Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1999, 197 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1999, 197 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 27 april 1998, Directie wetgeving, nr. 694983/98/6;
Mede gelet op de artikelen 126, vierde lid, en 130, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
De Raad van State gehoord (advies van 3 juli 1998, nr. 98.002332)
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 27 april 1999, Directie wetgeving, nr. 762073/99/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;
b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;
c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;
d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;
f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;
g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.
2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
d. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.
De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de vervolging van:
a. misdrijven die gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin deze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding waarvan een hoge mate van financiële en fiscale deskundigheid noodzakelijk is;
b. misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor vervolging door het landelijk parket, gezien de taakverdeling tussen het landelijk rechercheteam en de regionale politiekorpsen, in aanmerking komt.
Het Reglement I1 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede «artikel 29» wordt vervangen door: artikel 5.
2. Aan onderdeel b wordt een zesde onderdeel toegevoegd dat luidt:
6. de plaatsvervangende advocaten-generaal bij de ressortsparketten,.
3. Het derde onderdeel van onderdeel c komt te luiden:
3. de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen en de advocaten-generaal bij de ressortsparketten,.
In artikel 2 wordt na «Openbaar Ministerie» tussengevoegd: dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
Artikel 4, derde lid, komt te luiden:
3. De raadsheren-plaatsvervangers, de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, de rechter-plaatsvervangers, de kantonrechters-plaatsvervangers, de leden van het College van procureurs-generaal, de plaatsvervangende advocaten-generaal bij de ressortsparketten, de plaatsvervangende officieren van justitie en de gerechtsauditeurs worden niet geïnstalleerd.
In artikel 31, tweede lid, wordt na «openbaar ministerie» steeds tussengevoegd: onderscheidenlijk van het parket bij de Hoge Raad.
In artikel 51 wordt na «openbaar ministerie» tussengevoegd: onderscheidenlijk van het parket bij de Hoge Raad.
Aan het opschrift van de vierde afdeling wordt toegevoegd: en de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
In artikel 59 wordt na «Openbaar Ministerie» tussengevoegd: onderscheidenlijk de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
In artikel 60 wordt na «Openbaar Ministerie» tussengevoegd: onderscheidenlijk van het parket bij de Hoge Raad.
Artikel 83 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervalt «waarbij zij werkzaam zijn,».
2. In het vierde lid wordt «procureur-generaal bij het gerechtshof» vervangen door: hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket.
Het Reglement II2 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1 komt te luiden:
De rechterlijke ambtenaren voeren de volgende titulatuur:
de president en de overige leden van, de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal, de advocaten-generaal en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij, zomede de griffier en de substituut-griffiers van de Hoge Raad: die van edelhoogachtbare heer of vrouwe,;
de president en de overige leden van een gerechtshof, de advocaten-generaal bij een ressortsparket, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een gerechtshof: die van edelgrootachtbare heer of vrouwe;
de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen: die van edelgrootachtbare heer of vrouwe;
de president en de overige leden, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een arrondissementsrechtbank: die van edelachtbare heer of vrouwe;
de kantonrechters, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een kantongerecht: die van edelachtbare heer of vrouwe;
de officieren van justitie en de plaatsvervangende officieren van justitie bij een arrondissementsparket en het landelijk parket: die van edelachtbare heer of vrouwe.
– Aan artikel 2 wordt onder toevoeging van de aanduiding «1.» voorafgaand aan de huidige tekst een tweede lid toegevoegd dat luidt:
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen.
– In het eerste lid (nieuw) vervalt «de plaatsvervangende officieren van justitie».
In artikel 5, eerste lid, wordt «, en van de advocaten-generaal» vervangen door: , van de advocaten-generaal en van de advocaten-generaal in buitengewone dienst.
Artikel 6, eerste lid, eerste volzin komt te luiden:
1. De toga van de president en de overige leden van een gerechtshof, de advocaten-generaal bij een ressortsparket, zomede de griffier van een gerechtshof is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.
In artikel 12, eerste lid, wordt «en de advocaten-generaal» vervangen door: , de advocaten-generaal en de advocaten-generaal in buitengewone dienst.
Artikel 13, eerste lid, komt te luiden:
1. De baret van de president en de overige leden van een gerechtshof, de baret van de advocaten-generaal bij een ressortsparket, zomede de baret van de griffier van een gerechtshof is van zwart fluweel, die van de president en van de advocaten-generaal en de plaatsvervangend advocaten-generaal met de rand in zwarte zijde geborduurd met eiken- en oranjetakken als aangegeven in de bij dit Reglement gevoegde afbeelding.
In artikel 18 wordt na «kantonrechter-plaatsvervanger» tussengevoegd: , de plaatsvervangend advocaat-generaal.
In artikel 22, eerste lid, wordt «en de advocaten-generaal» vervangen door: , de advocaten-generaal en de advocaten-generaal in buitengewone dienst.
Artikel 23, eerste lid, komt te luiden:
1. De rok, gedragen door de president en de overige leden van een gerechtshof en de advocaten-generaal bij een ressortsparket, zomede de griffier van een gerechtshof is in zilver geborduurd met eiken- en oranjetakken op de kraag, op de zakkleppen, op het rugstuk tussen deze kleppen en op de omslagen der mouwen, het borduursel ter breedte van 6 cm, de knopen verzilverd.
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren3 wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 38, eerste lid, onder b, wordt na «raadsheren-plaatsvervangers» toegevoegd: en plaatsvervangend advocaten-generaal bij een ressortsparket.
In artikel 5, derde lid, van het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht4 wordt «de procureurs-generaal bij de gerechtshoven» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 3, tweede lid, van het Aanwijzingsbesluit economische noodwetgeving5 wordt «de procureur-generaal bij het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de betrokken provincie is gelegen» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
De Ambtsinstructie commissaris van de Koning6 wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 2, derde lid, wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 8, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar7 wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
De Tijdelijke regeling medezeggenschap openbaar ministerie8 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1 komt te luiden:
In artikel 2, derde lid, wordt «arrondissementsofficieren van justitie» steeds vervangen door: officieren van justitie.
In artikel 26, eerste en tweede lid, wordt «procureur-generaal, plaatsvervangend procureur-generaal» steeds vervangen door: hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal».
Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar9 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1, derde lid, komt te luiden:
3. In dit besluit wordt verstaan onder het College van procureurs-generaal: het College van procureurs-generaal, bedoeld in artikel 130 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In artikel 6, tweede en derde lid, wordt «de procureur-generaal» steeds vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 9, eerste lid, wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Artikel 10, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien Onze Minister de akte van opsporingsbevoegdheid verleent, zendt hij een afschrift daarvan aan het College van procureurs-generaal.
In artikel 11, tweede en derde lid, wordt «De procureur-generaal» steeds vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de eerste volzin vervalt «, alsmede welke procureur-generaal bevoegd is tot beëdiging van die personen».
2. In de tweede volzin wordt «de bevoegde procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 15 wordt «De procureur-generaal» steeds vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
In artikel 17, tweede lid, wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Artikel 18 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
2. In het tweede lid wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 19, eerste lid, wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
In artikel 20, eerste en derde lid, wordt «De procureur-generaal» steeds vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
2. In het tweede lid wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
2. In het tweede lid wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal, en vervalt in onderdeel b «, voor zover de nieuwe standplaats binnen het rechtsgebied van de procureur-generaal valt».
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Heeft de aanpassing ingevolge een aanvraag tot wijziging van het grondgebied tot gevolg dat het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt zich zal uitstrekken over het gehele land stelt het College van procureurs-generaal Onze Minister daarvan in kennis.
In artikel 24, tweede lid, wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Artikel 32 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
2. In het tweede lid wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Artikel 33, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de eerste volzin wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
2. In de tweede volzin wordt «De procureur-generaal» vervangen door: Het College van procureurs-generaal.
Artikel 36, derde lid, komt te luiden:
3. Indien het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, is gelegen in meer dan één politieregio binnen hetzelfde ressort, wijst het College van procureurs-generaal een hoofdofficier van justitie als toezichthouder en een korpschef als direct toezichthouder aan.
In artikel 40, derde lid, wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 4, tweede lid, van het Besluit ex artikel 37 van de Wet op de economische delicten wordt «de procureur-generaal bij het gerechtshof, binnen welks gebied het feit is gepleegd of binnen welks gebied de verdachte woont,» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Het Besluit inlichtingen justitiële documentatie10 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef wordt «De procureurs-generaal bij de gerechtshoven zijn» vervangen door: Het College van procureurs-generaal is.
2. Onderdeel m vervalt.
3. De onderdelen n tot en met r worden geletterd m tot en met q.
In artikel 3 wordt «De procureurs-generaal van de gerechtshoven zijn» steeds vervangen door: Het College van procureurs-generaal is, en worden «een procureur-generaal» en «de procureur-generaal» steeds vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 8, derde lid, wordt «de procureur-generaal, in wiens rechtsgebied het betrokken register van de justitiële documentatiedienst wordt beheerd,» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 9 worden «de procureur-generaal bij het gerechtshof» en «die procureur-generaal» steeds vervangen door: het College van procureurs-generaal, en wordt «hij» vervangen door: het.
In artikel 3 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau11 wordt «de vergadering van procureurs-generaal» steeds vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren12 wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 1, derde lid, wordt in onderdeel a «f 6930,00 per jaar» vervangen door: f 8310,00 per jaar.
In artikel 2, tweede lid, komen de onderdelen a en b te luiden:
a. voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad: f 8310,00 per jaar,
b. voor de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen: f 8050,00 per jaar,
In artikel 2, tweede lid, onderdeel d wordt «plaatsvervangend procureur-generaal bij een gerechtshof» vervangen door: hoofdadvocaat-generaal.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel e wordt na «voor een» ingevoegd: plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal en een.
Het Koninklijk Besluit van 12 januari 1966, betreffende de organisatie van de Veiligheidsdienst van het Koninklijk Huis (Stb. 1966, 21)13 wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 3 wordt «De Procureur-Generaal, fgd. Directeur van Politie, in het ressort 's-Gravenhage» vervangen door: Het College van procureurs-generaal, en wordt «Hij» vervangen door: Het.
In artikel 5, derde lid, wordt «de Procureur-Generaal, fgd. Directeur van Politie, in het ressort 's-Gravenhage» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
In artikel 4, eerste lid, van het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem14 wordt «artikel 29» vervangen door: artikel 5, eerste lid,.
In artikel 4, eerste lid, van het Reglement voor de ondernemingskamer15 wordt «artikel 29» vervangen door: artikel 5, eerste lid, en wordt «regterlijken» vervangen door: rechterlijke.
Artikel 35 van het Tribunaalbesluit16 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «procureur-generaal bij het Gerechtshof» vervangen door: advocaat-generaal bij het ressortsparket.
2. In het tweede lid wordt «procureur-generaal» vervangen door: advocaat-generaal.
In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 23 februari 1965, houdende uitvoering artikel 18 van de Noodwet rechtspleging (Stb. 1965, 79) wordt «de procureur-generaal bij het gerechtshof, binnen welks rechtsgebied zijn provincie is gelegen» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de zevenentwintigste mei 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
1 Stb. 1911, 147, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 1999, Stb. 192.
2 Stb. 1997, 763.
3 Stb. 1994, 212, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 1999, Stb. 192.
4 Stb. 1990, 635, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 mei 1996, Stb. 278.
5 Stb. 1991, 447.
6 Stb. 1994, 445, gewijzigd bij besluit van 7 februari 1997, Stb. 74.
7 Stb. 1994, 275, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 mei 1998, Stb. 340.
8 Stb. 1996, 480.
9 Stb. 1994, 825, gewijzigd bij besluit van 22 december 1997, Stb. 764.
10 Stb. 1958, 466, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 mei 1997, Stb. 230.
11 Stb. 1994, 408, gewijzigd bij besluit van 11 juni 1997, Stb. 241.
12 Stb. 1993, 148, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 december 1996, Stb. 617.
13 Stb. 1966, 21, gewijzigd bij besluit van 3 oktober 1983, Stb. 521.
14 Stb. 1976, 227, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 oktober 1995, Stb. 512.
15 Stb. 1970, 560, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 oktober 1995, Stb. 512.
16 Stb. 1944, E101, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 mei 1948, Stb. I 186.
In deze algemene maatregel van bestuur wordt een aantal onderwerpen geregeld waarvan de regeling krachtens het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie en instelling landelijk parket)(kamerstukken II 1996/97, 25 392, nrs. 1–3) aan de regering is gedelegeerd. Het betreft in de eerste plaats de vaststelling van het aantal leden van het College van procureurs-generaal. Regeling bij algemene maatregel van bestuur is vereist krachtens het nieuwe artikel 130, derde lid, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). In de tweede plaats bevat de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 126 Wet RO een nadere regeling omtrent mandaatverlening door de officier van justitie en de advocaat-generaal aan bij het parket werkzame ambtenaren. Voorts wordt de bevoegdheid van het landelijk parket – in genoemd wetsvoorstel van een wettelijke basis voorzien – nader geregeld. Daartoe verplicht het nieuwe artikel 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Tenslotte omvat deze algemene maatregel van bestuur een aantal wijzigingen van thans geldende besluiten die het gevolg zijn van het wetsvoorstel. Deze wijzigingen zijn grotendeels redactioneel van aard.
Over de algemene maatregel van bestuur is overleg gevoerd met het College van procureurs-generaal. Voor een nadere toelichting op de afzonderlijke onderdelen zij verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte.
Hoofdstuk 1 Samenstelling College van procureurs-generaal
Artikel 1 is gebaseerd op het voorgestelde nieuwe artikel 130, derde lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat het College van procureurs-generaal bestaat uit een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van minimaal drie en ten hoogste vijf leden. Het onderhavige artikel geeft uitvoering aan deze opdracht en bepaalt het aantal leden op vijf.
De vaststelling van het aantal leden van het College is primair gebaseerd op een beoordeling van de aard en omvang van het werkterrein dat door het College dient te worden bestreken. Daarbij is er steeds van uitgegaan dat er binnen het College sprake zal zijn van een doelmatige taakverdeling. Zonder een dergelijke verdeling zouden alle procureurs-generaal zich met dezelfde intensiteit met dezelfde onderwerpen moeten bezighouden in hun territoir. Nog afgezien van de werk- en coördinatielast die dit met zich meebrengt, zou een dergelijke situatie de beoogde eenheid in het landelijke beleid niet bevorderen. Daarnaast zou zonder portefeuilleverdeling zowel binnen als buiten het openbaar ministerie (OM) onvoldoende duidelijk zijn wie in het College op welk onderwerp aanspreekbaar is. Het laatste laat overigens onverlet dat er binnen het College ook een verdeling naar territoriale aandachtsgebieden zal plaatsvinden. Een dergelijke verdeling is onder meer nodig om de toezichthoudende functie van de Procureur-Generaal vorm en inhoud te geven.
Mede in verband met de lopende reorganisatie van het OM is het aantal procureurs-generaal thans vastgesteld op vijf. De aard en omvang van de werkzaamheden die met de reorganisatie samenhangen, rechtvaardigen dit aantal. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik op verzoek van diverse fracties aangegeven dit aantal in de onderhavige algemene maatregel van bestuur vast te leggen. Op langere termijn zal nader bezien moeten worden of het aantal procureurs-generaal mede in verband met de omvang van de werkzaamheden die door het College als geheel moet worden verricht – moet worden teruggebracht naar vier of drie.
Hoofdstuk 2 Mandaat van bevoegdheden
Deze bepaling strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 126, vierde lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent mandaat van bevoegdheden van de officier van justitie onderscheidenlijk de advocaat-generaal aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Wettelijke regeling is nodig omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die bij het parket werkzaam zijn, niet ondergeschikt zijn aan de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal (met uitzondering uiteraard van het hoofd van het parket waarbij zij zijn aangesteld). Hoofdregel krachtens het nieuwe artikel 126 Wet RO is dat mandaat aan dergelijke ambtenaren is toegestaan, tenzij bijzondere redenen zich daartegen verzetten. Dit laatste is blijkens het derde lid van die bepaling het geval als de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van deze algemene criteria zijn in het wetsvoorstel reeds twee gevallen genoemd waarin mandaat in ieder geval is uitgesloten: het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen, bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Ter motivering van deze uitsluiting is in de toelichting op het wetsvoorstel (kamerstukken 1996/97, 25 392, nr. 3, blz. 41) gesteld dat «uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan». Deze twee criteria – de bijzondere relatie tussen openbaar ministerie en zittende magistratuur en de ingrijpendheid van de bevoegdheid – vormen een uitwerking van de in het nieuwe artikel 126, derde lid, genoemde toetsingsmaatstaf. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is er voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur ook voor de overige gevallen een nadere invulling te geven van het wettelijke kader.
In het onderhavige artikel is aangesloten bij de hiervoor weergegeven systematiek van het wetsvoorstel. Dit betekent dat uitgegaan wordt van de hoofdregel dat mandaat van bevoegdheden is toegestaan, behoudens een aantal in het artikel opgesomde categorieën van gevallen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk levende behoefte om bevoegdheden op ruimere schaal te mandateren dan in vroegere tijden het geval was. Bij de keuze voor deze systematiek heeft echter steeds voorop gestaan dat ook voor gemandateerde bevoegdheden geldt dat zij in overeenstemming met de wet en de toepasselijke algemene rechtsbeginselen dienen te worden uitgeoefend. Het is de taak van de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal die zijn bevoegdheden heeft gemandateerd, om erop toe te zien dat de kwaliteit van de bevoegdheidsuitoefening door medewerkers van het parket is gewaarborgd. De betreffende rechterlijke ambtenaar is en blijft staatsrechtelijk gezien het bevoegde orgaan en kan derhalve te allen tijde op de rechtmatigheid van de bevoegdheidsuitoefening worden aangesproken.
Het voorgaande betekent dat in veel gevallen niet zonder nadere instructies aan parketmedewerkers mag worden gemandateerd. Het zal in het algemeen nodig zijn richtlijnen te geven omtrent de wijze waarop de bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Een treffend voorbeeld is te vinden in een recent arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 1997 (nr. 106566, NJB 1997, p. 1607, nr. 123). Hierin overwoog de Raad dat de vervolgingsbevoegdheid ex artikel 167, eerste lid, Sv niet in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies aan andere functionarissen mag worden gemandateerd. In het onderhavige geval echter was binnen het betreffende parket een uitgebreide handleiding vastgesteld waarin een aantal belangrijke voorwaarden en beperkingen omtrent de bevoegdheidsuitoefening door parketsecretarissen waren opgenomen. In dit licht bezien oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de officier van justitie zelf was genomen, niet diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De in de systematiek geldende hoofdregel impliceert derhalve dat binnen het parket zorgvuldig moet worden nagegaan of de uitoefening van bevoegdheden waarvoor mandaat niet door wet of algemene maatregel van bestuur wordt uitgesloten, daadwerkelijk aan anderen moeten worden opgedragen en zo ja, welke voorwaarden daaraan moeten worden gesteld. De ter zake geldende richtlijnen behoeven conform het nieuwe artikel 126, eerste lid, Wet RO de goedkeuring van het hoofd van het parket. Zij zullen op een zodanige wijze moeten worden vastgesteld dat voor een ieder binnen het parket duidelijk is waaraan hij zich heeft te houden. Vervolgens zal binnen het parket erop moeten worden toegezien dat de richtlijnen ook worden nageleefd. Overigens is het – zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven – niet uitgesloten dat niet alleen op parketsniveau, maar ook door het College algemene richtlijnen terzake van mandaat van bepaalde bevoegdheden wordt gegeven.
De praktijk zal zich langs de hiervoor besproken uitgangspunten verder moeten ontwikkelen. De wet blijft daarvoor een relevant toetsingskader. In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet.
Voorts is mandaat uiteraard niet toegestaan indien in het concrete geval blijkt dat niet aan andere in de wet opgenomen voorwaarden is voldaan. Dit is het geval als de krachtens artikel 126, eerste lid, vereiste toestemming van het hoofd van het parket ontbreekt of er gemandateerd is aan andere personen dan in die bepaling genoemd. Dit laatste is alleen toegestaan indien een bijzondere wet daarvoor een toereikende basis biedt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Centraal Justitieel Incassobureau dat onder meer op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bevoegdheden namens het OM uitoefent. Genoemde wet en de daarop gebaseerde besluiten voorzien in een zodanige bevoegdheidsuitoefening.
Tegen de achtergrond van de algemene gedachtevorming omtrent mandaatverlening, zoals hiervoor is uiteengezet, kan in artikel 2 volstaan worden met de opsomming van een beperkt aantal categorieën van gevallen waarin mandaat in absolute zin wordt uitgesloten. Bij het bepalen van de gevallen die voor een dergelijke algehele uitsluiting in aanmerking komen, is uitgegaan van de criteria die in de toelichting op het wetsvoorstel zijn verwoord. In overeenstemming hiermee dient het te gaan om bevoegdheden die gezien de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur of het zeer ingrijpende karakter van de betreffende bevoegdheid, zo zeer verbonden is aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou worden toegestaan.
Op grond van het laatste criterium – de ingrijpendheid van de bevoegdheid – is in het wetsvoorstel de uitoefening van dwangmiddelen als geregeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering van mandatering uitgesloten. Het gaat in deze titel vaak om bevoegdheden op grond waarvan de verdachte door de officier van justitie of door de rechter van zijn vrijheid kan worden beroofd. In het verlengde hiervan acht ik het gewenst om ook beslissingen aangaande vrijheidsontneming in andere gevallen van mandatering uit te sluiten. Daarbij zijn beslissingen waarbij het OM zelfstandig kan beslissen tot vrijheidsontneming en vorderingen aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing, op een lijn geplaatst. In beide soorten situaties wordt van het OM gevergd dat zij zich op onafhankelijke wijze een oordeel vormen omtrent zowel de opportuniteit als de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. Om die reden dienen beide bevoegdheden door de officier van justitie zélf te worden uitgeoefend.
Het betreft in de eerste plaats diverse beslissingen en vorderingen strekkende tot vrijheidsontneming in het strafrecht buiten de reeds in de wet genoemde Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Zij zijn van mandatering uitgesloten in artikel 2, eerste lid, onderdeel a. Het gaat daarbij onder meer om bevoegdheden ex Titel IIB en VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Hierin zijn enige bijzondere vormen van strafrechtspleging geregeld ten aanzien waarvan in sommige gevallen bevoegdheden tot vrijheidsontneming zijn opgenomen. In Titel IIB gaat het om bevoegdheden in verband met terbeschikkingstelling en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. In verband hiermee zijn de hiermee samenhangende bevoegdheden op grond van Titel IIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht van mandatering uitgesloten. Daarnaast gaat het om de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen in het kader van de strafrechtspleging buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Te denken valt aan optreden tegen strafbare feiten die zijn gepleegd aan boord van schepen en luchtvaartuigen. Met het oog hierop zijn enige bijzondere dwangmiddelen in Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering geregeld, waaronder bevoegdheden strekkende tot vrijheidsontneming. Tenslotte zijn ook vrijheidsbenemende maatregelen in verband met de berechting van jeugdige personen van mandatering uitgesloten. Zij zijn geregeld in Titel VIIIA van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast worden beslissingen en vorderingen strekkende tot vrijheidsontneming op grond van een aantal bijzondere wetten van mandatering uitgezonderd. Het gaat daarbij om een groot aantal beslissingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging in strafvonnissen. Daarnaast zijn in sporadische gevallen vrijheidsbenemende maatregelen mogelijk ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991 en de Wet militaire strafrechtspraak. Al deze bevoegdheden worden genoemd in de onderdelen b tot en met g.
Voor zover het gaat om de Wet BOPZ zijn in beginsel alle aan de officier van justitie toekomende bevoegdheden uitgezonderd, aangezien nagenoeg altijd betrekking hebben op vrijheidsontneming of hiermee samenhangen. Uitdrukkelijk is echter bepaald dat de werkzaamheden ex artikel 66 en 67 wel voor mandatering in aanmerking komen. Het betreft hier in de eerste plaats de tenuitvoerlegging van de krachtens deze wet gegeven rechterlijke beschikkingen. Krachtens het tweede lid van artikel 66 doet het OM bedoelde taak uitvoeren door ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voor voorzien van de bijstand van een of meer personen met de kennis van de zorg voor geestelijk gestoorden. Artikel 66 bevat derhalve reeds een bijzondere mandaatregeling. Voor zover het in het bestek van deze bepaling gaat om het toezicht door het OM op de wijze waarop deze taak wordt uitgevoerd, staat artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet in de weg aan mandatering van dit toezicht aan een medewerker van het parket. Voorts zijn de bevoegdheden op grond van de artikelen 67 en 10, tweede lid, niet van mandatering uitgesloten. Zij liggen in het verlengde van de algemene uitvoerende taak, bedoeld in artikel 66. Het betreft de plicht van de officier van justitie om op onbepaalde tijden psychiatrische ziekenhuizen te bezoeken ter controle op de naleving van wettelijke voorschriften, alsmede de bevoegdheid van de officier van justitie om op basis van een verkregen machtiging een psychiatrische ziekenhuis te verplichten tot opname.
In het verlengde van het voorgaande ligt ook artikel 2, eerste lid, onderdeel h. Hierin wordt de mogelijkheid tot mandatering van de vordering tot instelling van het gerechtelijk vooronderzoek, bedoeld in artikel 181 Sv, afgesneden. Het gaat hier om een vervolgingsbeslissing van principiële aard die alleen in relatief zware zaken wordt genomen. De instelling van een gerechtelijk vooronderzoek heeft vergaande gevolgen met het oog op de toepassing van dwangmiddelen. Vanwege het ingrijpende karakter van deze beslissing, dient de vordering daartoe aan de officier van justitie te worden voorbehouden. In het verlengde hiervan is ook de vordering tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek ex artikel 237, derde lid, Sv van mandatering uitgesloten.
Het andere criterium op basis waarvan is bepaald of mandatering al dan niet moet worden toegestaan betreft de bijzondere relatie tussen zittende en staande magistratuur. Zoals hiervoor aangegeven is op grond hiervan in het wetsvoorstel reeds het optreden ter terechtzitting in strafzaken van mandatering uitgesloten. In het verlengde hiervan acht ik mandatering evenmin gewenst bij het optreden tijdens de zitting in zaken op grond van de Uitleveringswet. Deze wet is wat betreft inhoud en procedure zodanig met het strafrecht verwant dat het ook hier niet juist moet worden geacht om een parketmedewerker namens de officier van justitie op de zitting te laten optreden. Bedoelde bevoegdheid wordt genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel c. Het gaat in het bijzonder om artikel 25, tweede lid, en 26, tweede lid, van de Uitleveringswet.
Mandaatverlening ter zake van het optreden ter zitting van de civiele of bestuursrechter wordt niet categorisch uitgesloten. Het OM heeft verscheidene bijzondere taken op grond van een groot aantal wetten. Deze zijn zo divers van aard dat het te ver zou voeren om te eisen dat te allen tijde de officier van justitie zélf op de zitting verschijnt. Zo zijn de laatste jaren in de praktijk goede ervaringen opgedaan met de vertegenwoordiging van het OM tijdens de zitting door parketsecretarissen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. In andere zaken van lichtere aard behoeft evenmin te worden uitgesloten dat een medewerker van het parket namens de officier van justitie op de zitting optreedt. Wel is het zo dat ook in civiele en bestuursrechtelijke zaken sprake kan zijn van een zekere vertrouwensrelatie tussen OM en rechter. Om die reden zal het OM hier terughoudend moeten omgaan met de bevoegdheid tot mandaatverlening. Afhankelijk van de betreffende wet en de individuele zaak waar het om gaat, zal in de praktijk zorgvuldig moeten worden beoordeeld welke gevallen voor mandaatverlening in aanmerking komen en onder welke voorwaarden dat kan geschieden.
De bijzondere relatie tussen OM en zittende magistratuur heeft voorts een rol gespeeld bij de uitsluiting van mandaat ter zake van de instelling van rechtsmiddelen op grond van het Wetboek van Strafvordering en daaraan aanverwante wetten.
Het opnieuw aanhangig maken van een zaak bij een hogere rechter vergt een onafhankelijke en deskundige beoordeling van het in eerste aanleg gewezen vonnis. Een goed afgewogen beslissing in dezen is niet alleen van belang met het oog op de kans van slagen van het hoger beroep of het beroep in cassatie, maar is voorts van invloed op het vertrouwen dat de rechter in het OM zal kunnen stellen. Dit vertrouwen kan worden geschaad indien meer dan incidenteel namens het OM op ongerechtvaardigde gronden hoger beroep of cassatie wordt aangetekend. Daarnaast dient ook uit doelmatigheidsoverwegingen te worden voorkomen dat het OM te lichtvaardig rechtsmiddelen instelt. In dit licht bezien acht ik mandatering van daarop betrekking hebbende beslissingen niet verantwoord. Tot de laatste categorie behoren ook beslissingen tot intrekking van genoemde rechtsmiddelen. Deze beslissingen vertonen een zodanige inhoudelijke samenhang met beslissingen tot instelling van hoger beroep en cassatie, dat ook deze moeten worden uitgezonderd.
Voor zover het gaat om de instelling van rechtsmiddelen op grond van het Wetboek van Strafvordering is een en ander geregeld in artikel 2, eerste lid, onder i en j. De uitsluiting van mandaat voor de instelling van hoger beroep resp. cassatie zijn in afzonderlijke onderdelen ondergebracht. Voorts verwijs ik naar het eerste lid, onderdeel c en g, waarin de bevoegdheid tot instelling van cassatie op grond van artikel 31, eerste lid, van de Uitleveringswet resp. artikel 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen wordt genoemd. Deze wetten hebben een zodanige samenhang met de strafrechtspleging dat zij op dit punt met het Wetboek van Strafvordering op een lijn worden geplaatst. Ten slotte zijn in onderdeel k de beslissingen tot intrekking van hoger beroep en cassatie van mandatering uitgesloten.
De instelling van rechtsmiddelen in andere dan strafrechtelijke zaken wordt daarentegen niet van mandaat uitgesloten. Hetgeen hiervoor is opgemerkt over het optreden ter zitting in civiele en bestuursrechtelijke zaken geldt mutatis mutandis ook voor de instelling van rechtsmiddelen. Uitsluiting van mandaat in absolute zin zou ook hier te ver voeren. Wel ligt het ook hier in de rede dat het OM zich bij eventuele mandaatverlening terughoudend opstelt.
De laatste categorie die is uitgezonderd betreft de bijdrage die het OM levert aan de behandeling van gratieverzoeken. Concreet gaat het om het doen van verslag en het geven van een oordeel omtrent de te nemen beslissing inzake een gratieverzoek overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet. Het betreft hier zeer bijzondere situaties waarin de vraag aan de orde is of er aanleiding bestaat geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een door de onafhankelijke rechter gegeven uitspraak. De verhouding tussen de zittende magistratuur en het OM is hier op zodanige wijze in het geding dat van mandatering van de betreffende bevoegdheden dient te worden afgezien.
Heeft het eerste lid uitsluitend betrekking op de bevoegdheden van de officier van justitie, het tweede lid strekt zich uit tot de behandeling van zaken door het OM in de tweede lijn. In deze fase zijn tal van bevoegdheden aan de advocaat-generaal van het ressortsparket toegekend. Voor een deel zijn deze dezelfde als de bevoegdheden van de officier van justitie. Dienovereenkomstig zijn voor een deel ook dezelfde bevoegdheden van mandatering uitgesloten.
In de eerste plaats is het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van mandatering uitgesloten. Het betreft hier de procedure inzake beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten bij het gerechtshof. In deze procedure dient de advocaat-generaal door middel van een verslag een oordeel te geven omtrent de beslissing tot niet vervolging van het OM in eerste aanleg. Deze extra toets van de zijde van het OM ten overstaan van het gerechtshof omtrent de rechtmatigheid en de opportuniteit van de eerder genomen vervolgingsbeslissing vergt een grote mate van zorgvuldigheid. In dit licht bezien is mandatering van deze toetsing aan een medewerker van het ressortsparket niet gewenst. Mandatering in deze zin is uitgesloten in het tweede lid, onderdeel a.
De bevoegdheden genoemd in de onderdelen b, c en d zijn voor zover zij ook toebehoren aan de officier van justitie, krachtens het eerste lid uitgezonderd. Het ligt voor de hand om deze bevoegdheden ook voor de advocaat-generaal van mandatering uit te sluiten. Voor de motivering terzake zij verwezen naar de toelichting bij het eerste lid.
Hoofdstuk 3 Bevoegdheid landelijk parket
Het nieuwe artikel 9, tweede lid, Sv bepaalt dat de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Het onderhavige artikel geeft uitvoering aan deze regelingsopdracht.
Het eerder aangehaalde wetsvoorstel waarop de onderhavige algemene maatregel van bestuur is gebaseerd, omvat mede de instelling van het landelijk parket. Dit parket zal worden verankerd in het nieuwe artikel 137 Wet RO. In de toelichting op het wetsvoorstel is reeds ingegaan op de redenen om tot de instelling hiervan te komen. Kort gezegd is de wens om binnen de organisatie van het OM te komen tot de oprichting van een landelijk parket hoofdzakelijk gelegen in de noodzaak structureel invulling te geven aan de gezagsuitoefening over het landelijk rechercheteam (LRT) en de behandeling van strafzaken die uit de LRT-onderzoeken voortvloeien. Daarnaast heeft het landelijk parket een beleidsondersteunende functie binnen het OM op het gebied van de criminaliteitsbestrijding, in het bijzonder ten aanzien van de georganiseerde misdaad.
Het LRT, waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief van 10 november 1995 (kamerstukken 1995/96, 22 838, nr. 15) zal onder het gezag staan van de hoofdofficier van justitie, hoofd van het landelijk parket. Teneinde het OM in staat te stellen op adequate wijze sturing te geven vanaf de oprichting van het LRT is op 1 juni 1995, vooruitlopend op de totstandkoming van het landelijk parket, het Landelijk Bureau OM (LBOM) operationeel geworden. De executieve taak van het landelijk parket zal in het bijzonder omvatten de leiding over de door het LRT uit te voeren opsporingsonderzoeken, de voorbereiding van de selectie van die onderzoeken alsmede de vervolging van de uit die onderzoeken voortvloeiende strafzaken.
Indien ter uitvoering van artikel 9, tweede lid, Sv moet worden bepaald ten aanzien van welke strafbare feiten de officier van justitie bij het landelijk parket bevoegd is te vervolging, ligt het tegen de bovengeschetste achtergrond zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is opgemerkt – in de rede aan te sluiten bij de reeds bestaande taakomschrijving van het LRT. Deze is te vinden in artikel 2 van de Regeling landelijk rechercheteam (LRT-regeling). Krachtens deze bepaling is het LRT – onverminderd de taakuitvoering van de regionale politiekorpsen – belast met het verrichten van onderzoek naar:
a. misdrijven die gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin deze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding waarvan een hoge mate van financiële en fiscale deskundigheid noodzakelijk is;
b. misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor betrokkenheid van het landelijk rechercheteam, gezien de taakuitvoering van de regionale politiekorpsen, in aanmerking komt.
De omschrijving in artikel 3 van het onderhavige Besluit is hieraan vrijwel identiek. Daarmee wordt een optimale afstemming bewerkstelligd tussen de bevoegdheid van het landelijk parket enerzijds en de taken van het LRT en de regionale politiekorpsen anderzijds.
De LRT-regeling is gericht op de bevordering van een doelmatige en slagvaardige bestrijding van de georganiseerde criminaliteit door de regionale politiekorpsen en het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) gezamenlijk. Met het oog daarop is bij het KLPD een aparte eenheid – het LRT – in het leven geroepen die de regionale politiekorpsen op specifieke terreinen zowel op operationeel gebied als op het gebied van het uitwisselen van gegevens en kennisoverdracht ondersteunt. Daarnaast is bepaald dat het LRT in staat dient te zijn, door samenwerking en het verrichten van specialistische onderzoeken, zelfstandig een bijdrage te leveren aan een adequaat nationaal en internationaal niveau van optreden tegen de georganiseerde misdaad. Tot de werkzaamheden behoren omvangrijke en complexe onderzoeken naar zware en georganiseerde criminaliteit waarvoor specialistische kennis en expertise op het gebied van financiële recherche-methodieken noodzakelijk zijn.
De aldus weergegeven taakverdeling vindt zijn doorwerking in de bevoegdheid van de officier van justitie van het landelijk parket. De officier van justitie van het landelijk parket is bevoegd tot vervolging van feiten waarnaar onder zijn leiding door het LRT zelfstandig onderzoek is verricht. Welke soort onderzoeken dit zijn wordt specifiek omschreven in de onderdelen a en b van artikel 3. Onderdeel a komt letterlijk overeen met artikel 2, derde lid, van de LRT-regeling. Het gaat hier om vervolging van ernstige misdrijven waarvoor specialistische financiële en fiscale deskundigheid onontbeerlijk is. De aandacht voor financieel opsporingsonderzoek neemt nog steeds toe, met name in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Het beleid is er op gericht de toepassing van financieel onderzoek te ontwikkelen tot een belangrijk en integraal middel in het rechercheproces. Teneinde de noodzakelijke expertise te ontwikkelen bij politie en OM op financieel gebied worden de nodige activiteiten ondernomen. Bij deze activiteiten speelt het LBOM – het toekomstige landelijke parket – een belangrijke coördinerende rol. Het ligt in het verlengde van deze activiteiten om het landelijk parket bevoegd te verklaren zaken met een bovenbedoeld specialistisch karakter bij de strafrechter aanhangig te maken.
Onderdeel b sluit eveneens nauw aan bij artikel 2, derde lid, van de LRT-regeling aan. Bepaald wordt dat de officier van justitie van het landelijk parket bevoegd is tot vervolging van misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor vervolging door het landelijk parket, mede in het licht van de taakverdeling tussen het landelijk rechercheteam en de regionale politiekorpsen, in aanmerking komt. De taakverdeling waarop hier wordt gedoeld is vastgelegd in de LRT-regeling waarin immers de bevoegdheid van het LRT is afgebakend ten opzichte van die van de regiokorpsen. Daarbij is tot uitdrukking gebracht dat onderzoek door het LRT uitsluitend plaatsvindt met betrekking tot misdrijven waarvoor, gezien het nationaal of internationaal verband waarin zij zijn gepleegd, de betrokkenheid van het LRT geïndiceerd is. Het gaat derhalve om zaken die een duidelijk regio-overschrijdend karakter dragen. Is het LRT belast met het verrichten van onderzoek dan gebeurt dit onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie van het landelijk parket. In het verlengde hiervan zal ook deze officier krachtens onderdeel b met de vervolging van daaruit voortvloeiende zaken zijn belast.
Gevallen die nagenoeg altijd een regio-overschrijdend karakter zijn bijvoorbeeld misdrijven die samenhangen met terroristische activiteiten. Ter bestrijding daarvan zijn reeds enige tijd bijzondere faciliteiten bij het OM voorhanden. Bij het LBOM (het toekomstige landelijke parket) is een terrorisme-officier gestationeerd die speciaal belast is met de opsporing en vervolging van dergelijke misdrijven. Ook in situaties waarin het onderzoek naar dergelijke misdrijven niet door het LRT, maar door de regionale politie plaatsvindt, ligt het voor de hand dat dit geschiedt onder het gezag van de terrorisme-officier en voorts dat de eventuele vervolging ook door deze officier wordt ingesteld. Artikel 3, onderdeel b, laat deze mogelijkheid open.
Krachtens de LRT-regeling is het LRT naast de hiervoor bedoelde gevallen belast met onderzoek ter uitvoering van internationale verzoeken om rechtshulp. Deze onderzoeken behoeven in verband met de vervolgingsbevoegdheid van de officier van justitie bij het landelijk parket geen regeling. Voor de betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de behandeling van internationale rechtshulpverzoeken is in artikel 552h e.v. Sv een aantal bijzondere regels opgenomen.
Hoofdstuk 4 Aanpassing geldende besluiten
Het gaat hier grotendeels om wetstechnische wijzigingen die logischerwijs voortvloeien uit de nieuwe systematiek van de Wet RO. Dit betreft in het bijzonder de afzonderlijke hoofdstukken die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket in de Wet RO worden gewijd aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad en het OM. Met name als gevolg van de wijziging van de structuur van het OM is een groot aantal terminologische wijzigingen noodzakelijk. In dit verband kan mede worden gewezen op het nieuwe artikel 2 Wet RO, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en landelijk parket, waarin de rechterlijke ambtenaren in een iets gewijzigde vorm per afzonderlijke categorie worden opgesomd. Deze wijziging werkt door in diverse algemene maatregelen van bestuur. De betreffende wijzigingen worden hieronder niet verder afzonderlijk toegelicht, tenzij daartoe bijzondere aanleiding bestaat.
Uit onderdeel A volgt dat de leden van het College van procureurs-generaal – evenals de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij de ressortsparketten – zullen worden beëdigd door de Hoge Raad. Overigens behoeven de functionarissen die thans als procureur-generaal bij een gerechtshof zijn benoemd, niet als lid van het College te worden beëdigd. Te wijzen valt op de overgangsbepalingen in artikel XXIX in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Voorts is in onderdeel C overeenkomstig het nieuwe artikel 5, derde lid, van de Wet RO, zoals voorgesteld in het genoemde wetsvoorstel en het gestelde daaromtrent in de memorie van toelichting (blz. 32) het aantal functionarissen dat niet behoeft te worden geïnstalleerd, uitgebreid. Daaronder bevinden zich ook de leden van het College van procureurs-generaal.
De vierde afdeling van het Reglement I komt nagenoeg geheel te vervallen. Wel gehandhaafd blijven de artikelen 59 en 60. In het bijzonder wijs ik op artikel 60 waarin wordt bepaald dat de leden van het OM alsmede van het parket bij de Hoge Raad niet bevoegd zijn om de raadplegingen in de Raadkamer, tot het opmaken van het vonnis of arrest, bij te wonen. Dit vloeit voort uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit laat evenwel onverlet – aldus het tweede gedeelte van de bepaling – dat de betreffende rechterlijke ambtenaren binnen het betreffend gerecht bij alle raadplegingen worden geroepen, welke de orde en de inwendige dienst betreffen.
In artikel 83, eerste lid, vervalt de zinsnede «waarbij zij werkzaam zijn». De bevoegdheid om afschriften van vonnissen in strafzaken toe te zenden aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad dient niet beperkt te blijven tot leden van het OM die direct gelieerd zijn aan een rechtbank of Hof, maar ook aan ambtenaren van het landelijk parket toe te komen.
Het Reglement II omvat de regeling van de titulatuur, het ambtskostuum en het galakostuum. De desbetreffende artikelen behoeven enkele wijzingen c.q. aanvullingen, in het bijzonder in verband met de instelling van het College van procureurs-generaal.
Het betreft hier een enkele wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Het begrip «voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar» is in de artikelen 33, 34 en 39 gehandhaafd. Gedoeld wordt op de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in het nieuwe artikel 2, onderdelen a tot en met d, van de Wet RO, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket.
De wijziging van artikel 142, eerste lid, onder a, Sv zoals voorgesteld in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket, houdt in dat aldaar «procureur-generaal» wordt vervangen door «College van procureurs-generaal». De wijzingen van het onderhavige besluit dat op artikel 142, vierde lid, Sv is gebaseerd, vloeien hieruit rechtstreeks voort.
In overeenstemming met het Sectoroverleg Rechterlijke Macht worden in verband met de gewijzigde positie van de procureurs-generaal binnen het OM als gevolg van de instelling van het College de algemene onkostenvergoeding verhoogd met f 1170,00 per jaar. Als gevolg van de samenhang met de onkostenvergoedingen voor de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden de vergoedingen voor deze rechterlijke ambtenaren met eenzelfde bedrag verhoogd.
Bij de vaststelling van de bedragen is rekening gehouden met de verhoging van 3% die per 1 april 1997 krachtens het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht aan rechterlijke ambtenaren is toegekend. Voor het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren als geheel dient de afgesproken verhoging nog haar beslag te krijgen in een algemene maatregel van bestuur die thans in voorbereiding is.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-197.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.