Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1999, 21 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1999, 21 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel 75 van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
Besluit:
de tekst van de Werkloosheidswet, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 1999, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de achtentwintigste januari 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 41, derde lid van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
c. College van toezicht sociale verzekeringen: het College van toezicht sociale verzekeringen genoemd in hoofdstuk 2 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
d. Landelijk instituut sociale verzekeringen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
e. wachtgeldfonds: een fonds als bedoeld in artikel 102;
f. Algemeen Werkloosheidsfonds: het fonds, bedoeld in artikel 103;
g. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
h. sector: een sector als bedoeld in artikel 51 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
i. onbetaald verlof: een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
j. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet.
1. Waar een natuurlijk persoon woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen, die binnen Nederland hun thuishaven hebben, beschouwd als deel van Nederland.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de termijn waarbinnen een beschikking op aanvraag ingevolge deze wet dient te worden gegeven. Deze algemene maatregel van bestuur vervalt op 1 januari 2000.
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2. Wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult, wordt niet als werknemer beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft; of
b. in Nederland een of meer personen in dienst heeft en hij door of vanwege Onze Minister als werkgever is aangewezen, wordt hij voor de toepassing van de eerste volzin gelijkgesteld met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat:
a. personen, die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen;
b. personen, die in Nederland wonen, ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen en hun werkgever buiten Nederland woont of gevestigd is.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het eerste, tweede en derde lid worden afgeweken ten aanzien van:
a. vreemdelingen;
b. personen, op wie een regeling van toepassing is inzake verzekering tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere mogendheid, of van een volkenrechtelijke organisatie; en
c. personen, die slechts tijdelijk in Nederland verblijven of tijdelijk in Nederland werkzaam zijn.
6. Bij een maatregel, als bedoeld in het vijfde lid, kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Zo nodig in afwijking van artikel 3 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als werknemer beschouwd de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als werknemer beschouwd de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
1. Als dienstbetrekking wordt mede beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die:
a. anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, op grond van een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 1639 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt;
b. de in onderdeel a bedoelde persoon bij het tot stand brengen van dat werk bijstaat;
c. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans door niet meer dan twee andere personen laat bijstaan;
d. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans door niet meer dan twee andere personen laat bijstaan;
e. (vervallen)
f. als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij:
1°. als zodanig tegen geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid is verzekerd bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij; of
2°. exploitant of mede-exploitant van het vaartuig is;
g. zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst vervult;
h. degene, die als bestuurder werkzaam is ten behoeve van een coöperatie die met haar leden uitsluitend arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek sluit, indien hij lid is van de coöperatie en deze blijkens haar statuten en met inachtneming van de vereisten gesteld in het derde lid en krachtens het vierde lid kan worden beschouwd als een coöperatie met werknemerszelfbestuur.
2. Het eerste lid, onderdeel a en b, blijft buiten toepassing, indien de in onderdeel a bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.
3. Een coöperatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, dient te voldoen aan de vereisten, dat:
a. doorgaans ten minste twee derde deel van het aantal personen met wie de coöperatie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft gesloten, lid van de coöperatie is;
b. het lidmaatschap van de coöperatie door ieder van de in onderdeel a bedoelde personen onder dezelfde voorwaarden kan worden verkregen en voorwaarden van geldelijke aard geen wezenlijke belemmering vormen voor de verkrijging van het lidmaatschap;
c. de leden van de coöperatie ieder één stem hebben;
d. de arbeidsvoorwaarden van de leden van de coöperatie niet wezenlijk verschillen van hetgeen gebruikelijk is bij gelijksoortige ondernemingen in de desbetreffende sector;
e. een lid van de coöperatie behoudens in geval van liquidatie van de coöperatie, bij beëindiging van zijn lidmaatschap ten hoogste aanspraak kan maken op het door hem uit hoofde van een geldelijke voorwaarde als bedoeld in onderdeel b, hetzij uit anderen hoofden aan de coöperatie betaalde bedrag, herrekend naar geldontwaarding.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij de in het derde lid genoemde vereisten
a. nader worden bepaald;
b. worden aangevuld met andere vereisten op grond waarvan de coöperatie kan worden beschouwd als een coöperatie met werknemerszelfbestuur.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die:
a. als thuiswerker arbeid verricht;
b. de in onderdeel a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
c. als musicus of anderszins als artiest optreedt of als beroep een tak van sport beoefent; en
d. tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.
1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon:
a. bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Ambtenarenwet;
b. die als vrijwilliger werkzaamheden verricht als politiebeambte, alsmede van degene die als vrijwilliger al dan niet tegen loon werkzaamheden verricht bij de gemeentelijke brandweer.
c. die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht;
d. die directeur-grootaandeelhouder is.
2. Door Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt verstaan.
1. Tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, te bepalen tijdstip wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen.
2. Het in het eerste lid bedoelde tijdstip kan voor groepen van overheidswerknemers verschillend worden vastgesteld.
3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere en, zo nodig, van deze wet afwijkende regels worden gesteld.
1. Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
2. Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
3. Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van de bij de aanvang van die werkzaamheden voor die persoon nog geldende uitkeringsduur krachtens deze wet.
4. Onverminderd het tweede en derde lid herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
Werkgever is de natuurlijke persoon tot wie, of het lichaam tot welk een of meer natuurlijke personen in dienstbetrekking staan.
Als werkgever wordt beschouwd:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel:
a en b: de aanbesteder;
c en d: degene, met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;
f: de exploitant of mede-exploitant van het vaartuig;
g: Onze Minister van Defensie of Onze Minister;
h. de coöperatie.
b. in de gevallen, bedoeld in artikel 5, onderdeel:
a: de opdrachtgever;
b: de thuiswerker;
c: degene, met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen;
d: degene, die bij de in artikel 5 bedoelde algemene maatregel van bestuur als werkgever wordt aangewezen.
1. Als werkgever wordt beschouwd in de gevallen, waarin ziekengeld wordt betaald op grond van de verplichte verzekering krachtens de Ziektewet (1967, 473), het Landelijk instituut sociale verzekeringen dat het ziekengeld betaalbaar stelt.
2. Als werkgever wordt beschouwd in de gevallen, waarin uitkering op grond van de verplichte verzekering of hoofdstuk IV krachtens deze wet wordt betaald, het Landelijk instituut sociale verzekeringen dat deze uitkering betaalbaar stelt.
3. Als werkgever wordt beschouwd in de gevallen, waarin uitkering op grond van de verplichte verzekering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89) wordt betaald, het Landelijk instituut sociale verzekeringen dat deze uitkering betaalbaar stelt.
4. Ingeval het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering bedoeld in het eerste tot en met derde lid, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies, betaalt aan de werkgever, bedoeld in artikel 9, 10 of 12, teneinde deze uitkering door diens tussenkomst te doen uitbetalen, treedt voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid, deze in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, onafhankelijk van het voortbestaan van de dienstbetrekking met die werkgever.
Onze Minister is bevoegd, in afwijking van de artikelen 9 en 10, andere dan de aldaar bedoelde personen of lichamen aan te wijzen als werkgever ten aanzien van de persoon die:
a. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander;
b. een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
c. als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent.
De werkgever is verplicht de werknemer de gelegenheid te geven tot het uitoefenen van de hem op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen toegekende bevoegdheden en tot het nakomen van de hem op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen opgelegde verplichtingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.
1. Loon is het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (Stb. 1966, 64).
2. Minimumloon is het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657) of, indien het een werknemer jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet, en vervolgens gedeeld door 21,75.
3. Loon, door verschillende personen te zamen onverdeeld ontvangen, wordt, voor zover niet blijkt van een andere verdeling, geacht door ieder van hen voor een gelijk deel te zijn ontvangen.
Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering.
1. Werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Indien de werknemer minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, wordt bij de bepaling van het aantal arbeidsuren, bedoeld in de eerste volzin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, worden weken, tot een maximum van 78 weken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager aantal uren dan wanneer die weken wel in aanmerking zouden worden genomen.
3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden wordt onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:
a. indien de dienstbetrekking door opzegging is geëindigd, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd;
b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;
c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.
4. Het derde lid vindt geen toepassing indien de werkgever na het einde van de dienstbetrekking verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en voorzover de werknemer als gevolg van die toestand de in het derde lid bedoelde inkomsten niet ontvangt.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels worden gesteld:
a. omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;
b. waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren geldt.
6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd ten aanzien van groepen van werknemers die in de regel meer dan 50 uren per kalenderweek werken, bij verlies van arbeidsuren uit een dienstbetrekking, waarin over de laatste 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld meer dan 50 uren is gewerkt, voor de toepassing van het tweede lid te bepalen welk aantal uren ten hoogste in aanmerking wordt genomen.
7. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd:
a. voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, uren waarin geen arbeid is verricht gelijk te stellen met arbeidsuren en uren waarin arbeid is verricht buiten beschouwing te laten;
b. voor de berekening van het verlies van arbeidsuren regels te stellen met betrekking tot wisselende arbeidspatronen.
8. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste of tiende lid.
9. Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies bedoeld in het eerste lid aan een van de overige in dat lid genoemde voorwaarden niet wordt voldaan, of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 19a, wordt in afwijking van het achtste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden als bedoeld in het eerste lid wordt voldaan, en zich geen omstandigheid meer voordoet als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 19a.
10. In afwijking van het eerste lid is tevens werkloos de werknemer die voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, doch niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op het arbeidsurenverlies deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen noodzakelijke opleiding of scholing, als bedoeld in artikel 76. Voor de toepassing van het negende lid wordt een werknemer op wie de eerste volzin van toepassing is beschouwd als een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.
11. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.
Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij
a. in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht; en
b. 1°. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; of
2°. onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet als genoemd in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c, of d.
1. Voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c. met toepassing van artikel 23, tweede lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten een reïntegratie-uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid van dat artikel; of
d. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 weken.
2. Voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken wordt de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of hoofdstuk IIb.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken lager worden gesteld.
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd met betrekking tot het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken zonodig in afwijking van het tweede lid:
a. weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden gelijk te stellen met weken als bedoeld in artikel 17, onderdeel a; en
b. regels te stellen omtrent het meer keren in aanmerking nemen van weken waarin arbeid is verricht.
1. Voor de toepassing van artikel 17, onderdeel b, onder 1°, worden met dagen waarover loon is ontvangen, gelijkgesteld:
a. dagen waarover een persoon recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een reïntegratie-uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend, dan wel een uitkering ontvangt die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend.
2. Voor de toepassing van artikel 17, aanhef en onderdeel b, onder 1°, worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt dat bij de aanvang van dat kalenderjaar:
a. de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen;
b. de leeftijd van zes jaar, doch die van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen.
3. Het tweede lid vindt geen toepassing indien:
a. de verzorgende persoon in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; of
b. de verzorging uitsluitend of vrijwel uitsluitend buiten Nederland plaatsvindt.
4. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het tweede lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
5. Voor de toepassing van het tweede en vierde lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
6. Voor de toepassing van artikel 17, onderdeel b, onder 1°, worden dagen, tot een maximum van achttien maanden, waarover de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, gelijkgesteld met dagen, waarover loon is ontvangen.
7. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 17, onderdeel b, onder 1°, wordt
a. de persoon, bedoeld in artikel 7, geacht als werknemer in een dienstbetrekking in de zin van deze wet te staan;
b. niet als loon beschouwd een uitkering op grond van deze wet, met uitzondering van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van deze wet, alsmede een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%;
c. het aantal dagen, waarover loon wordt ontvangen vastgesteld overeenkomstig artikel 9, vijfde en zesde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld:
a. op grond waarvan voor het bepalen van het aantal van 52 dagen, bedoeld in artikel 17, onderdeel b, onder 1°, dagen waarover, anders dan bedoeld in het zesde lid, geen loon is ontvangen worden gelijkgesteld met dagen, waarover loon is ontvangen;
b. ter zake van de aanwijzing van de verzorgende persoon bedoeld in het vierde lid.
1. Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.
1. De werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden heeft recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd ten aanzien van een of meer bepaalde groepen van bij hem verzekerde werknemers, in afwijking van artikel 16, eerste lid, regels te stellen op grond waarvan voor de toepassing van het eerste lid ook als werkloos wordt beschouwd de werknemer die minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
3. Artikel 17 is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde werknemer.
4. Bij de vaststelling van de uitkeringsduur op grond van afdeling II en III blijven perioden waarin recht op uitkering op grond van het eerste lid bestaat buiten beschouwing.
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
a. een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b. 1°. een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, of een uitkering ontvangt die naar aard en strekking met een van de genoemde uitkeringen overeenkomt; of
2°. een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, tenzij de werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die hij, voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, vervulde naast de werkzaamheden uit hoofde waarvan hij verzekerd was op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
c. een uitkering ontvangt op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten (Stb. 1967, 99), berekend naar volledige arbeidsongeschiktheid;
d. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
e. vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken, bestemd voor bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst aangewezen feestdagen en verplichte snipperdagen, heeft verkregen, over die dagen, tenzij deze vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken zijn verstrekt als een deel van een uitkering op grond van dit hoofdstuk, dan wel naast een uitkering op grond van de Ziektewet, indien de ziekengeldverzekering is ontleend aan artikel 7 van die wet;
f. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
g. niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet;
h. rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
i. de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt;
j. op grond van artikel 17 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering een vrijstelling wegens gemoedsbezwaren heeft of wiens werkloosheid binnen 3 maanden na de datum van intrekking van een zodanige vrijstelling is aangevangen;
k. vakantie geniet;
l. werkloos is ten gevolge van werkstaking of uitsluiting;
m. een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten in verband met het volgen van scholing of opleiding.
2. Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, c of d niet wordt betaald wegens voor de werknemer geldende wachtdagen of wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.
3. Geen recht op uitkering heeft de werknemer over een dag waarop zijn arbeid wordt onderbroken uitsluitend doordat:
a. deze dag voor hem als rustdag geldt;
b. deze dag een nationale of algemeen erkende christelijke feestdag is, dan wel een kerkelijke feestdag, die ter plaatse waar de werknemer pleegt te werken, algemeen als zodanig wordt gevierd.
4. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.
5. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd:
a. regels te stellen met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k;
b. in afwijking van het eerste lid, onderdeel k, regels te stellen met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten;
c. regels te stellen met betrekking tot het buiten aanmerking laten van vakantiebonnen en daarmee overeenkomende aanspraken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd ten aanzien van een werknemer of groep werknemers in bijzondere gevallen af te wijken van het eerste lid, onderdeel l.
7. Onze Minister is bevoegd voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid, onderdeel a tot en met h, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, regels te stellen op grond waarvan kan worden afgeweken van het bepaalde in die onderdelen.
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
b. voor zover de werknemer niet langer werkloos is;
c. indien ter zake van na het ontstaan van het recht verrichte arbeid een nieuw recht op uitkering is ontstaan, voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterend aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend;
d. zodra zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 19a;
e. zodra de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken.
2. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
3. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, eindigt het recht op uitkering geheel indien de werknemer:
a. al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren arbeid als werknemer verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16;
b. beschikbaar is voor arbeid voor minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16.
4. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, eindigt het recht op uitkering gedeeltelijk indien de werknemer:
a. al dan niet opeenvolgend tenminste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als werknemer verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16;
b. beschikbaar is voor arbeid voor minder arbeidsuren dan het aantal dat hij heeft verloren, doch voor ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16.
5. Voor de werknemer op wie:
a. het vierde lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij arbeid als werknemer verricht;
b. het vierde lid, onderdeel b, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij minder beschikbaar is voor arbeid.
6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd:
a. voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het derde en vierde lid, ter zake waarvan het recht op uitkering eindigt, uren waarin arbeid wordt verricht buiten beschouwing te laten en uren waarin geen arbeid is verricht gelijk te stellen met uren waarin arbeid wordt verricht;
b. regels te stellen met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van een recht op uitkering bij samenloop van uitkeringen op grond van dit hoofdstuk;
c. voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het derde en vierde lid, ter zake waarvan het recht op uitkering eindigt, regels te stellen met betrekking tot wisselende arbeidspatronen.
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.
2. In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel geëindigd is niet, indien:
a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;
b. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;
c. na de dag waarop het recht dat zou herleven geheel geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek.
3. Een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:
a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, h of k; of
b. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, als gevolg van het niet kunnen voldoen aan de voorwaarde bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, ter zake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c, d of m; of
c. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden,
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd regels te stellen op grond waarvan voor groepen van werknemers de termijn genoemd in het derde lid buiten toepassing wordt verklaard.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3. Op de toekenning en de beëindiging van een uitkering als bedoeld in artikel 18 of van een uitkering die verband houdt met een verleende ontheffing op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 zijn de artikelen 3:40 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan de bekendmaking van de beschikking geen behoefte bestaat.
4. Verzoekt de belanghebbende binnen een redelijke termijn echter om bekendmaking van de in het derde lid bedoelde beschikking, dan wordt deze zo spoedig mogelijk verstrekt.
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het Landelijk instituut sociale verzekeringen een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
3. De werknemer is niet verwijtbaar werkloos geworden, indien voor de opzegging van de dienstbetrekking toestemming is verleend krachtens artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en die toestemming uitsluitend is gemotiveerd door bedrijfseconomische omstandigheden.
4. Als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passende arbeid wordt beschouwd arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en derde lid.
6. De werknemer is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25.
7. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, opgelegd.
De werknemer is verplicht aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering.
l. De werknemer is verplicht:
a. uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen aangifte te doen van zijn werkloosheid;
b. binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen een aanvraag om een uitkering in te dienen;
c. de voorschriften op te volgen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ten behoeve van een doelmatige controle stelt;
d. zich als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996;
e. gevolg te geven aan een verzoek van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie om inlichtingen van belang voor de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen te verstrekken;
f. mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor zijn inschakeling in de arbeid dan wel aan andere aangewezen activiteiten die daarvoor bevorderlijk zijn, beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden en mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen;
g. mee te werken aan een voor hem gewenst onderzoek naar zijn arbeidsgeschiktheid door een arts, een psycholoog of een beroepskeuze-adviseur;
h. te voldoen aan de andere voorwaarden die het Landelijk instituut sociale verzekeringen op grond van artikel 101, tweede lid, stelt;
i. de hem op grond van hoofdstuk VI opgelegde verplichtingen na te komen; en
j. de voorschriften op te volgen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt in verband met het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd regels te stellen met betrekking tot het tijdstip van registratie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdelen d, f of g, opgelegd.
1. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
2. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
3. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 4°, vijfde lid, of 26 opgelegd, of de verplichting bedoeld in artikel 89, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting bedoeld in artikel 25 niet binnen de door het Landelijk instituut sociale verzekeringen daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
4. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien de werknemer zich niet houdt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen a, b of d, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
7. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 27a wordt opgelegd.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid.1
1. Indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Landelijk instituut sociale verzekeringen hem een boete op van ten hoogste f 5 000,-.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
5. Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
6. Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.2
1. Indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen jegens de werknemer een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de werknemer niet langer verplicht ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werknemer wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
2. Indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen voornemens is om aan de werknemer een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de werknemer onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
3. Op verzoek van de werknemer die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het Landelijk instituut sociale verzekeringen er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de werknemer worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen de werknemer in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.
5. Indien de werknemer zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt het Landelijk instituut sociale verzekeringen er op verzoek van de werknemer die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de werknemer kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
1. Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 27g zal worden tenuitvoergelegd.
2. Op verzoek van de werknemer die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het Landelijk instituut sociale verzekeringen er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de werknemer wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het eerste lid.
1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de werknemer een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
1. Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat het Landelijk instituut sociale verzekeringen de werknemer overeenkomstig het bepaalde in artikel 27b, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.
2. Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de werknemer wijzigen.
1. Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zesde lid.
2. Indien degene aan wie een boete is opgelegd uitkering ontvangt op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering of toeslag.
3. Indien degene aan wie een boete is opgelegd een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, betaalt de Sociale Verzekeringsbank, onderscheidenlijk de betrokken gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van hem, op zijn verzoek aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
4. Indien degene aan wie een boete is opgelegd geen uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt, of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het tweede of derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.
5. De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.
6. Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
7. Op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door het Landelijk instituut sociale verzekeringen op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
8. De tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de werknemer blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9. Het achtste lid geldt niet, zolang de werknemer zijn verplichting bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
1. Indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd, zet het Landelijk instituut sociale verzekeringen in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21 of 52d, eerste lid, een weigering van de uitkering voort.
2. In afwijking van het eerste lid zet het Landelijk instituut sociale verzekeringen een weigering van de uitkering over de uren waarover het recht op uitkering ingevolge artikel 21 herleeft niet voort, indien ter zake van arbeid verricht sinds de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is voldaan aan artikel 52b, eerste lid, en op grond van het derde lid van dat artikel geen recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IIb is ontstaan.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een weigering van de uitkering geacht te zijn voortgezet gedurende de periode dat het recht op uitkering geheel is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdelen a of d, en de betrokkene recht heeft op een reïntegratie-uitkering op grond van artikel 23 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen betaalt de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die uitkering heeft vastgesteld.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, 25 of 26 opgelegd, niet is nagekomen.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen betaalt uit eigen beweging een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering, indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van die uitkering, omtrent het van de uitkering aan de werknemer te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 26.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering.
3. In afwijking van het tweede lid betaalt het Landelijk instituut sociale verzekeringen uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien:
a. onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd; of
b. het recht, bedoeld in onderdeel a, vaststaat, doch de werkgever het loon niet voldoet.
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd aan een voorschot, bedoeld in het derde lid, voorschriften te verbinden.
5. In afwijking van het derde lid betaalt het Landelijk instituut sociale verzekeringen geen voorschot over tijdvakken waarin het loon niet wordt doorbetaald in verband met een geschil tussen de werknemer en zijn werkgever over het bestaan van ziekte van de werknemer.
6. Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
De uitkering die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van de werknemer af te wijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen betaalt de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.
2. In afwijking van het eerste lid is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd, op verzoek van de werknemer of uit eigen beweging, de uitkering over een kortere periode te betalen, indien de werknemer over die kortere periode loon ontving.
3. In afwijking van het eerste lid betaalt het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de werknemer die werkloos is ten gevolge van de eindiging van zijn dienstbetrekking en in wiens dagloon vakantiebijslag is berekend, een gedeelte van de uitkering als vakantiebijslag jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand. De vakantiebijslag bedraagt 8/108 van de uitkering.
4. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van de teller en het getal boven het honderd in plaats van de noemer van de in het derde lid genoemde breuk. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.
5. Op de toekenning van vakantiebijslag zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Op de uitkering worden geheel in mindering gebracht:
a. inkomsten wegens loonderving;
b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;
c. inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1969, 594).
2. De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, dienen betrekking te hebben op de periode waarover de werknemer recht heeft op uitkering op grond van deze wet.
3. Indien de werknemer wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, wordt, voor zoveel nodig in afwijking van het eerste lid, de uitkering per dag niet hoger gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt het dagloon zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46.
5. In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel a van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a. verband houden met de eindiging van een dienstbetrekking;
b. ter zake van werkloosheid ten gevolge van een niet geëindigde dienstbetrekking worden ontvangen;
c. bestaan uit een uitkering als bedoeld in artikel 45, vierde lid;
d. uit hoofde van een tijdens het recht op uitkering vervulde dienstbetrekking worden ontvangen.
6. In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel a en c van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a. door de werknemer reeds voor het intreden van de werkloosheid werden ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden;
b. door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
7. In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
1. De uitkering wordt niet betaald over dagen, waarop de werknemer vakantie geniet en over bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst aangewezen feest- en verplichte snipperdagen, en de werknemer vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken, bestemd voor die vakantie-, feest- of snipperdagen heeft verkregen, mits deze vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken zijn verstrekt als een deel van een uitkering op grond van dit hoofdstuk, dan wel naast een uitkering op grond van de Ziektewet, indien de ziekengeldverzekering is ontleend aan artikel 7 van die wet.
2. Artikel 19, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid.
Indien de werkloze werknemer arbeid als werknemer gaat verrichten gedurende minder dan vijf en minder dan de helft van de arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, wordt de uitkering verminderd met 70% van hetgeen hij met die arbeid verdient.
Indien de werknemer deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van artikel 76 blijft bestaan, worden op de uitkering geheel in mindering gebracht de inkomsten uit of in verband met de opleiding of scholing voor zover zij meer bedragen dan een nader door Onze Minister vast te stellen bedrag.
Indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere vervolguitkeringen, op meerdere kortdurende uitkeringen of op een of meer vervolguitkeringen in combinatie met een of meer kortdurende uitkeringen, en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden betaald groter is dan 70% van het minimumloon, wordt van elk van deze uitkeringen 70% van het minimumloon betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren ter zake waarvan het betrokken recht bestaat gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan recht op vervolguitkering of kortdurende uitkering bestaat.
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Landelijk instituut sociale verzekeringen van de betrokken werknemer teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de betrokken werknemer:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 36a.
6. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7. In afwijking van het eerste lid kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
1. Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Artikel 27g is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, het Landelijk instituut sociale verzekeringen de aflossingsbedragen lager vaststelt.
1. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot artikel 36, tweede en derde lid, nadere regels worden gesteld.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt regels met betrekking tot de artikelen 36, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, en 36a.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt regels voor de betaalbaarstelling van de uitkering door tussenkomst van een andere uitvoeringsinstelling, indien de werknemer recht heeft op een uitkering over een periode waarover hij tevens uitkering op grond van deze wet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt van een andere uitvoeringsinstelling.
1. Voor het in ontvangst nemen en het verlenen van kwijting voor de betaling van de uitkering, wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijk gesteld.
2. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zich schriftelijk bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen verzet tegen betaling aan de minderjarige wordt de uitkering aan de wettelijke vertegenwoordiger betaald.
1. Indien degene, aan wie een uitkering is toegekend, ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie de uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan de Ziekenfondsraad.3
2. Indien degene, aan wie een uitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, van de desbetreffende inrichting of van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
3. Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering, dat niet aan de Ziekenfondsraad wordt uitbetaald.
4. Op de herziening van een beschikking op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.
2. Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Elk beding, strijdig met het eerste of tweede lid, is nietig.
De uitkering wordt niet betaald indien deze per week doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon.
1. Te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is de duur van de loongerelateerde uitkering bij een arbeidsverleden van ten minste:
4 jaren, zes maanden;
5 jaren, negen maanden;
10 jaren, een jaar;
15 jaren, anderhalf jaar;
20 jaren, twee jaar;
25 jaren, tweeënhalf jaar;
30 jaren, drie jaar;
35 jaren, vier jaar; en
40 jaren, vijf jaar.
2. De duur van de loongerelateerde uitkering voor de werknemer die voldoet aan artikel 17, onderdeel b, onder 2°, is bij een arbeidsverleden van minder dan 4 jaar zes maanden.
3. Het arbeidsverleden wordt berekend door samentelling van
a. het aantal kalenderjaren, gelegen in de in artikel 17, onderdeel b, onder 1°, bedoelde periode, waarover de werknemer aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; en
b. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot die periode.
4. Bij de vaststelling van het aantal kalenderjaren, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is artikel 17b van overeenkomstige toepassing.
1. Telkens nadat het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 21, eindigt de loongerelateerde uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid, zoveel later dan de in artikel 42, eerste en tweede lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.
2. Voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering worden, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, buiten beschouwing gelaten. De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover de laatstgenoemde uitkering wordt ontvangen op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet.
3. Voor de bepaling van de periode van drie maanden bedoeld in het tweede lid, worden perioden waarover de in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Bij de toepassing van de eerste zin vormt het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet geen onderbreking van de periode waarover de in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen.
4. Artikel 19, tweede lid, is van toepassing op het tweede en derde lid.
1. Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze afdeling recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd het loon dat de werknemer in de regel in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid gemiddeld per dag in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden verdiende, voorzover dat loon in de sector algemeen gebruikelijk, vast, gegarandeerd en regelmatig verstrekt is, of inherent is aan de functie. Voor de vaststelling van de periode van 26 weken, bedoeld in de eerste zin, worden weken, tot een maximum van 78 weken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager verdiend loon dan wanneer die weken wel in aanmerking zouden worden genomen.
2. Onze Minister stelt met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan, zo nodig in afwijking van de door Onze Minister op grond van het tweede lid gestelde regels, regels stellen met betrekking tot de vaststelling van het dagloon voor één of meer categorieën van werknemers.
4. De in het tweede en derde lid bedoelde regels bevatten voor zover nodig bepalingen op grond waarvan voor een werknemer die naast een uitkering op grond van deze afdeling een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangt, dan wel een uitkering ontvangt die naar aard en strekking daarmee overeenkomt op grond van een regeling voor de persoon, bedoeld in artikel 7, eerste lid, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, een evenredige verlaging van het dagloon plaatsvindt, overeenkomend met een percentage dat gelijk is aan het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werknemer is ingedeeld.
5. Onverminderd het bepaalde in artikel 46 kunnen de in het tweede en derde lid bedoelde regels bepalingen bevatten op grond waarvan het dagloon tijdens de uitkering kan worden herzien.
1. De daglonen worden herzien met ingang van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt herzien.
2. Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend met ingang van welke dag en met welk percentage een herziening als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt.
3. Op een beschikking als gevolg van een herziening van het dagloon ingevolge het bepaalde in dit artikel zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. De uitkering bedraagt per dag 70% van het dagloon.
2. Voor de werknemer die bij het ontstaan van zijn recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, niet volledig heeft verloren of wiens verlies van arbeidsuren tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de uitkering 70% van het dagloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek, gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend. Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 16.
3. Het tweede lid vindt geen toepassing voor zover bij de vaststelling onderscheidenlijk een herziening van het dagloon met de omstandigheden, bedoeld in dat lid, rekening is gehouden.
De vervolguitkering gaat in zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt.
De duur van de vervolguitkering is voor de werknemer die op de eerste dag van werkloosheid:
jonger is dan 57,5 jaar, twee jaar;
57,5 jaar of ouder is, drieënhalf jaar.
1. Telkens nadat het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 21, eindigt de vervolguitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 49 genoemde periode als de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.
2. Artikel 43, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.
3. Indien de resterende duur van de vervolguitkering bij herleving korter is dan zes maanden en zich tevens de situatie, bedoeld in artikel 52b, derde lid, eerste volzin, voordoet, wordt de resterende duur van de vervolguitkering zodanig verlengd dat deze gelijk is aan zes maanden.
4. Herhaalde toepassing van het derde lid vindt slechts plaats indien ter zake van sinds de herleving, bedoeld in het derde lid, verrichte arbeid opnieuw is voldaan aan artikel 52b, eerste lid. Artikel 17a en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De uitkering bedraagt per dag 70% van het minimumloon.
2. Voor de werknemer die bij het ontstaan van zijn recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos werd niet volledig heeft verloren of wiens verlies van arbeidsuren tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de uitkering 70% van het minimumloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek, gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend. Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het verlies van arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 16.
3. Voor de werknemer, bedoeld in artikel 45, vierde lid, bedraagt de uitkering per dag 70% van een percentage van het minimumloon. Het percentage, bedoeld in de eerste volzin, is gelijk aan het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werknemer is ingedeeld.
4. Op de herziening van de uitkering als gevolg van een wijziging van het minimumloon zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Indien de uitkering op grond van afdeling II berekend was naar een dagloon lager dan het minimumloon, bedraagt de uitkering per dag 70% van het dagloon.
2. De artikelen 45 en 46 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 51, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van het minimumloon het dagloon in aanmerking wordt genomen. Artikel 47, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Met inachtneming van de artikelen 16 en 52b tot en met 52d en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op kortdurende uitkering.
1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer die in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht, doch die geen recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering heeft omdat hij noch aan de voorwaarde van artikel 17, onderdeel b, onder 1°, noch aan de voorwaarde van artikel 17, onderdeel b, onder 2°, voldoet.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een werknemer die ter zake van werkloosheid uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone omstandigheden op grond van artikel 18 recht op uitkering heeft, ter zake van dezelfde werkloosheid geen recht op kortdurende uitkering.
3. In afwijking van het eerste lid ontstaat geen recht op uitkering voor het aantal arbeidsuren waarover een recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IIa herleeft, dan wel, indien een recht ingevolge hoofdstuk IIa na herleving nogmaals herleeft, voor het totaal aantal uren van dat recht na de laatste herleving. Tevens ontstaat geen recht op uitkering indien, na toepassing van de vorige volzin, het recht op uitkering dat zou ontstaan een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek en minder dan de helft van de arbeidsuren per kalenderweek.
De artikelen 17a, 17c, 19, 19a, 20, en de daarop berustende bepalingen, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 52c in verbinding met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van de in artikel 8 en artikel 21, derde lid, genoemde termijnen, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of ingevolge hoofdstuk IIa bestaat.
2. Artikel 21, tweede en vierde lid, en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien ter zake van na het ontstaan van het recht op kortdurende uitkering verrichte arbeid recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering is ontstaan nadat het recht op kortdurende uitkering is herleefd, eindigt het recht op kortdurende uitkering voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterende aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren bedoeld in artikel 52c in verbinding met artikel 16, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend.
4. Indien na het ontstaan van het recht op kortdurende uitkering aansluitend of na verrichte arbeid het recht op loongerelateerde uitkering of vervolguitkering is herleefd, eindigt het recht op kortdurende uitkering voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten zijn berekend, vermeerderd met het resterende aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 52a in verbinding met artikel 16, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren op grond waarvan het recht op kortdurende uitkering is ontstaan.
5. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd bij samenloop van rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering enerzijds en op kortdurende uitkering anderzijds nadere regels te stellen met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van deze rechten.
De artikelen 22 tot en met 28, eerste lid, 29, en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing.
De artikelen 30 tot en met 41, alsmede de daarop berustende bepalingen, zijn van toepassing.
De duur van de kortdurende uitkering is zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
1. Telkens nadat het recht op kortdurende uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 52d, eindigt de kortdurende uitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 52g genoemde periode als de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op kortdurende uitkering heeft geduurd.
2. Artikel 43, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.
1. De kortdurende uitkering bedraagt per dag 70% van het minimumloon.
2. Artikel 51, tweede tot en met vierde lid, is van toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de uitkering per dag 70% van het dagloon indien het dagloon lager is dan het minimumloon. De artikelen 45 en 46 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 52, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien
a. het recht op kortdurende uitkering is ontstaan na toepassing van artikel 52b, derde lid; of
b. tegelijkertijd een recht op kortdurende uitkering herleeft en een recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IIa ontstaat,
bedraagt de kortdurende uitkering per dag het op grond van de vorige leden berekende bedrag, verminderd met de hoogte van de uitkering ingevolge hoofdstuk IIa.
1. Indien degene, die de wachttijd bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft doorgemaakt en aansluitend aan die wachttijd recht heeft op werkloosheidsuitkering, door zijn werkgever zonder deugdelijke grond niet in de gelegenheid wordt gesteld hem passende arbeid te verrichten, is deze werkgever aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen een bedrag verschuldigd, gelijk aan het loon, dat betrokkene zou hebben ontvangen, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies, indien hij die arbeid wel had verricht.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien op de werkgever ten aanzien van dezelfde werknemer tevens artikel 46 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van toepassing is.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen laat, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon, jonger dan 65 jaar, die op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 3, tweede, derde en vierde lid, niet als werknemer wordt beschouwd, en
a. wiens werknemerschap is geëindigd en die buiten Nederland woont, aldaar direct aansluitend op de beëindiging van zijn werknemerschap een dienstbetrekking vervult voor de duur van maximaal vijf jaar en wiens werkgever binnen Nederland woont of gevestigd is;
b. die Nederlander is en die is uitgezonden om door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen werkzaamheden in het kader van ontwikkelingssamenwerking te verrichten;
c. die Nederlander is en die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor een volkenrechtelijke organisatie, waarvan Nederland lid is dan wel waarvan de werkzaamheden door Nederland worden ondersteund; of
d. die in Nederland woont, en buiten Nederland een dienstbetrekking vervult.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen laat, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon, jonger dan 65 jaar, wiens arbeidsverhouding op grond van artikel 6, onderdeel c, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.
3. Voorafgaand aan het vervullen van een dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dient de persoon gedurende een aaneengesloten periode van tenminste één jaar de hoedanigheid van werknemer te bezitten.
4. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b en c, wordt gelijkgesteld de persoon, die onderdaan is van één van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of onderdaan is van een Staat, waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, mits hij voor hij werd uitgezonden in Nederland woonde.
1. Het verzoek om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering moet worden ingediend bij de uitvoeringsinstelling overeenkomstig de regels die het Landelijk instituut sociale verzekeringen daaromtrent krachtens artikel 55, eerste lid, stelt.
2. Het verzoek om toelating als bedoeld in het eerste lid moet worden ingediend:
a. door de in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop zijn werknemerschap is geëindigd;
b. door de in artikel 53, eerste lid, onderdeel b en c bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag van zijn vertrek naar het buitenland;
c. door de in artikel 53, eerste lid, onderdeel d, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop zijn werkzaamheden buiten Nederland een aanvang hebben genomen.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd te verklaren dat een verzoek om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering, ingediend na de ingevolge het tweede lid geldende termijn, tijdig is ingekomen, indien de persoon die het verzoek heeft gedaan, redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
4. De vrijwillige werkloosheidsverzekering vangt aan:
a. voor de in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, bedoelde persoon: op de dag na die, waarop zijn werknemerschap is geëindigd;
b. voor de in artikel 53, eerste lid, onderdeel b en c, bedoelde persoon: op de dag van zijn vertrek naar het buitenland;
c. voor de in artikel 53, eerste lid, onder d, bedoelde persoon: op de dag waarop zijn werkzaamheden een aanvang hebben genomen;
d. voor de in artikel 53, tweede lid, bedoelde persoon: op de dag van ontvangst van zijn verzoek om toelating.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt regels waaruit blijkt welke uitvoeringsinstelling ten aanzien van de in artikel 54 bedoelde personen met betrekking tot besluiten omtrent toelating tot de vrijwillige verzekering, werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 39 van de Organisatiewet sociale verzekeringen.
2. Toelating van een persoon tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering vindt slechts plaats, indien hij zich tegelijkertijd verzekert op grond van de vrijwillige verzekering krachtens de Ziektewet.
De persoon die is toegelaten tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt voor de duur van die verzekering als werknemer beschouwd.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen beëindigt de vrijwillige werkloosheidsverzekering:
a. op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;
b. met ingang van de dag, waarop de termijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, is verstreken;
c. met ingang van de dag, waarop de werkzaamheden bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid worden beëindigd;
d. met ingang van de dag waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt ingevolge deze wet;
e. indien de verschuldigde premie over een periode van twee volle kalendermaanden niet, niet volledig of niet-tijdig is betaald; of
f. indien niet langer wordt voldaan aan andere vereisten voor toelating tot de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 53, eerste lid.
De persoon, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, b en c, die werkloos is, heeft eerst recht op uitkering na terugkeer in Nederland.
1. De persoon, die om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering verzoekt, bepaalt bij de aanvang van de vrijwillige werkloosheidsverzekering de hoogte van het dagloon, met dien verstande dat dit niet meer kan bedragen dan:
a. het in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering genoemde bedrag eventueel verhoogd of verlaagd krachtens artikel 9a van die wet; en
b. het loon of het inkomen dat hij in geval van werkloosheid naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen derft.
2. De premie voor de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt geheven over het in het eerste lid bedoelde dagloon.
3. De premie bedraagt een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen te bepalen percentage van het in het eerste lid bedoelde dagloon, met dien verstande dat de premie niet meer bedraagt dan het bedrag, dat de werkgever op grond van artikel 83 zou moeten betalen, indien de persoon in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid, verplicht verzekerd op grond van deze wet zou zijn geweest. Voor de toepassing van de eerste zin blijft bij het bedrag, dat de werkgever op grond van artikel 83 zou moeten betalen, artikel 9, derde en vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering buiten beschouwing.
4. Voor de vaststelling van de hoogte van het recht op uitkering op grond van de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt, zonodig in afwijking van artikel 45 en de daarop berustende bepalingen, onder dagloon verstaan het in het eerste lid bedoelde dagloon.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen met betrekking tot:
a. de toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering;
b. het einde van de vrijwillige werkloosheidsverzekering;
c. de premie voor de vrijwillige werkloosheidsverzekering, en
d. het dagloon, bedoeld in artikel 58, eerste lid.
Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald, zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de betaling van de uitkering, de hoogte en de duur van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.
1. Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
2. Over de in artikel 64, onderdeel b, bedoelde termijn van opzegging heeft de werknemer slechts recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, voor zover hij arbeidsuren heeft verloren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, of voor zover hij voor de in het eerste lid bedoelde werkgever arbeid blijft verrichten. Aan de werknemer die wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, wordt het in de vorige volzin bedoelde vereiste van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden niet gesteld.
Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij:
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid;
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
1. De werknemer, wiens werkgever verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, is verplicht:
a. indien geen tijdige betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft plaatsgevonden, binnen een week na de dag waarop hij deze betaling normaal zou hebben ontvangen daarvan aangifte te doen bij de het Landelijk instituut sociale verzekeringen; en
b. binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever de bedragen, bedoeld in artikel 61, eerste lid, niet heeft betaald, daarvan aangifte te doen bij de het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
2. Indien de werknemer een verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering op grond van dit hoofdstuk tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
3. Indien het de werknemer voor de totstandkoming van de dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet (Stb. 1893, 140) ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Op de uitkering, bedoeld in artikel 64, worden geheel in mindering gebracht de inkomsten uit arbeid als werknemer en uit werkzaamheden als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin, alsmede inkomsten wegens loonderving over de in die onderdelen bedoelde periode, tenzij de werknemer deze inkomsten reeds ontving naast het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft.
1. Voor zover het Landelijk instituut sociale verzekeringen op grond van dit hoofdstuk een vordering van een schuldeiser van de werkgever voldoet, treedt het in alle rechten, die de schuldeiser ter zake van die vordering heeft.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft met betrekking tot de premies op grond van de sociale verzekeringswetten over de uitkering op grond van dit hoofdstuk verhaal op de werkgever.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:
a. onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag;
b. onder vakantiegeld en vakantiebijslag ook verstaan: vakantiebonnen, vakantiezegels en andere dergelijke waardepapieren; en
c. onder werknemer ook verstaan: de persoon die uitsluitend omdat hij 65 jaar of ouder is niet als werknemer wordt beschouwd.
1. De artikelen 17 tot en met 21, 28, 41 en 52a tot en met 52i zijn niet van toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.
2. Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, subsidies verstrekken voor tijdelijke projecten, die ten doel hebben het beroep op een uitkering krachtens deze wet terug te dringen.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft mede tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van werknemers die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb, behoudens voor zover het betreft de taken van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996.
2. Bij de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak werken het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de uitvoeringsinstellingen samen met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
3. Voor zover de in het eerste lid bedoelde taak inhoudt dat moeilijk plaatsbare werkloze werknemers, niet zijnde arbeidsgehandicapten als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten geschikt worden gemaakt voor inschakeling in de arbeid, in het bijzonder door middel van scholing, en bijzondere inspanningen voor hun arbeidsbemiddeling, draagt het Landelijk instituut sociale verzekeringen deze werkzaamheden op aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of aan derden, niet zijnde uitvoeringsinstellingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, waarbij betaling aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie uitsluitend kan plaatsvinden indien de aanwending van de rijksbijdrage door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ten behoeve van die moeilijk plaatsbare werkloze werknemers in een schriftelijke overeenkomst tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is geregeld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die door het Landelijk instituut sociale verzekeringen bij de toepassing van dit artikel en artikel 93a in acht worden genomen.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft mede tot taak de werknemers die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb in aanmerking te laten komen voor de voorzieningen op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden, voorzover het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de werknemers die arbeidsgehandicapte zijn als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten niet al voorzieningen toekent, die overeenkomen met die voorzieningen. De eerste zin is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde een jongere is voor wie de periode van een jaar als bedoeld in artikel 9 van de Wet inschakeling werkzoekenden is verstreken.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie stellen voor iedere werknemer, jonger dan 23 jaar, die recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk IIa en IIb, gezamenlijk een traject vast gericht op de inschakeling in het arbeidsproces.
Onze Minister is bevoegd regels te stellen op grond waarvan, in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen, de werknemer bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.
1. Indien de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb, deelneemt of gaat deelnemen aan een voor hem, naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door Onze Minister te stellen regels het recht op uitkering op grond van het desbetreffende hoofdstuk bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd.
2. In de door Onze Minister te stellen regels, die voor verschillende groepen werknemers verschillend kunnen luiden, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de opleiding of scholing als bedoeld in het eerste lid.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan nadere regels stellen omtrent het tweede lid.
1. De werknemer die onbeloonde activiteiten verricht doet daarvan mededeling aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
2. De werknemer heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het Landelijk instituut sociale verzekeringen nodig.
3. Onze Minister kan regels stellen omtrent het eerste en het tweede lid.
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan nadere regels stellen omtrent het eerste en tweede lid.
De werknemer, ten aanzien van wie artikel 75, 76 of 77 wordt toegepast, wordt geacht werkloos te zijn en te blijven zolang die toepassing duurt.
De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van de wachtgeldfondsen en het Algemeen Werkloosheidsfonds, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves voor bedoelde fondsen worden gevonden door het heffen van premie.
De premie wordt onderscheiden in een deel dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen voor de betrokken sector afzonderlijk administreert en een deel dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
1. De premie is verschuldigd door werkgevers en werknemers.
2. Het deel van de premie dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen voor de betrokken sector afzonderlijk administreert is verschuldigd door de werkgever.
3. Het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds is gedeeltelijk verschuldigd door de werkgever en gedeeltelijk door de werknemer. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welk gedeelte door de werkgever en welk gedeelte door de werknemer is verschuldigd.
4. Bij de vaststelling van de door werkgevers en werknemers verschuldigde premie die ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds, blijft de premie, bedoeld in artikel 68 van de Ziektewet, buiten beschouwing.
In afwijking van artikel 81 is de premie geheel door de werkgever verschuldigd ten aanzien van de werknemer, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura, huisvesting en onderricht.
1. De werkgever is gehouden zowel de door de werknemer als de door hemzelf verschuldigde premie aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen te betalen. De werkgever mag op het loon van de werknemer inhouden het door deze verschuldigde deel van de premie over de tijd, waarover dat loon wordt betaald.
2. Indien de verschuldigde premie na de loonbetaling met terugwerkende kracht wordt verhoogd, of indien een voorschotpremie wordt gevorderd, mag bij de definitieve vaststelling van de kosten niets van een eventueel door de werkgever bij te betalen of bijbetaald bedrag op de werknemer worden verhaald.
De maatstaf voor de heffing van de premies is het loon, over het tijdvak, waarover dat loon wordt betaald.
1. Het deel van de premie dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds wordt door het Landelijk instituut sociale verzekeringen bepaald op een percentage van het loon van de werknemer dat voor verschillende categorieën van werkgevers kan verschillen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
2. Op gelijke wijze als in het eerste lid bepaald kan een vastgesteld percentage te allen tijde worden herzien.
3. In afwijking van artikel 80 wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling over een uitkering op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, over een toeslag op grond van de Toeslagenwet en over loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening in plaats van het deel van de premie dat ten gunste komt van een wachtgeldfonds een vervangende premie vastgesteld. Deze vervangende premie wordt bepaald op een gemiddelde van de percentages, welke zijn vastgesteld op grond van het eerste lid.
4. De in het derde lid bedoelde vervangende premie is door de werkgever verschuldigd.
5. Het deel van de in het derde lid bedoelde vervangende premie, dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds, bedraagt ten hoogste de premie die op grond van het eerste lid is vastgesteld. Het resterende deel van de vervangende premie komt ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
6. Behalve voor degene die loon ontvangt uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening wordt het derde lid niet toegepast ingeval het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies, betaalt aan de werkgever, bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van deze wet en de Ziektewet en in artikel 8, 9 of 11 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, onafhankelijk van het voortbestaan van de dienstbetrekking met die werkgever.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds, vast op een percentage van het loon van de werknemer, met dien verstande, dat dit percentage voor alle takken van het bedrijf en beroep hetzelfde is.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt de premie vast voor de vrijwillige verzekering bedoeld in artikel 68 van de Ziektewet.
3. Op dezelfde wijze als in het eerste en het tweede lid bepaald kan een vastgesteld percentage te allen tijde worden herzien.
4. Indien een herziening van het in het eerste lid bedoelde premiepercentage of een wijziging in de verdeling van de premie op grond van artikel 81, derde lid, ingaat op een ander tijdstip dan met ingang van 1 januari, stelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen een voor alle takken van bedrijf en beroep gemiddeld percentage vast voor werkgevers respectievelijk werknemers dat zal gelden voor het gehele kalenderjaar.
1. Ten gunste van een wachtgeldfonds komen:
a. de premies op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 85, met uitzondering van de premies die op grond van het derde en het vijfde lid van dat artikel ten gunste komen van het Algemeen Werkloosheidsfonds;
b. de bedragen, die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door de toepassing van artikel 36 voor zover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
c. de bedragen, die het Landelijk instituut sociale verzekeringen op grond van artikel 93, onderdeel d, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds brengt;
d. het door de werkgever verschuldigde bedrag, bedoeld in artikel 52j en in artikel 46 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
e. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door toepassing van artikel 27a;
f. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door toepassing van artikel 38, vierde lid, van de Ziektewet en artikel 71a, tweede en derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
g. de bijdragen van de werkgever of werknemer in de kosten van het onderzoek, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
h. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door toepassing van artikel 45a van de Ziektewet, voor zover deze verband houden met op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van de Ziektewet te betalen uitkeringen.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen d en f, komen niet ten gunste van het wachtgeldfonds:
a. het door de overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen verschuldigde bedrag, bedoeld in artikel 46 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; en
b. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen van de overheidswerkgever ontvangt door toepassing van artikel 71a, tweede en derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3. Het tweede lid en dit lid vervallen op het tijdstip van aanvang van fase 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 53 van die wet.
1. Ten laste van een wachtgeldfonds komen:
a. de op grond van deze wet over de eerste zes maanden na de eerste werkloosheidsdag te betalen uitkering aan de werknemer die in de kalenderweek onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid en in de in artikel 17, onderdeel a, artikel 17a, eerste lid, en artikel 52b, eerste lid, bedoelde periode in ten minste 26 weken onderscheidenlijk het op grond van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 17a, derde lid, van toepassing zijnde aantal weken in dezelfde sector werkzaam is geweest;
b. de op grond van artikel 18 te betalen uitkeringen;
c. de op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van de Ziektewet te betalen uitkeringen.
d. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de in onderdelen a, b en c bedoelde uitkeringen;
e. de op grond van enige wet over de uitkeringen, bedoeld in onderdeel a, b en c, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht; en
f. uitgaven die op grond van artikel 74, vijfde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 ten laste van een wachtgeldfonds worden gebracht;
g. de kosten van het onderzoek, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
h. de premies voor de betaling waarvan aan werkgevers op grond van artikel 5 van de Wet premieregime bij marginale arbeid vrijstelling is verleend;
i. de uitvoeringskosten, voor zover deze betrekking hebben op de uitvoering van de artikelen 38, vierde lid, en 39 van de Ziektewet en niet reeds op grond van onderdeel d ten laste van een wachtgeldfonds worden gebracht, alsmede de uitvoeringskosten, voor zover deze betrekking hebben op de uitvoering van artikel 629, derde lid, onderdeel c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
j. de subsidies, bedoeld in artikel 69.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, werkzaamheden in de ene sector gelijk te stellen met werkzaamheden in een andere sector.
3. De artikelen 21 en 52d zijn met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode waarover de uitkering ten laste van een wachtgeldfonds komt, van overeenkomstige toepassing.
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen brengt hetgeen ten laste van het wachtgeldfonds komt, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds voor zoveel dit meer bedraagt dan het voor het wachtgeldfonds op grond van artikel 94 vastgestelde maximum.
Ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komen:
a. de premies op grond van artikel 85, derde en vijfde lid;
b. de premies op grond van artikel 86;
c. de premies op grond van artikel 68 van de Ziektewet;
d. de bedragen, die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door de toepassing van artikel 36, voor zover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen, die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
e. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 66;
f. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door toepassing van artikel 45a van de Ziektewet, voor zover deze verband houden met te betalen uitkeringen op grond van de Ziektewet, anders dan op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van die wet;
g. de bijdrage van het Rijk in de financiering van de Wet financiering loopbaanonderbreking;
h. de bedragen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen ontvangt door de toepassing van de artikelen 6, derde lid en 7 van de Wet financiering loopbaanonderbreking;
i. het bedrag van de uitkeringen dat op grond van artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet niet tot uitbetaling komt in verband met het ontvangen van een inkomen als vervanger als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet financiering loopbaanonderbreking en door de Sociale Verzekeringsbank op grond van artikel 30, derde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen wordt overgeheveld naar het Landelijk instituut sociale verzekeringen ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komen:
a. de op grond van deze wet te betalen uitkeringen, met uitzondering van de uitkeringen, bedoeld in artikel 90, eerste lid;
b. de op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, e, en f, en artikel 70 van de Ziektewet te betalen uitkeringen;
c. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de in de onderdelen a en b bedoelde uitkeringen;
d. de op grond van enige wet over de uitkeringen, bedoeld in onderdeel a en b, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
e. de bedragen, die op grond van artikel 90, vierde lid, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds zijn gebracht;
f. de subsidies op grond van de Wet tijdelijke bijdrage herstructurering arbeidsvoorziening havens;
g. de premies voor de betaling waarvan aan werkgevers op grond van artikel 5 van de Wet premieregime bij marginale arbeid vrijstelling is verleend, voorzover deze niet ten laste komen van een wachtgeldfonds;
h. het op grond van artikel 42 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten aan het Reïntegratiefonds af te dragen bedrag;
g. de financiële tegemoetkomingen op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking en de daaraan verbonden uitvoeringskosten.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt jaarlijks, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, een budget vast voor de uitvoering van artikel 72, derde lid, alsmede voor de met de uitvoering van het derde lid van dat artikel verband houdende kosten van beheer en administratie door de uitvoeringsinstellingen.
2. Het Landelijk instituut vermeldt in het plan van werkzaamheden bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 op welke wijze dit instituut en de uitvoeringsinstellingen uitvoering zullen geven aan artikel 72.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt jaarlijks, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, een budget vast voor vergoedingen aan de gemeenten voor de voorzieningen op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden, waarvoor die gemeenten werknemers, woonachtig in die gemeenten die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb in aanmerking hebben laten komen.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen vermeldt in het plan van werkzaamheden, bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, de inhoud van de overeenkomsten die dit instituut en de uitvoeringsinstellingen ter uitvoering van artikel 73, eerste lid, met gemeentebesturen hebben gesloten over het aanbod van voorzieningen op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt elk jaar voor elk wachtgeldfonds afzonderlijk een maximum vast dat in een boekjaar op grond van artikel 90 ten laste van dat wachtgeldfonds komt. Voor het vaststellen van het maximum blijven de premies ten laste van een wachtgeldfonds op grond van artikel 90, eerste lid, onderdeel h, buiten beschouwing. Voor het vaststellen van het maximum blijven de bedragen ten laste van een wachtgeldfonds op grond van artikel 90, eerste lid, onderdeel c, buiten beschouwing. Voor de toepassing van de eerste volzin blijven de lasten, die op grond van artikel 90, vierde lid, bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds in rekening worden gebracht, buiten beschouwing.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen vergoedt, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, aan het Rijk bijdragen die vanwege het Rijk worden verleend aan uit het buitenland afkomstige werknemers, die geen Nederlander zijn en die terugkeren naar hun land van herkomst of emigreren naar een ander land en tot het tijdstip van vertrek uitkering op grond van deze wet ontvangen.
2. De in het eerste lid bedoelde vergoedingen zijn ten hoogste gelijk aan de bedragen die de in het eerste lid bedoelde werknemers op grond van deze wet zouden hebben kunnen ontvangen indien zij werkloos waren gebleven en niet naar hun land van herkomst of een ander land waren vertrokken.
3. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de aan het Rijk te vergoeden bijdragen, bedoeld in het eerste lid.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan regelen stellen omtrent de verrekening tussen het Algemeen Werkloosheidsfonds en de wachtgeldfondsen enerzijds en de uitvoeringsinstellingen anderzijds van ontvangen premies en overige ontvangsten enerzijds en van verstrekte uitkeringen en gemaakte kosten anderzijds.
In de uitvoering van deze wet wordt voorzien door het Landelijk instituut sociale verzekeringen en door uitvoeringsinstellingen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 verrichten.
1. De werknemer is verzekerd bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
2. Ten aanzien van de werknemer worden de werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 verricht door de uitvoeringsinstelling die deze werkzaamheden verricht voor de sector waarbij zijn werkgever is aangesloten of het sectoronderdeel waartoe zijn werkgever behoort.
3. Indien de werkgever is aangesloten bij meer dan één sector, worden werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 ten aanzien van de werknemer verricht door de uitvoeringsinstelling die deze werkzaamheden verricht voor de sector waartoe de werkzaamheden die deze werkgever doet verrichten, uitsluitend of in hoofdzaak behoren.
4. Indien de werkzaamheden die de werkgever doet verrichten behoren tot meer dan één sectoronderdeel worden werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 verricht door de uitvoeringsinstelling die deze werkzaamheden verricht voor het sectoronderdeel waartoe de werkzaamheden die deze werkgever doet verrichten, uitsluitend of in hoofdzaak behoren.
1. Ten aanzien van de werknemer wiens uitkering op grond van artikel 21 of 52d is herleefd, verricht, onverminderd artikel 99, de uitvoeringsinstelling de werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, die dergelijke werkzaamheden bij de vaststelling van de uitkering verrichtte.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd regels te stellen, waarbij in geval van:
a. onderbreking van werkloosheid door korte perioden van werken;
b. gelijktijdig of opeenvolgend verlies van arbeidsuren uit een of meer dienstbetrekkingen;
c. samenloop van meer dan één uitkering op grond van deze wet; of
d. samenloop van een uitkering op grond van deze wet en een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; zo nodig in afwijking van artikel 99 en van het eerste lid, een uitvoeringsinstelling wordt aangewezen die ten aanzien van de werknemer werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 verricht.
3. Ten aanzien van de werknemer die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IV, worden werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 verricht door de uitvoeringsinstelling die deze werkzaamheden verricht voor de sector waarbij zijn werkgever, die verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, is aangesloten, of het sectoronderdeel waartoe zijn werkgever, die verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, behoort.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt een uitkeringsreglement werkloosheidsverzekeringen vast.
2. Onverminderd het elders in deze wet dienaangaande bepaalde, bevat het uitkeringsreglement bepalingen omtrent:
a. voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle, die ten aanzien van de werknemers moeten worden genomen;
b. voorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering;
c. voorschriften in verband met de betaling van de uitkering door tussenkomst van de werkgever, indien tijdens werkloosheid de dienstbetrekking voortduurt;
d. andere voorwaarden, die aan het ontvangen van uitkering zijn verbonden;
e. het betalen van een deel van de uitkering in de vorm van bijdragen aan sociale fondsen, waaronder begrepen bonnen, zegels en certificaten, die door het desbetreffende fonds worden uitgegeven of voorgeschreven; en
f. samenloop van uitkeringen en inkomsten uit of in verband met arbeid.
3. Het uitkeringsreglement mag geen bepalingen bevatten, welke strijdig zijn met deze wet en de daarop berustende bepalingen.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt voor een sector als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 een wachtgeldfonds in.
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen beheert de middelen, bedoeld in artikel 89, en de uitgaven, bedoeld in artikel 90, eerste lid, gezamenlijk en administreert deze middelen en uitgaven met betrekking tot elk wachtgeldfonds afzonderlijk.
3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen beheert en administreert de middelen, bedoeld in artikel 89, tweede lid, in de vorm van een afzonderlijke rekening per betrokken sector en brengt die middelen, uiterlijk op het tijdstip van aanvang van fase 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 53 van die wet, ten gunste van het wachtgeldfonds van de betrokken sector.
4. Het derde lid en dit lid vervallen op het tijdstip van aanvang van fase 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 53 van die wet.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 92 bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven en de uitgaven, bedoeld in de artikelen 69, eerste lid, 93 en 95 in de vorm van een Algemeen Werkloosheidsfonds dat deel uitmaakt van het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Tussen Onze Minister en Onze Minister van Financiën dient overeenstemming te bestaan omtrent te stellen regels als bedoeld in artikel 12.
Alvorens regels te stellen als bedoeld in artikel 95, derde lid, wordt door Onze Minister overleg gepleegd met de minister wie dat mede aangaat.
1. De door het Landelijk instituut sociale verzekeringen op grond van de artikelen 16, zesde en zevende lid, 17a, vierde lid, 20, zesde lid, 24, zesde lid, 26, derde lid, 45, derde lid, 76 derde lid, en 77, vierde lid, gestelde regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
2. Een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgesteld besluit inzake een gemiddeld premiepercentage voor alle sectoren als bedoeld in artikel 86, eerste lid, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
3. Een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgesteld maximum als bedoeld in artikel 94, eerste zin, behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister zijn goedkeuring onthoudt aan het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde maximum, stelt hij dat maximum zelf vast.
Het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde besluit met betrekking tot het premiepercentage dan wel met betrekking tot het door de werkgevers en werknemers verschuldigde deel van de premie bedoeld in artikel 86, eerste lid, behoeft goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister goedkeuring onthoudt aan het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde percentage dan wel vastgesteld verschuldigd deel stelt hij het percentage dan wel het verschuldigde deel zelf vast.
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 7 wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.
Een voordracht tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 7 wordt niet gedaan dan nadat twee maanden na de in artikel 125 bedoelde mededeling zijn verstreken. Gelijktijdig met de mededeling wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na de overlegging kan door een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen worden gegeven dat het in de maatregel geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
In afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de verschuldigde premie gehoord op zijn verzoek.
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het Landelijk instituut sociale verzekeringen binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
1. De werkgever, die zijn verplichting als bedoeld in artikel 13 niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die door hem op grond van deze wet betaalde of verschuldigde premie inhoudt op het loon van, of op enige andere wijze verhaalt op een werknemer of gewezen werknemer, zonder dat dit bij deze wet is toegestaan.
Overtreding van bepalingen van een op grond van deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
Hij die op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen gehouden is inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen, of een verklaring af te leggen en daarbij opzettelijk een valse opgave doet, of opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Hij die op andere wijze dan door het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk een opgave in strijd met de waarheid doet, zulks met het oogmerk aldus een uitkering of een hogere uitkering op grond van deze wet te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
De in de artikelen 131 en 132 omschreven strafbare feiten zijn overtredingen. De in de artikelen 133 en 134 omschreven strafbare feiten zijn misdrijven.
Het recht tot strafvordering vervalt indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de werknemer ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.
Dit artikellid is nog niet in werking getreden.
Tot het moment van inwerkingtreding is de volgende tekst van toepassing:
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid.
Dit artikellid is nog niet in werking getreden. Tot het moment van inwerkingtreding is de volgende tekst van toepassing: Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Tot het moment van inwerkingtreding van artikel 66 van de Overgangswet verzorgingshuizen is de volgende tekst van toepassing: Indien degene, aan wie een uitkering is toegekend, ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, dan wel een bijdrage verschuldigd is ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 15 van de Overgangswet verzorgingshuizen, is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie de uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan de Ziekenfondsraad.
Dit artikel is nog niet in werking getreden. Tot het moment van inwerkingtreding is artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid van toepassing.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-21.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.