Besluit van 19 april 1999, tot wijziging van het Algemeen militair ambtenarenreglement en het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 2 november 1998, nr. P/98007431;

Gelet op artikel 125, eerste lid, onderdelen j en k, van de Ambtenarenwet en artikel 12, onderdelen o en p, van de Militaire ambtenarenwet 1931;

De Raad van State gehoord (advies van 4 februari 1999, nr. W07.98.0496);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 9 april 1999, nr. P/99002050;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen militair ambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 151 komt te luiden:

Artikel 151

  • 1. De militair in werkelijke dienst die nevenwerkzaamheden verricht of dit voornemens is, is verplicht dit aan Onze Minister te melden indien die nevenwerkzaamheden de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

  • 2. Het is de militair in werkelijke dienst verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor naar het oordeel van Onze Minister de goede vervulling van de functie of het goede functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

  • 3. Onze Minister voert een registratie op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het tweede lid genoemde verbod en de in het derde lid bedoeld registratie.

ARTIKEL II

Het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie2 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 79 komt te luiden:

Artikel 79 Nevenbetrekkingen en nevenwerkzaamheden

  • 1. De ambtenaar die nevenwerkzaamheden verricht of dit voornemens is, is verplicht dit aan het bevoegd gezag te melden indien die nevenwerkzaamheden de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

  • 2. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor naar het oordeel van het bevoegd gezag de goede vervulling van de functie of het goede functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

  • 3. Het bevoegd gezag voert een registratie op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het tweede lid genoemde verbod en de in het derde lid bedoelde registratie.

ARTIKEL III

De militair dan wel de ambtenaar die nevenwerkzaamheden verricht op het tijdstip van inwerkingtreden van dit besluit is verplicht dit uiterlijk een maand na het inwerkingtreden van de in artikel I respectievelijk artikel II bedoelde ministeriële regeling aan Onze Minister, respectievelijk aan het bevoegde gezag, te melden.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Hong Kong, 19 april 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de vijfentwintigste mei 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In de rechtspositie voor militairen (vgl. artikel 151 AMAR) en voor burgerambtenaren van defensie (vgl. artikel 79 BARD) waren over nevenwerkzaamheden regels gesteld in het belang van de onkreukbaarheid, de betrouwbaarheid en de zorgvuldigheid van het openbaar bestuur. Deze rechtspositionele voorschriften boden evenwel niet de mogelijkheid aan de ambtenaar de verplichting op te leggen om bepaalde nevenwerkzaamheden te melden. Met behulp daarvan kunnen voorkomende of voorgenomen nevenwerkzaamheden in beeld worden gebracht en kan tot een goede beoordeling worden gekomen van de geoorloofdheid ervan, bezien in het licht van de ambtelijke functie. Ook bestond er voor het bevoegd gezag geen opdracht regels te stellen ten aanzien van de registratie van nevenwerkzaamheden. Er bestond slechts een bevoegdheid geconstateerde nevenwerkzaamheden te verbieden indien die nevenwerkzaamheden schadelijk waren of konden zijn voor de dienstvervulling, of niet in overeenstemming waren met het aanzien van het ambt. Dit betrof derhalve slechts een constatering achteraf.

Ter versterking van de integriteit van het openbaar bestuur is per 13 juni 1997 een wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire ambtenarenwet 1931 in werking getreden (Stb. 1997, 224), waarin de opdracht is vervat regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent een geclausuleerde meldingsplicht, een bevoegdheid tot registreren van nevenwerkzaamheden en het geclausuleerde verbod van bepaalde nevenwerkzaamheden. Met het voorliggende besluit strekkende tot wijziging van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD), wordt aan die opdracht voldaan. De formulering van artikel 151 AMAR respectievelijk artikel 79 BARD is in overeenstemming gebracht met de genoemde wetsartikelen. Het criterium dat daarbij is ingevoerd voor het melden van nevenwerkzaamheden is of de nevenwerkzaamheid de belangen van de dienst kan raken. Het criterium voor het verbieden van nevenwerkzaamheden is, dat door de nevenwerkzaamheden de goede vervulling van de functie of het goede functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. Voor verdere achtergronden zij voorts verwezen naar de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel (kamerstukken II 1995/96, 24 575, nr. 3).

Het onderhavige besluit behelst de formele grondslag op het niveau van algemene maatregel van bestuur en bevat derhalve slechts een raamregeling. De wijze, waarop een en ander gestalte zal krijgen is afhankelijk van de verschillen in de organisatiestructuur van het kerndepartement van het ministerie van Defensie, van de krijgsmachtdelen en van de interservice organisaties, alsmede van de verschillen in personeelsbeheer tussen het burgerpersoneel en het militair personeel. In het onderhavige besluit wordt de norm zoals die is neergelegd in artikel 125, onderdeel k, van de Ambtenarenwet en artikel 12, onderdeel p, van de Militaire ambtenarenwet 1931 ten aanzien van het verrichten van nevenwerkzaamheden als een daadwerkelijk verbod verwoord; omtrent de concrete uitwerking zullen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Meldingsplicht en registratie

De meldingsplicht is niet onbeperkt; de melding – en dus ook de registratie – ziet slechts op die nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken. Nevenwerkzaamheden die nadelig (kunnen) zijn voor de openbare dienst zonder dat er een verband is met de persoonlijke functievervulling van de ambtenaar die de nevenwerkzaamheden verricht kunnen niet op grond van de rechtspositie worden verboden.

Overigens zij opgemerkt, dat onverminderd de meldingsplicht en de registratie het een verantwoordelijkheid van de ambtenaar zelf is en blijft om, indien er – bijvoorbeeld bij eventuele gewijzigde omstandigheden – daartoe aanleiding bestaat, contact op te nemen met zijn superieuren teneinde een mogelijke belangenverstrengeling of anderszins onwenselijke situatie te signaleren en daaromtrent desnoods nadere afspraken te maken.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I en II

Artikel 151 AMAR/Artikel 79 BARD, eerste lid

Evenals in artikel 125, eerste lid, onderdelen j en k, van de Ambtenarenwet en artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet wordt in dit besluit gesproken van «nevenwerkzaamheden» en worden evenals in de genoemde wetsartikelen, daaronder mede begrepen: het aanvaarden van nevenbetrekkingen, het drijven van nering of handel, het deelnemen aan aannemingen en leveringen en het zijn van commissaris, bestuurder of vennoot van een vennootschap, stichting of vereniging, zoals die omschrijvingen worden gebruikt in artikel 152 en 153 AMAR en artikel 80 en 81 BARD. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.

Alhoewel de ambtenaar primair zelf moet beoordelen of de nevenwerkzaamheid de belangen van de dienst kan raken zijn onder deze normering veel meer nevenwerkzaamheden begrepen dan het geval was onder de in het verleden gehanteerde norm, die immers slechts de nevenwerkzaamheden betrof waarvan de ambtenaar zich moest onthouden, op straffe van een verbod. Het gaat thans om een meldingsplicht, waarop de ambtenaar bij verzuim kan worden aangesproken. De ambtenaar dient voorgenomen – de belangen van de dienst rakende – nevenwerkzaamheden te melden, opdat tijdig een afweging kan worden gemaakt. Op deze wijze biedt de meldingsplicht in combinatie met de registratie de betrokken ambtenaar ook rechtszekerheid, aangezien hem achteraf geen verwijt kan worden gemaakt dat het bevoegd gezag niet op de hoogte was van de nevenwerkzaamheid.

Artikel 151 AMAR/Artikel 79 BARD, tweede lid

De in het tweede lid van de artikelen 151 AMAR en 79 BARD neergelegde norm richt zich allereerst op de ambtenaar zelf. Deze zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door de nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover die in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. Zowel voor de ambtenaar als voor het bevoegd gezag kan het in het afwegingsproces met betrekking tot de toelaatbaarheid – eventueel onder voorwaarden – van bepaalde nevenwerkzaamheden nuttig zijn te beschikken over een aantal noties ter toetsing. Zo kunnen diverse overwegingen een rol spelen bij de beoordeling, zoals bijvoorbeeld onoirbare belangenverstrengeling, botsing van belangen, schade aan het aanzien van het ambt en onvoldoende beschikbaarheid voor de functie.

Voorts zijn bij de beoordeling de omstandigheden van het concrete geval van belang. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat op zichzelf in het algemeen aanvaardbare nevenwerkzaamheden gelet op de functie die de ambtenaar vervult toch extern negatief worden beoordeeld of dat door het optreden van de ambtenaar de schijn wordt gewekt dat in de nevenwerkzaamheid namens Defensie wordt gehandeld.

Nadrukkelijk wordt hier onder de aandacht gebracht dat de constatering dat een neven-werkzaamheid zich in beginsel niet (goed) verdraagt met de ambtelijke functie niet zonder meer behoeft te leiden tot een verbod van de nevenwerkzaamheid. Een goede functie-vervulling kan onder omstandigheden ook worden gewaarborgd door minder vergaande maatregelen dan een verbod. In dit laatste geval valt bijvoorbeeld te denken aan het maken van afspraken over de vervulling van de nevenfunctie of aan een beperkte aanpassing van het takenpakket van de ambtenaar zodat de belangenverstrengeling of de mogelijkheid van een nadelige beVnvloeding anderszins zich niet meer voordoet.

Artikel 151 AMAR/Artikel 79 BARD, derde en vierde lid

De in het derde lid bedoelde registratie zal moeten voldoen aan de daaromtrent in de Wet persoonsregistraties gestelde eisen. Bij ministeriële regeling zullen voorts regels worden gesteld omtrent de wijze waarop (voorgenomen) nevenwerkzaamheden moeten worden gemeld en omtrent het verbieden van nevenwerkzaamheden indien niet op een andere wijze het goede functioneren van de dienst kan worden gewaarborgd. In deze ministeriële regeling wordt ook aangegeven op welk niveau in de organisatie de registratie zal worden gehouden. De registratie wordt ten aanzien van met name militair personeel, dat veelvuldig van functie wisselt, op een voldoende hoog niveau in de organisatie neergelegd. Hiermee wordt beoogd om adequaat te kunnen reageren op een situatie, waarin een (militair) ambtenaar nevenwerkzaamheden verricht in een bepaalde functie, waarbij die nevenwerkzaamheden met de functie geen relatie hebben, maar wordt overgeplaatst naar een andere functie, waarbij de nevenwerkzaamheden wel aan de functie kunnen raken. In dat geval, evenals bij andere wijziging van omstandigheden, zal opnieuw door het bevoegde gezag een afweging moeten worden gemaakt omtrent de toelaatbaarheid van de nevenwerkzaamheden.

Over dit besluit is overeenstemming bereikt met de centrales van overheidspersoneel in de sectorcommissie Defensie.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Stb. 1982, 279, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 december 1998, Stb. 692.

XNoot
2

Stb. 1993, 350, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 januari 1999, Stb. 49.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juni 1999, nr. 106.

Naar boven