Besluit van 27 maart 1999, houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw en van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet in verband met de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en de fictieve opzegtermijn, bedoeld in artikel 16, derde lid, Werkloosheidswet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 januari 1999, Z/VV-99.90, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onder d, 5, derde lid, en 18, eerste lid, van de Ziekenfondswet;

De Raad van State gehoord (advies van 4 maart 1999, nummer W13.99.0044/III;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 23 maart 1999, Z/VV-99.859, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 1, onderdeel i, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

j. degene die een uitkering ontvangt ingevolge artikel 9 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

k. degene wiens dienstbetrekking is geëindigd anders dan door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn, en die in verband met de eindiging van die dienstbetrekking recht heeft op inkomsten, indien hij op de dag voorafgaande aan die waarop de dienstbetrekking is geëindigd, verzekerd was ingevolge de Ziekenfondswet, voor de duur van de bij opzegging rechtens geldende termijn;

B

In artikel 2, eerste lid, wordt «Artikel 1, onder e» vervangen door: Artikel 1, onder e en k.

C

Na artikel 10 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

  • 1. Voor de verzekering van verzekerden, bedoeld in artikel 1, onder j, wordt van de uitkering, herleid tot een bruto-bedrag, die zij hebben genoten in het tijdvak waarover de betaling loopt, een premie geheven tot een door Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen te bepalen percentage.

  • 2. Het bepaalde krachtens artikel 15, derde en vijfde lid, van de Ziekenfondswet is van overeenkomstige toepassing. Het orgaan dat de uitkering doet, wordt als werkgever beschouwd en de uitkering wordt als loon aangemerkt.

  • 3. Onze Minister kan voorschriften geven met betrekking tot de vaststelling, de invordering, de afdracht en de verantwoording van de premie.

  • 4. De ingevolge het eerste lid afgedragen premie kan niet worden teruggevorderd indien na de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, de als renteloze geldlening verleende uitkering, bedoeld in artikel 9 van die wet, geheel of ten dele niet wordt omgezet in een bedrag om niet.

Artikel 10b

  • 1. Voor de verzekering van verzekerden als bedoeld in artikel 1, onder k, geschiedt de procentuele premiebetaling door betaling ineens van een jaarlijks door Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vast te stellen bedrag, welk bedrag gebaseerd is op de geschatte opbrengst aan procentuele premie van de betreffende categorie van verzekerden indien zij een loongerelateerde uitkering zouden hebben ontvangen.

  • 2. Als werkgever van de verzekerde, bedoeld in artikel 1, onder k, wordt beschouwd de werkgever bij wie de verzekerde op de dag voorafgaande aan de eindiging van zijn dienstbetrekking in dienstbetrekking stond.

D

In artikel 16a, eerste lid, wordt «de artikelen 1, onder c, d, e, f, g, h, i» vervangen door: de artikelen 1, onder c, d, e, f, g, h, i, j, k.

E

In artikel 16b, tweede lid, wordt «artikel 1, onder x, sub 1, en onder aa» vervangen door: artikel 1, onder j, onder x, sub 1, en onder aa.

ARTIKEL II

Aan artikel 1 van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet2 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. degene die bij of krachtens artikel 7 van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd en aan wie door toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet geen uitkering ingevolge die wet wordt verleend.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 maart 1999

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de vijftiende april 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Met het onderhavige besluit worden in het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw (Aanwijzingsbesluit) twee nieuwe rechtsgronden voor ziekenfondsverzekering opgenomen. Op deze twee rechtsgronden, die niet met elkaar samenhangen, wordt hierna verder ingegaan.

1. Met de invoering van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) is een voorziening in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) in het leven geroepen, die op de specifieke kenmerken van de beroepspraktijk van kunstenaars is toegesneden. Niet alleen bij de start van een artistieke loopbaan moet veelal een beroep op de bijstand worden gedaan, maar ook in een latere fase zijn kunstenaars in perioden waarin ze geen opdrachten of contracten hebben, vaak op een bijstandsuitkering aangewezen. De uitkering is als regel 70% van de landelijke bijstandsnorm, inclusief de maximale toeslag die een alleenstaande krijgt. In het eerste jaar van de inwerkingtreding van de WIK geldt als overgangsmaatregel dat kunstenaars die uit de bijstand overstappen naar de WIK het eerste jaar een uitkering krijgen van 80% van de bijstandsnorm. Een kunstenaar die kiest voor de WIK mag bijverdienen tot een maximum van 125% van de voor hem geldende bijstandsnorm. De WIK wordt gefinancierd uit vrijvallende bijstandsuitgaven.

Een WIK-uitkering heeft voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Na afloop van het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend, wordt de hoogte van de uitkering definitief vastgesteld, waarbij het overige inkomen van de kunstenaar en zijn gezin in het betrokken kalenderjaar in aanmerking wordt genomen.

Omdat de personen die een WIK-uitkering ontvangen bij het ontbreken van die specifieke voorziening in aanmerking zouden zijn gekomen voor een uitkering ingevolge de Abw en als gevolg daarvan verzekerd zouden zijn geweest ingevolge de Ziekenfondswet, is het kabinet van oordeel dat ook aan het ontvangen van een WIK-uitkering verzekering ingevolge de Ziekenfondswet dient te worden verbonden. Het onderhavige besluit strekt er onder meer toe deze categorie van personen in het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw op te nemen. De voorlopig in de vorm van een geldlening verstrekte WIK-uitkering vormt de rechtsgrond voor ziekenfondsverzekering (Artikel l, onder A, artikel 1, onderdeel j, van het Aanwijzingsbesluit).

Het kabinet is tevens van mening dat tegenover de geboden dekking voor ziektekosten (ziekenfondspakket) een redelijke premie moet staan en dat de Algemene Kas van de Ziekenfondswet van de omzetting van een Abw-uitkering in een lagere WIK-uitkering geen financieel nadeel mag ondervinden. Daarom is bepaald dat over de voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte uitkering, herleid tot bruto-bedrag, een hogere procentuele premie wordt geheven. Bedoelde premie zal jaarlijks door Onze Minister tezamen met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader worden vastgesteld. Indien na afloop van het betreffende kalenderjaar de definitieve WIK-uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld of helemaal komt te vervallen, kan de over de voorlopige uitkering afgedragen premie niet worden teruggevorderd (Artikel l, onder C, artikel 10a, vierde lid, van het Aanwijzingsbesluit). Deze regeling komt overeen met de regeling die geldt bij ziekenfondsverzekering op grond van een Abw-uitkering ingeval een zogenaamde krediethypotheek nadien wordt afgelost.

2. Het arbeidsrecht biedt verschillende mogelijkheden om een dienstbetrekking te doen eindigen. Indien een dienstbetrekking eindigt door opzegging, dient de opzeggende partij een bepaalde opzegtermijn in acht te nemen. Indien echter een dienstbetrekking door de rechter wordt ontbonden of partijen met wederzijds goedvinden tot beëindiging van de dienstbetrekking besluiten, is van een (verplichte) opzegtermijn geen sprake. Bij deze wijzen van beëindiging ontstaat de werkloosheid, en daarmee het recht op een WW-uitkering, veelal eerder dan bij beëindiging met inachtneming van de rechtens geldende opzegtermijn. Eventuele inkomsten die worden toegekend in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking hadden tot nu toe geen consequenties voor het recht op een WW-uitkering.

Met de invoering van de wet van 14 mei 1998 houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid) (Stb. 300) is daarin verandering gekomen als gevolg van de wijziging van artikel 16, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet (WW). In artikel 16, derde lid, worden de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd, gelijkgesteld met doorbetaling van zijn loon. Het recht op WW-uitkering wordt daarmee uitgesteld tot na het verstrijken van deze fictieve opzegtermijn.

Zonder nadere regeling zou dit tot gevolg hebben dat een werknemer gedurende bedoelde fictieve opzegtermijn niet meer verzekerd zou zijn ingevolge de werknemersverzekeringen, waaronder de Ziekenfondswet. De regering acht dit onwenselijk. Op grond van de Beschikking van 20 maart 1968, nr. 50645, betreffende uitbreiding van de kring der verzekerden (Stcrt. 1968, 61) worden betrokkenen daarom voor de toepassing van de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering gedurende die termijn beschouwd als werknemer.

Op grond van het werknemerschap in de zin van de Ziektewet zou ziekenfondsverzekering ontstaan voor alle artikel 16, derde lid, WW gevallen. Dit is niet de bedoeling en daarom wordt de hele categorie eerst van de ziekenfondsverzekering uitgezonderd in het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet. Alleen voor degenen die gedurende de voorafgaande dienstbetrekking ziekenfondsverzekerd waren, zal door middel van een aanwijzing in het Aanwijzingsbesluit de ziekenfondsverzekering gedurende de fictieve opzegtermijn worden voortgezet, een en ander voor zover voor betrokkene geen andere rechtsgrond voor ziekenfondsverzekering geldt. Van een fictieve opzegtermijn is sprake indien de dienstbetrekking van de werknemer is geëindigd zonder toepassing van de bij opzegging rechtens geldende termijn en de werknemer in verband met de beëindiging inkomsten heeft verkregen. Onder de rechtens geldende termijn wordt verstaan de termijn die bij opzegging had moeten worden toegepast op grond van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, dan wel op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 672 van Boek 7 BW). Onder inkomsten in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden verstaan al hetgeen de werknemer in verband met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst van zijn werkgever verkrijgt, met uitzondering van een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. De bestemming waarvoor de inkomsten worden verkregen, of de vorm waarin de inkomsten worden genoten, speelt daarbij geen rol. In het overgrote deel van de gevallen zal het gaan om door de kantonrechter toegekende vergoedingen bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst, om schadeloosstellingen of om afvloeiingsregelingen. (Artikel l, onder A en B, artikel 1, onder k, en artikel 2, eerste lid, Aanwijzingsbesluit en artikel II).

Het kabinet is in zijn algemeenheid van mening dat tegenover het bieden van dekking tegen ziektekosten een redelijke premie zou moeten staan. Toepassing van de gebruikelijke procentuele premieheffing over het loonvervangende deel van de schadeloosstelling die in veel gevallen geruime tijd na de feitelijke beëindiging van de dienstbetrekking met terugwerkende kracht door de rechter wordt toegekend, wordt voor de betreffende uitvoeringsorganen van de ziekenfondsverzekering niet goed uitvoerbaar geacht. Daarom is in artikel 10b van het Aanwijzingsbesluit bepaald dat voor de verzekering op grond van artikel 1, onder k, over het loonvervangende deel van de schadeloosstelling aan betrokkene geen procentuele premie wordt geheven. Het geraamde bedrag aan gederfde premieopbrengst voor de ziekenfondsverzekering van de betreffende categorie van verzekerden wordt in plaats hiervan door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verrekend met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Voor de periode 1999–2003 wordt voorlopig uitgegaan van de volgende te verrekenen bedragen:

1999: 3,5 mln; 2000: 3,7 mln; 2001: 3,1 mln; 2002: 3,3 mln; 2003: 3,3 mln.

Na verloop van enkele jaren zal een herijking plaatsvinden op basis van de werkelijke aantallen waarbij sprake is van een fictieve opzegtermijn en van andere – geactualiseerde – gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de omvang van de premiederving in de Zfw.

Bovenstaande cijfers zijn gebaseerd op de volgende veronderstellingen:

– aantal ziekenfondsverzekerden met fictieve opzegtermijn: 28 500 per jaar;

– gemiddelde duur fictieve opzegtermijn: 20 dagen (werkdagen);

– geraamde ontwikkeling ziekenfondspremie:

1999: 7,4 %; 2000: 7,7%; 2001: 6,55%; 2002: 6,85%; 2003: 6,85%.

De genoemde bedragen worden toegevoegd aan de rijksbijdrage aan de Algemene Kas van de ziekenfondsverzekering ter compensatie van de premiederving die plaatsvindt.

In het tweede lid van artikel 10b wordt de voormalige werkgever van degene op wie artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ondanks het ontbreken van het werkgeverschap, aangewezen als werkgever in het kader van de wettelijk vereiste berichtgeving aan het ziekenfonds inzake de verandering van de rechtsgrond voor de ziekenfondsverzekering.

3. De verzekerden, bedoeld in artikel 1, onder j en k, zijn een nominale premie verschuldigd. De wijziging van artikel 16a, eerste lid, voorziet hierin.

4. Met de wijziging van artikel 16b, tweede lid, van het Aanwijzingsbesluit wordt geregeld dat bij de premieheffing ziekenfondsverzekering de overhevelingstoeslag op een WIK-uitkering in mindering wordt gebracht.

5. In verband met de inwerkingtreding van de WIK en de wijziging van artikel 16, derde en vierde lid, van de WW per 1 januari 1999 wordt aan de inwerkingtreding van dit besluit terugwerkende kracht verleend tot en met genoemde datum. Met het oog hierop is door de Ziekenfondsraad aan de ziekenfondsen verzocht om bij de uitvoering van de ziekenfondsverzekering op de totstandkoming van dit besluit te anticiperen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Stb. 1996, 66, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 juni 1998, Stb. 401.

XNoot
2

Stb. 1986, 694, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 december 1997, Stb. 796.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven