorlichting, gepubliceerd de zo genaamde spelregels: de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een intrasectoraal programma te kunnen aanbieden. Daarbij is aangekondigd dat na vaststelling van de wijzigingen van het Inrichtingsbesluit de spelregels in de vorm van een aparte beleidsregel zullen worden gepubliceerd.

De termijnen van de aanvraag- en adviesprocedure volgens de voorlichtingspublicatie zullen al zijn doorlopen op het moment dat artikel I van dit besluit het Staatsblad bereikt en in werking treedt; de beslissing van de Minister zal echter nog niet zijn genomen, aangezien voorwaarde daarvoor is, de inwerkingtreding van het gewijzigde Inrichtingsbesluit W.V.O., welk besluit tevens een formele grondslag verschaft aan in de vorm van beleidsregels vast te stellen spelregels (het formele toetsingskader van de Minister).

Artikel IV voorziet in inbedding van de onder voorbehoud doorlopen aanvraag- en adviesprocedure in artikel 26k van het Inrichtingsbesluit, zodat de beslissing van de Minister op die aanvragen formeel mogelijk wordt. Deze beslissing wordt in beginsel genomen voor 1 oktober. Artikel IV, tweede lid, legitimeert deze eenmalige afwijking.

Invoeringsrecht voor artikel 26k, eerste lid, is voor het overige niet nodig: uit de wet zelf volgt reeds dat de eerste intrasectorale programma's pas kunnen worden verzorgd met ingang van het derde leerjaar, en dat het eerste derde leerjaar nieuwe stijl aanvangt op 1 augustus 2001. De aanvraag daarvoor kan uitsluitend voor 1 november 2000 worden gedaan, of (de tweede variant uit het eerste lid van artikel 26k) voor 1 november 1999.

ARTIKEL V

In het tweede lid van dit artikel wordt aan diverse technische wijzigingen, die verband houden met het besluit van 2 juni 1998, Stb. 413, en het besluit van 17 juni 1998, Stb. 395, terugwerkende kracht toegekend tot en met de datum waarop die besluiten in werking traden. Aan de terugwerkende kracht zijn geen nadelige gevolgen verbonden voor de scholen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker


XNoot
1

Stb. 1993, 207, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
2

Stb. 1993, 430, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juli 1998, Stb. 487.

XNoot
3

Stb. 1992, 580, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.

Naar boven