Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1999, 156 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1999, 156 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Onze Minister van Justitie van 29 oktober 1998, nr. EA98/U55096, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid, en Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;
Gelet op de artikelen 44, 45 en 47 van de Politiewet 1993;
De Raad van State gehoord (advies van 11 januari 1999, nr. W.04.98.0529);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Onze Minister van Justitie van 3 maart 1999, nr. EA99/U55234, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid, en Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit financiën regionale politiekorpsen1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste tot en met derde lid komen te luiden:
1. De algemene bijdrage aan een regio bestaat uit het aantal budgetverdeeleenheden van die regio vermenigvuldigd met het normbedrag.
2. Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Justitie jaarlijks voor 1 juli het aantal budgetverdeeleenheden per regio voorlopig vast voor het eerstvolgende jaar en geeft daarbij een indicatie van het aantal budgetverdeeleenheden voor de daarop volgende drie jaren.
3. Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 juli het normbedrag per budgetverdeeleenheid en de algemene bijdrage per regio voorlopig vast voor het eerstvolgende jaar onder voorbehoud van goedkeuring van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting. Hij geeft daarbij een indicatie van het normbedrag voor de daarop volgende drie jaren.
2. In het achtste lid wordt «1 november» vervangen door: 1 december.
3. Toegevoegd wordt één nieuw lid, luidende:
9. Onze Minister kan bij de voorlopige vaststelling van de algemene bijdrage voorwaarden verbinden aan de besteding van deze bijdrage. Voor zover deze voorwaarden betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel op de vervulling van taken ten dienste van de justitie, geschiedt dit in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «drie jaren» vervangen door: vier jaren.
2. In het tweede lid wordt na «verzocht» ingevoegd: bij Onze Minister.
Artikel 5 komt te luiden:
1. De korpsbeheerder verstrekt jaarlijks voor 1 juni aan Onze Minister het vastgestelde jaarverslag en de jaarrekening waarin verantwoording wordt afgelegd over de besteding van de rijksbijdragen en overige baten over het voorafgaande jaar.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen over de inhoud en inrichting van het jaarverslag en de jaarrekening, alsmede over de wijze waarop deze aan hem worden verstrekt. Voor zover deze regels betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel op taken ten dienste van de justitie, worden zij gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
3. De jaarrekening is voorzien van een verklaring en een verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Onze Minister kan nadere regels stellen aan de inhoud en inrichting van het verslag, de reikwijdte van de controle en de inhoud van de verklaring, bedoeld in het derde lid.
5. Aan ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt op verzoek alle informatie verstrekt die zij noodzakelijk achten. Deze ambtenaren kunnen ook op eigen initiatief informatie inwinnen bij de deskundige die met de controle is belast.
Het tweede en derde lid van artikel 7 komen te luiden:
2. Onze Minister kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van verleende rijksbijdragen indien uit de in artikel 5, eerste en derde lid, bedoelde bescheiden blijkt dat de bijdragen niet overeenkomstig de gestelde regels zijn besteed of niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen.
3. Onze Minister kan de betaling van voorschotten geheel of gedeeltelijk opschorten indien niet is voldaan aan de bij of krachtens artikel 5 gestelde regels of aan het bepaalde op grond van artikel 45, derde lid, van de Politiewet 1993.
Het eerste en tweede lid van artikel 8 komen te luiden:
1. De korpsbeheerder verstrekt jaarlijks voor 15 november aan Onze Minister de vastgestelde organisatie en de formatie voor het volgende jaar en eveneens de vastgestelde begroting en het beleidsplan die betrekking hebben op het volgende jaar en de daarop volgende drie jaren. De op deze documenten betrekking hebbende wijzigingen worden, zodra deze door het regionale college zijn vastgesteld, aan Onze Minister gezonden.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen over de inrichting van de documenten, bedoeld in het eerste lid, alsmede over de wijze waarop deze aan hem worden verstrekt. Voor zover deze regels betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel op taken ten dienste van de justitie, worden zij gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 203 tot en met 211» vervangen door: de artikelen 203 en 205 tot en met 211 en wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» telkens vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Er worden twee leden toegevoegd, die als volgt luiden:
4. In aanvulling op artikel 203 van de Gemeentewet kan Onze Minister bepalen dat de begroting voor het regionale politiekorps alsmede de daarop betrekking hebbende wijzigingen tevens zijn goedkeuring behoeven indien niet is voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, eerste en tweede lid, gestelde regels, of indien blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen.
5. In afwijking van artikel 206 van de Gemeentewet kan de goedkeuring tevens worden onthouden indien niet is voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, eerste en tweede lid, gestelde regels, of indien blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de dertiende april 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993 hebben onze ambtsvoorgangers een aantal voorstellen gedaan met betrekking tot de realisatie van landelijke prioriteiten voor de politie en met betrekking tot de structurering en uniformering van de regionale beleids- en beheerscyclus. Dit heeft reeds geleid tot de introductie van het door het regionale college vast te stellen jaarverslag (wijziging Politiewet 1993; Stb. 1997, 674). Dit jaarverslag dient een beleidsmatige verantwoording te bevatten over de realisatie van de in het regionale beleidsplan opgenomen voornemens. Naast een aanpassing van de Politiewet 1993 werken de voorstellen zoals hierboven beschreven ook door in het Besluit financiën regionale politiekorpsen (BFRP). Dit wijzigingsbesluit voorziet in deze aanpassingen alsmede in een aantal aanpassingen van technische aard. Bij dit laatste wordt bijvoorbeeld gedoeld op de termijnen voor de betaalbaarstelling.
De evaluatie van de Politiewet 1993
Bij de parlementaire behandeling van de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling» (kamerstukken II 1996/97, 25 195, nr. 1) is onder meer de conclusie getrokken dat de huidige regelgeving de politieministers te weinig aangrijpingspunten biedt om bijvoorbeeld landelijke prioriteiten voor de politie daadwerkelijk te realiseren. Ook is de conclusie getrokken dat de documenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus weinig samenhang vertonen en weinig uniform zijn en dat er behoefte was aan een beleidsmatig jaarverslag. Deze documenten uit de regiokorpsen zijn belangrijk voor de beleidsmatige en beheersmatige sturing alsook voor het afleggen van beleidsmatige en beheersmatige verantwoording. Het gaat hierbij om de documenten genoemd in artikel 31 van de Politiewet 1993: het beleidsplan, de organisatie, de formatie, de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening. Bij een goede samenhang tussen deze documenten ontstaat een gestructureerd zicht op de relatie tussen het beleid, het beheer en de resultaten daarvan en daarmee op het functioneren van de korpsen.
In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 september 1997 (kamerstukken II 1997/98, 25 195, nr. 6) heeft het kabinet een aantal voornemens kenbaar gemaakt die een oplossing moeten bieden voor de bovenvermelde knelpunten. Het betreft onder meer het instellen van een afstemmingsoverleg met de korpsbeheerders waarin onder meer over de landelijke prioriteiten voor de politie wordt gesproken, het toezenden van alle documenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het stellen van inrichtingseisen aan de documenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus, het invoeren van een meerjarig regionaal beleidsplan en het creëren van de mogelijkheid om bestedingsvoorwaarden te stellen aan de rijksbijdragen.
Op 20 november 1997 heeft de Tweede Kamer in een algemeen overleg naar aanleiding van deze brief met deze voornemens ingestemd. Met de realisatie van deze voornemens wordt de regionale beleids- en beheerscyclus meer gestructureerd en geüniformeerd. Daardoor verbetert, zowel op regionaal als op landelijk niveau, de sturing van de politie als ook het afleggen van verantwoording over de politie. Tevens ontstaat door deze maatregelen beter zicht op de relatie tussen het beleid, het beheer en de resultaten en daarmee op de regionale vertaling van de landelijke prioriteiten en de behaalde resultaten ten aanzien hiervan. Door een grotere uniformiteit in de inrichting van de documenten uit de regionale beleids- en de beheerscyclus kunnen deze documenten beter met elkaar worden vergeleken, zowel in de tijd als tussen de korpsen onderling («benchmarking», «compare and contrast»).
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verkrijgt voor een belangrijk deel via de documenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus inzicht in de wijze waarop de regio's de landelijke prioriteiten naar de regionale situatie vertalen. Onder meer met het oog daarop is in dit wijzigingsbesluit (artikelen 5 en 8) bepaald dat alle documenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dienen te worden gezonden.
De beleidsdocumenten (het beleidsplan en het jaarverslag) uit de beleids- en beheerscyclus zijn op dit moment minder goed ontwikkeld dan de beheersdocumenten (de begroting, de organisatie, de formatie en de jaarrekening). De beleids- en de beheersdocumenten zijn bovendien veelal niet goed op elkaar afgestemd in die zin dat het voorgenomen beleid dikwijls geen adequate financiële vertaling krijgt.
De beperkte ontwikkeling en het gebrek aan uniformiteit van de informatie die in de beleidsdocumenten is opgenomen, ten opzichte van de situatie bij de beheersdocumenten, zijn voor een groot deel te wijten aan het feit dat in de huidige situatie alleen inrichtingseisen zijn gesteld aan de informatie die betrekking heeft op het financiële beheer. Nu meer dan voorheen aandacht zal worden besteed aan andere aspecten dan het financiële beheer, zoals aan het realiseren van landelijke prioriteiten voor de politie, dienen nadere regels te kunnen worden gesteld aan de inrichting van de informatie neergelegd in het beleidsplan en het jaarverslag. Hiervoor is in de artikelen 5 en 8 van het BFRP de basis gecreëerd.
Voorts ontbreekt in de huidige situatie een meerjarige horizon van de beleidscyclus, dit in tegenstelling tot de beheerscyclus. Gelet op de aard van het politiewerk waarbij meerjarige beleid essentieel is, is het van groot belang dat in het beleidsplan ook informatie wordt opgenomen over de voornemens voor de komende jaren.
Daarnaast is het meerjarige karakter van het beleidsplan van belang vanwege de gewenste versteviging van de samenhang tussen het beleid en het beheer. Dit wijzigingsbesluit creëert hiervoor in artikel 8 de basis.
Voor het periodieke afstemmingsoverleg met de korpsbeheerders is geen basis in de regelgeving noodzakelijk. In het afstemmingsoverleg zullen onder meer de landelijke prioriteiten voor de politie aan de orde komen. Met het oog op het realiseren van deze landelijke prioriteiten zal de mogelijkheid worden gecreëerd voorwaarden te verbinden aan de besteding van de algemene bijdrage. Om het karakter van de algemene bijdrage als lumpsum financiering zoveel mogelijk in stand te houden zal voor de algemene bijdrage het uitgangspunt blijven dat deze in beginsel vrij besteedbaar is. Waar het bijvoorbeeld echter gaat om de realisatie van landelijke prioriteiten die betrekking hebben op het gehele politiebudget, bijvoorbeeld waar het de sterkte van de politie betreft, is niet te ontkomen aan het stellen van voorwaarden aan de besteding van de algemene bijdrage. Gezien de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie spreekt het voor zich dat wanneer deze voorwaarden betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel op de vervulling van taken ten dienste van de justitie, de vaststelling van die voorwaarden geschiedt in overeenstemming met die minister. Dit besluit creëert voor een en ander een basis in artikel 2 van het BFRP.
Het spreekt voor zich dat toezicht zal worden gehouden op de wijze waarop de regio's voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de toekenning van de rijksbijdragen. Daar deze voorwaarden ook beleidsmatige voorwaarden zullen bevatten, zoals bijvoorbeeld afspraken met betrekking tot het realiseren van landelijke prioriteiten voor de politie, wordt het huidige overwegend financiële toezicht aangevuld met beleidsmatig toezicht. Het toezicht op het naleven van de voorwaarden die zijn gesteld aan de rijksbijdragen geschiedt, evenals het reguliere financiële toezicht, zowel vooraf als achteraf.
Vooraf geschiedt dit op basis van de beoordeling van de regionale stuurdocumenten (beleidsplan, begroting, formatie en organisatie). Indien naar de mening van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de bijdragen, dan kan hij zijn goedkeuring aan de begroting van een regionaal korps onthouden. Hiervoor is in artikel 9 van het BFRP een basis gecreëerd. Op deze wijze kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorafgaand aan de uitvoering van het beleid invloed uitoefenen op het beleid van een regio.
Achteraf dienen de regio's zich te verantwoorden door middel van een jaarrekening en een beleidsmatig jaarverslag. Als uit deze verantwoordingsdocumenten blijkt dat naar de mening van de minister niet of niet in voldoende mate is voldaan aan de gestelde voorwaarden dan kan de minister besluiten tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van een verleende bijdrage. Ook indien de bijdragen niet overeenkomstig de gestelde regels zijn besteed, kan hiertoe worden overgegaan. De basis hiervoor wordt gecreëerd in artikel 7.
Op basis van artikel 5, vijfde lid, van het BFRP en van artikel 17 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen kan overigens ook tussentijds bij regio's informatie worden opgevraagd over de uitvoering van het beleid, waaronder de realisatie van de landelijke prioriteiten. In situaties waarin regio's onder toezicht zijn geplaatst of waaraan een aanvullende bijdrage (ex artikel 4 BFRP) wordt verleend, is het verschaffen van tussentijdse informatie door de korpsbeheerder aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds gebruikelijk.
De wijziging betreft de verandering van de naam van het departement.
De wijziging van het eerste lid van artikel 2 betreft een verbetering van redactionele aard.
De wijzigingen in het tweede en het derde lid van artikel 2 creëren een basis voor het bekendmaken van een indicatie van het aantal budgetverdeeleenheden (BVE's) en het bekendmaken van een indicatie van het normbedrag voor de drie jaren volgend op het eerstvolgende jaar. Het betreft indicaties omdat de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nog de goedkeuring van de wetgever behoeft, het normbedrag onder meer afhankelijk is van de politie CAO en omdat de systematiek voor het verdelen van het budget (het budgetverdeelsysteem) periodiek wordt geëvalueerd hetgeen gevolgen kan hebben voor de toedeling van het aantal BVE's per regio. Deze bekendmaking sluit aan bij de geldende praktijk. Sinds een aantal jaren wordt op deze wijze een indicatie van de algemene bijdrage voor de drie jaren volgend op het eerstvolgende jaar aan de regio's bekend gemaakt. Deze informatie is voor de regiokorpsen noodzakelijk voor het opstellen van de meerjarige regionale begroting.
In het achtste lid van artikel 2 is de datum voor verrekening van bijstellingen in de voorlopig vastgestelde algemene bijdrage gewijzigd van 1 november in 1 december. In de praktijk blijken namelijk ook na 1 november nog nabetalingen te worden gedaan. Dit is bijvoorbeeld het geval indien na de datum van 1 november een asielzoekerscentrum wordt geopend.
Aan artikel 2 wordt een negende lid toegevoegd. In dit lid is aangegeven dat voorwaarden kunnen worden verbonden aan de besteding van de algemene bijdrage.
In het eerste lid van artikel 4 was opgenomen dat een aanvullende bijdrage gedurende ten hoogste drie jaren werd verleend. Deze tijdslimiet wordt thans verlengd tot vier jaar waardoor deze limiet beter aansluit bij de vierjarige tijdshorizon van de regionale beleids- en beheerscyclus.
In het tweede lid van artikel 4 wordt voor de volledigheid opgenomen dat het in dit lid bedoelde verzoek bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient te worden ingediend.
Aan het eerste lid van artikel 5 is de verstrekking van het nieuw in artikel 31 van de Politiewet 1993 opgenomen jaarverslag toegevoegd en is de indieningstermijn vervroegd van 1 augustus tot 1 juni. Een latere vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening betekent dat met de resultaten die hierin zijn opgenomen geen of onvoldoende rekening kan worden gehouden bij het opstellen van het eerstvolgende beleidsplan en de eerstvolgende begroting.
Gelet op het in de regio's te doorlopen traject voor de vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening door het regionale college is een vroeger tijdstip dan 1 juni thans praktisch gezien niet goed realiseerbaar. De komende jaren zal veel worden geïnvesteerd in de beleids- en beheerscyclus van de korpsen inclusief in de uniformering en standaardisering van zowel de cyclus als onderdelen van de cyclus. Op termijn kan worden bezien of deze inspanningen het verder naar voren halen van de indieningtermijn van het jaarverslag en de jaarrekening praktisch gezien mogelijk maken.
In het tweede lid van artikel 5 is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels kan stellen over de inhoud en de inrichting van de jaarrekening en het jaarverslag. Dit is onder meer van belang met het oog op het structureren en uniformeren van de regionale beleids- en beheerscyclus.
In het derde lid van artikel 5 is aangegeven dat de jaarrekening aan een accountantscontrole wordt onderworpen en dat deze controle dient te worden uitgevoerd door een deskundige als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent). Deze controle mondt uit in een verslag en de certificering van de jaarrekening. Dit lid bevat een deel van de redactioneel aangepaste inhoud van het voormalige eerste lid van artikel 5.
Het vierde en het vijfde lid van artikel 5 bevatten de inhoud van het voormalige tweede respectievelijk het derde lid van artikel 5.
Het tweede lid van artikel 7 bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van een verleende rijksbijdrage indien deze bijdrage niet binnen de daaraan gestelde voorwaarden of regels is besteed. De gedeeltelijke terugvordering is van belang omdat met dit wijzigingsbesluit voorwaarden kunnen worden gesteld aan de besteding van de algemene bijdrage en het terugvorderen van de gehele algemene bijdrage praktisch gezien niet mogelijk is.
In het derde lid van artikel 7 zijn de gronden voor het geheel of gedeeltelijk opschorten van de betaling van een voorschot uitgebreid. Naast het niet voldoen aan het bepaalde op grond van artikel 45, derde lid, van de Politiewet 1993 kan betaling worden opgeschort bij niet naleving van alle bij of krachtens artikel 5 gestelde regels waar dat voorheen beperkt was tot een deel van de in artikel 5 gestelde regels.
Aan artikel 8, eerste lid, is aan de jaarlijkse verstrekking van de begroting en het beleidsplan door de regio's aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegevoegd de gelijktijdige verstrekking van de, eveneens door het regionaal college vastgestelde, organisatie en formatie. Artikel 31 van de Politiewet 1993 bepaalt reeds dat het regionaal college deze documenten jaarlijks dient vast te stellen. Artikel 8, eerste lid, regelt daarmee de toezending van alle stuurdocumenten uit de regionale beleids- en beheerscyclus aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Ook bepaalt dit lid dat de jaarlijks in te dienen begroting en het beleidsplan een horizon van vier jaar hebben.
Het tweede lid van artikel 8 bepaalt onder meer dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels kan stellen over de inrichting van de documenten zoals bedoeld in het eerste lid. Voorheen was deze bevoegdheid beperkt tot het stellen van nadere regels ten aanzien van de inrichting van de informatie bedoeld in het eerste lid. Deze uitbreiding is onder meer van belang met het oog op het structureren en uniformeren van de regionale beleids- en beheerscyclus.
Het eerste lid van het onderhavige artikel is in lijn gebracht met een wijziging van de Gemeentewet.
Aan artikel 9 worden twee leden toegevoegd. Het betreft een nieuw vierde en een nieuw vijfde lid. Deze leden kunnen niet los van elkaar worden gezien. Gelet op de systematiek die is neergelegd in de Gemeentewet kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties goedkeuring aan een begroting of een wijziging daarvan slechts dan onthouden indien daarvoor reeds is bepaald dat die begroting of wijziging daarvan zijn goedkeuring behoeft. Het vierde en vijfde lid creëren daarmee gezamenlijk de mogelijkheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om goedkeuring aan een begroting of een wijziging daarvan te onthouden indien niet is voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, eerste lid en tweede lid gestelde regels of indien uit de begroting blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen.
De in het vierde lid opgenomen bevoegdheid om de begroting goed te keuren in andere gevallen dan die genoemd in artikel 203, tweede lid, onderdelen a tot en met c, van de Gemeentewet, is gebaseerd op de in artikel 45, vierde lid, van de Politiewet 1993 gegeven delegatiebepaling. De in het vijfde lid opgenomen mogelijkheid om aan een begroting van een regionaal politiekorps de goedkeuring te onthouden op andere gronden dan die genoemd in artikel 206 van de Gemeentewet, vloeit voort uit het feit dat de door de minister in het kader van de financiële inrichting van de regionale politiekorpsen gestelde regels en voorwaarden niet het algemene doch het regionale financiële belang betreffen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 mei 1999, nr. 89.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-156.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.