Besluit van 12 maart 1999, houdende regels inzake de in het kader van de Telecommunicatiewet in rekening te brengen vergoedingen (Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 18 november 1998, nr. HDTP/98/3612/CG, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op hoofdstuk 3 en de artikelen 16.1, eerste, vierde en vijfde lid, en 20.17 van de Telecommunicatiewet, alsmede op artikel 13a, vierde lid, van de Postwet;

De Raad van State gehoord (advies van 29 januari 1999, no.W09.98.0533);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 8 maart 1999, nr. DGTP/99/233/CG, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. vergoeding: vergoeding, bedoeld in artikel 16.1 van de wet.

Artikel 2

  • 1. De vergoeding dient ter dekking van de kosten van de werkzaamheden of diensten die ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet door Onze Minister of het college worden verricht.

  • 2. De vergoeding bestaat uit:

    a. een bedrag dat verband houdt met de kosten van het verrichten van werkzaamheden of diensten in het kader van de aan Onze Minister of het college bij of krachtens de wet opgedragen uitvoeringstaak; of

    b. een bedrag dat verband houdt met de kosten van het verrichten van werkzaamheden of diensten in het kader van de aan Onze Minister of het college bij of krachtens de wet opgedragen toezichthoudende taak; of

    c. een jaarlijkse bijdrage als bedoeld in artikel 16.1, vierde of vijfde lid, van de wet.

  • 3. De vergoeding wordt per kalenderjaar vastgesteld.

  • 4. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt eenmaal in rekening gebracht.

  • 5. Het bedrag en de jaarlijkse bijdrage, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, zijn per kalenderjaar verschuldigd en worden eens per kalenderjaar in rekening gebracht.

Artikel 3

  • 1. Ter zake van de kosten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, gelden als uitgangspunten dat:

    a. deze kosten worden geraamd voor het kalenderjaar waarvoor de vergoeding geldt;

    b. de directe kosten rechtstreeks worden toegerekend aan categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten;

    c. de indirecte kosten worden toegerekend aan categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten naar rato van hun beslag op de onderscheiden werkzaamheden of diensten;

    d. deze kosten op bedrijfseconomische wijze worden berekend door middel van een door Onze Minister onderscheidenlijk het college toe te passen kostencalculatiemodel dat zodanig is ingericht dat daaruit op elk moment op eenduidige en inzichtelijke wijze de kosten van de desbetreffende categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten kunnen worden afgeleid.

  • 2. Onze Minister en het college maken het kostencalculatiemodel, bedoeld in het eerste lid, onder d, bekend op een door Onze Minister te bepalen wijze.

  • 3. Voorzover de kosten bestaan uit afschrijvingskosten, worden deze kosten door middel van evenredige afschrijving op de aanschafwaarden van de investeringsgoederen per kalenderjaar geraamd op basis van de economische levensduur.

Artikel 4

  • 1. Categorieën als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, zijn, voorzover het betreft werkzaamheden of diensten van Onze Minister, werkzaamheden of diensten met betrekking tot:

    a. het gebruik van frequentieruimte, bedoeld in § 3.2 van de wet, voor:

    1°. vaste verbindingen,

    2°. mobiele communicatie,

    3°. mobiele openbare telefonie en semafonie,

    4°. radiodeterminatie,

    5°. radiozendamateurs,

    6°. omroep.

    b. randapparaten en radiozendapparaten als bedoeld in hoofdstuk 10 van de wet.

  • 2. Categorieën als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, zijn, voorzover het betreft werkzaamheden of diensten van het college, werkzaamheden of diensten met betrekking tot:

    a. openbare telecommunicatienetwerken,

    b. huurlijnen,

    c. omroepnetwerken,

    d. openbare telecommunicatiediensten,

    e. systemen voor voorwaardelijke toegang,

    f. vergunningen als bedoeld in artikel 20.7, eerste lid, van de wet,

    g. vergunningen als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste lid, en 20.2, eerste lid, van de wet,

    h. nummers.

  • 3. Bij de toerekening van de kosten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, aan de categorieën, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met e, worden de kosten van werkzaamheden of diensten die ten behoeve van aanbieders met een aanmerkelijke macht op de markt worden verricht, afzonderlijk gecategoriseerd.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen per categorie, bedoeld in het eerste en tweede lid, subcategorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten worden vastgesteld en kunnen andere categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten worden vastgesteld.

Artikel 5

  • 1. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van de vergoeding per categorie of per subcategorie van gelijksoortige werkzaamheden of diensten vastgesteld:

    a. op basis van de geraamde kosten die per categorie of per subcategorie zijn toegerekend als bedoeld in artikel 4; en

    b. naar rato van de per categorie of per subcategorie bij ministeriële regeling vast te stellen verdeelsleutel.

  • 2. Bij de regeling worden de bedragen en de jaarlijkse bijdrage, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a tot en met c, afzonderlijk vastgesteld.

Artikel 6

Onverminderd artikel 2, eerste tot en met derde lid, kan in afwijking van de artikelen 2, vierde en vijfde lid, 3, 4 en 5, bij ministeriële regeling een vergoeding worden vastgesteld, voorzover noodzakelijk ter dekking van onvoorziene kosten van werkzaamheden of diensten als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 7

Tenzij bij ministeriële regeling anders wordt bepaald, wordt de vergoeding door degene die de vergoeding is verschuldigd, bij vooruitbetaling voldaan.

Artikel 8

De vergoeding wordt voldaan binnen een termijn van dertig dagen na dagtekening van het verzoek tot betaling.

Artikel 9

De vergoeding wordt ingevorderd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 10

Dit besluit is niet van toepassing op de vergoeding die is verschuldigd voor het vragen van een oordeel van het college als bedoeld in artikel 7.7 van de wet.

Artikel 11

Het Besluit vergoedingen OPTA1 wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 2 wordt «artikel 15, onderdeel a 1° en 2°,» vervangen door: artikel 15, onderdeel a, 1°, .

B

In artikel 5 vervalt «de tijdstippen van betaling van» .

C

Artikel 6 vervalt.

D

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vergoedingen Postwet.

Artikel 12

1. Hoofdstuk VII van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen2 vervalt.

2. Hoofdstuk VI van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur3 vervalt.

3. Hoofdstuk B, paragraaf 2, en hoofdstuk C, paragraaf 7, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen4 vervallen.

4. Hoofdstuk XI van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit5 vervalt.

5. Hoofdstuk 4 van het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations6 vervalt.

6. Artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvraagprocedure nummers7 vervalt.

7. Paragraaf 4 van het Besluit vergunningen mobiele telecommunicatie8 vervalt.

8. Artikel 6 van het Besluit kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur9 vervalt.

9. Hoofdstuk 3 van het Besluit draadomroep- en kabelinrichtingen10 vervalt.

Artikel 13

Artikel 5, eerste lid, van het Besluit ONP-geschillenbeslechting11 wordt gewijzigd als volgt.

1. In onderdeel a wordt «f 210,-» vervangen door: f 225,-.

2. In onderdeel b wordt «f 420,-» vervangen door: f 450,-.

Artikel 14

In artikel 1 van het Frequentiebesluit12 wordt na de aanduiding «Artikel 1» ingevoegd: In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: .

Artikel 15

Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de Regeling vergoedingen RDR 1999 en de Regeling vergoedingen OPTA 1999 I op de artikelen 4, 5, 6 en 7 van dit besluit.

Artikel 16

Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, heeft, indien het voor de eerste maal krachtens artikel 5 van dit besluit bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, slechts betrekking op de periode vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de regeling tot en met 31 december 1999.

Artikel 17

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 1999.

Artikel 18

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 maart 1999

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de vijfentwintigste maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

a. Algemeen

Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van hoofdstuk 16 van de Telecommunicatiewet (hierna: de wet). Krachtens hoofdstuk 16 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de vergoeding die voor werkzaamheden en diensten in rekening wordt gebracht bij degene ten behoeve van wie die werkzaamheden of diensten worden verricht.

Daartoe worden in dit besluit regels gegeven over vergoedingen van de kosten die zijn verschuldigd voor werkzaamheden en diensten die van de zijde van de overheid bij of krachtens de wet worden verricht.

Het gaat daarbij om werkzaamheden of diensten die van overheidszijde worden verricht door de Rijksdienst voor Radiocommunicatie (hierna: RDR), een agentschap dat ressorteert onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: OPTA), een zelfstandig bestuursorgaan dat bij de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit is ingesteld.

De RDR heeft tot taak om uitvoering te geven aan § 3.2 van de wet (vergunningverlening voor het gebruik van frequentieruimte) en aan hoofdstuk 10 betreffende de toepassing van regels over het in de handel brengen en verhandelen van randapparaten en radiozendapparaten. Voorts is de RDR belast met het houden van toezicht op deze onderwerpen (zie artikel 15.1 van de wet). De wettelijke taakopdracht van de OPTA is omschreven in artikel 15 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit, zoals gewijzigd bij artikel 19.15 van de wet. In deze taakopdracht is een onderscheid gemaakt in toezichtstaken en andere taken.

Bij het vaststellen van de regels over vergoedingen worden ook de kosten die verband houden met het toezicht op de naleving van de regels gesteld bij of krachtens deze wet betrokken (artikel 16.1, tweede lid, van de wet). Dit standpunt is ingenomen tegen de achtergrond van het kabinetsstandpunt dat is vastgesteld op basis van het in het kader van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (mdw) opgestelde rapport «Maat houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22). Bij brief van 19 juli 1996 heeft de Minister van Justitie aangegeven dat het kabinet de aanbevelingen uit het rapport overneemt (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22).

In dit rapport wordt ter zake van het vergoedingenbeleid de volgende algemene lijn gevolgd. Voor de zogenoemde toelatingskosten1, geldt dat deze bij degene ten behoeve van wie de werkzaamheden worden verricht, zonder meer in rekening kunnen worden gebracht. Bij het doorberekenen van dergelijke kosten is sprake van een individueel toerekenbaar voordeel. Ten aanzien van deze toelatingskosten kan in dit verband bij voorbeeld worden gedacht aan de kosten van een registratie (hoofdstuk 2 van de wet), de verlening van een vergunning (hoofdstuk 3 van de wet) of de toekenning van een nummer (hoofdstuk 4 van de wet). Bij het doorberekenen van handhavingskosten ligt dit anders, omdat bij deze kosten een rechtstreeks toerekenbaar voordeel moeilijk vast te stellen is. In het bovengenoemde rapport is dan ook als uitgangspunt gehanteerd dat handhavingskosten2 in beginsel niet in rekening worden gebracht. Op dit principe kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een of enkele partijen die een specifiek aan hen toerekenbaar profijt hebben van de regelgeving. Indicatief hiervoor is dat een regeling primair marktordening tot doel heeft.

Deze uitzondering is van toepassing op het telecommunicatieveld en de daarbij behorende wetgeving. De telecommunicatiewetgeving heeft een voornamelijk marktordenend karakter dat in het algemeen in het voordeel werkt van degenen die binnen die ordening vallen. Op grond daarvan worden de kosten van toezicht naast de zogenoemde toelatingskosten tevens betrokken bij de vaststelling van de vergoedingen.

Overigens is het uitgangspunt dat toezichtskosten in de telecommunicatiesector worden doorberekend, niet nieuw. Sedert 1989 zijn op grond van artikel 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (hierna: de Wtv) toezichtskosten verhaald op marktpartijen. Sinds 1994 is het aantal marktpartijen waarbij toezichtskosten worden doorberekend, uitgebreid (wet van 16 juni 1994 tot wijziging van de Wtv, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de doorberekening van het exclusieve recht van de concessiehouder in hoofdzaak door middel van de invoering van een gelimiteerd vergunningenstelsel voor specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie (Stb. 1995, 628)). De motivering daarvoor is terug te voeren op het streven naar verdergaande liberalisering van de telecommunicatiemarkt. Ter implementatie van een aantal EU-richtlijnen is de telecommunicatiemarkt opengebroken en is de markt toegankelijk gemaakt voor meer marktpartijen. Voorheen was deze markt (nagenoeg) alleen in handen van Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN). Het is steeds de bedoeling geweest om de kosten van dit voortschrijdende proces grotendeels te verhalen op partijen die de voordelen van de toegang tot de telecommunicatiemarkt toekomen.

Daarbij kan terzijde nog worden opgemerkt dat ook de communautaire wetgever zich uitdrukkelijk heeft uitgesproken over doorberekening van toezichtskosten. In de artikelen 6 en 11 van richtlijn nr. 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PbEG L 117) is bepaald dat ook kosten van toezicht op het in de richtlijn beschreven machtigingen- en vergunningenstelsel kunnen worden doorberekend.

Tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel voor de Telecommunicatiewet in de Tweede Kamer is uitgebreid ingegaan op het vergoedingenregime, zoals dit in hoofdstuk 16 van de wet is neergelegd. Op 13 maart 1998 was een amendement ingediend met de strekking dat ook de algemene kosten van toezicht op de telecommunicatiemarkt zouden worden gefinancierd uit de algemene middelen (kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 17).

Bij brief van 6 april 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 80) is nader op dit aspect ingegaan, waarna de Tweede Kamer akkoord is gegaan met artikel 16.1 zoals het was ingediend.

In de brief is aangegeven dat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur heldere criteria worden opgenomen voor de kostentoerekeningsgrondslagen ter bepaling van de vergoedingen voor de onderscheiden partijen. Op basis daarvan zal dan de hoogte van de vergoeding door de Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen worden vastgesteld. Hiermee wordt bereikt dat voor betrokken partijen duidelijk vaststaat hoe de uiteindelijk in rekening te brengen vergoeding wordt vastgesteld. Bovendien kunnen daarmee onnodige juridische procedures zoveel mogelijk worden voorkomen. Zie voor de schriftelijke behandeling van dit onderwerp in de Eerste Kamer kamerstukken I 1997/98, 25 533, nrs. 309 a tot en met d.

Voor een goed totaalbeeld is het in dit verband noodzakelijk om te benadrukken dat, overeenkomstig de criteria van het mdw-rapport, gemaakte kosten in verband met strafrechtelijke repressieve handhavingsactiviteiten zonder uitzondering niet voor doorberekening in aanmerking komen. Dergelijke kosten die overigens alleen door de RDR worden gemaakt – de OPTA oefent geen strafrechtelijke handhavingsactiviteiten uit – vallen buiten de reikwijdte van het onderhavige besluit en zullen derhalve ten laste van de rijksbegroting worden gebracht. Ook kosten die door de RDR en de OPTA worden gemaakt in verband met de behandeling van bezwaarschriften en het optreden als procespartij bij de behandeling van beroepschriften vallen buiten het voorgestelde vergoedingenregime en worden derhalve uit de algemene middelen gefinancierd.

In dit verband zij nog vermeld dat met het onderhavige besluit tevens het vergoedingenregime wordt vervangen zoals dit krachtens de Wtv gold en is gelijkgesteld met regels vastgesteld krachtens hoofdstuk 16 van de wet. Deze gelijkstelling vloeide voort uit artikel 20.4 van de wet. Uit hoofde van artikel 20.4 zijn regels vastgesteld krachtens de hoofdstukken IV, V en VII van de Wtv gelijkgesteld met regels vastgesteld krachtens de hoofdstukken 3, 10 en 16 van de wet. In hoofdstuk VII (artikel 41) van de Wtv was het vergoedingenregime voor werkzaamheden verricht krachtens de Wtv neergelegd. Na de inwerkingtreding van hoofdstuk 16 van de wet (koninklijk besluit van 26 november 1998, Stb. 664) berustte dit regime op basis van het bovengenoemde artikel 20.4 van de wet op hoofdstuk 16 (zie ook de toelichting op artikel 12).

De wet is met ingang van 15 december 1998 (gedeeltelijk) in werking getreden (koninklijk besluit van 26 november 1998, Stb. 664) en is daarmee eerder van kracht dan het onderhavige besluit. Ten gevolge daarvan kunnen tot aan het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, voor nieuwe werkzaamheden of diensten waarvoor niet als gevolg van het bovenbeschreven artikel 20.4 van de wet een vergoeding kan worden vastgesteld, geen vergoedingen in rekening worden gebracht. De regels bedoeld in artikel 20.4 hebben slechts betrekking op vergoedingen voor werkzaamheden of diensten die uit hoofde van zowel de Wtv als de wet worden verricht. Op basis daarvan is het vergoedingenregime krachtens de Wtv gelijkgesteld met hoofdstuk 16 van de wet. Dientengevolge zullen de kosten van dergelijke nieuwe werkzaamheden of diensten die door de RDR en de OPTA zijn gemaakt tot het moment van inwerkingtreding van dit besluit, ten laste van de rijksbegroting komen.

Overige algemene opmerkingen

Een ontwerp van het onderhavige besluit is bij brief van 17 november 1997, nr. HDTP/97/2454, voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (OPT). In zijn rapport van bevindingen van 9 april 1998, nr. OPT 98/43, geeft het overlegorgaan aan dat de toezichtskosten niet zouden moeten worden doorberekend aan marktpartijen. Voor een reactie op deze stellingname zij hier kortheidshalve verwezen naar het hierboven gestelde dienaangaande.

Een ander punt van aandacht was de door het OPT geuite zorg dat kosten die niet voor doorberekening in aanmerking komen, zoals bij voorbeeld de kosten van de behandeling van bezwaar en beroep, uiteindelijk toch op marktpartijen zullen worden afgewenteld. Dit zou tot een onredelijke verhoging van de toelatings- en toerekenbare handhavingskosten leiden. Gelet op het feit dat de financiering van de werkzaamheden van de OPTA voor wat betreft niet-toerekenbare kosten niet bij de marktpartijen wordt gelegd, komt het ondergetekende voor dat het door het overlegorgaan geschetste beeld niet aan de orde zal zijn.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is eveneens voorgelegd aan de OPTA (brief van 25 februari 1998, nr. HDTP/98/697). Uit de brief van de OPTA van 8 april 1998, OPTA/C/98/906, blijkt dat de door de OPTA uitgevoerde uitvoeringstoets overeenkomstig artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, haar geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen.

b. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Uit hoofdstuk 16 van de wet vloeit een retributief vergoedingenstelsel voort. Het betreft vergoedingen die worden gevraagd ter dekking van de kosten van het benutten van de werkzaamheden of diensten van overheidszijde, waarbij een relatie wordt gelegd tussen de in rekening te brengen vergoedingen en de verrichte werkzaamheden of diensten (zie ook de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 4 en 5). In het eerste lid van artikel 2 is het beginsel van kostendekking vastgelegd. Daarbij is aangegeven dat het in casu gaat om werkzaamheden of diensten die van de zijde van de RDR en de OPTA worden verricht.

In het tweede lid van artikel 2 is als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat de vergoeding bestaat uit een bedrag dat betrekking heeft op de zogenoemde toelatingskosten (kosten die verband houden met de aan de minister en het college opgedragen uitvoeringstaak) en een bedrag dat jaarlijks in rekening wordt gebracht (zie ook het vijfde lid). Het bedrag dat jaarlijks in rekening wordt gebracht, bestaat ofwel uit een bedrag dat verband houdt met de toezichthoudende taak van de minister en het college ofwel uit een bedrag dat strekt tot dekking van de kosten die voor de overheid voortvloeien uit de toepassing van het bij of krachtens deze wet terzake van de elektromagnetische compatibiliteit en randapparatuur bepaalde (artikel 16.1, vierde en vijfde lid, van de wet). In aansluiting op de geldende praktijk en regelgeving krachtens de Wtv worden de bedragen voor de toelatingskosten eenmaal en de andere bedragen eens per kalenderjaar in rekening gebracht. Bovendien zijn deze bedragen overeenkomstig vergelijkbare bepalingen van de Wtv per kalenderjaar verschuldigd.

Voor de volledigheid zij daarbij opgemerkt dat deze bedragen verschuldigd zijn, ongeacht het moment in het desbetreffende kalenderjaar waarop bepaalde werkzaamheden of diensten worden verricht die aanspraak geven op deze vergoeding. Ter toelichting daarop is in de toelichting op artikel 5 een voorbeeld in het kader van het toezicht op «nummers» gegeven.

Artikel 3

In artikel 3 is een aantal criteria neergelegd dat voornamelijk betrekking heeft op de wijze van kostenberekening.

Voor de duidelijkheid zij daarbij opgemerkt dat van het begrip «de kosten» zowel de directe als de indirecte kosten deel uitmaken. Op basis van gangbare bedrijfseconomische methoden worden de toerekenbare integrale kosten die verband houden met het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden en diensten betrokken in de vaststelling van de vergoeding. Deze integrale kosten bestaan uit de directe kosten en de indirecte kosten. Concrete voorbeelden van indirecte kosten zijn kosten van overhead en huisvestingskosten.

Uit het eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 5, eerste lid, onder a, volgt dat de vergoedingen worden vastgesteld op basis van de verwachte ontwikkeling van de kosten in het jaar waarvoor de vergoedingen gelden.

Om een reële prognose te kunnen geven, worden daarbij ook de kosten in ogenschouw genomen die zijn gemaakt in de daaraan voorafgaande periode. Indien na afloop van een kalenderjaar blijkt dat de in dat jaar gemaakte kosten afwijken van de geraamde kosten, wordt het verschil bij de raming van de kosten voor de daaropvolgende periode betrokken. In de totale omvang van de geraamde vergoedingen voor een bepaald kalenderjaar kan inzicht worden verkregen aan de hand van de jaarlijkse begroting van de RDR en de OPTA. Deze omvang bedraagt voor 1999 voor de RDR en de OPTA respectievelijk f 56 miljoen en f 20 miljoen.

Vervolgens is in artikel 3, eerste lid, onder b en c, het beginsel van kostentoerekening vastgelegd. Dit beginsel houdt in dat de kosten worden toegerekend aan onderscheiden categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten. Alhoewel toepassing van dit beginsel ook onder het Wtv-regime in zwang was, was het beginsel niet met zoveel woorden verankerd in de uit hoofde van de Wtv vastgestelde wettelijke regelingen. Tegen de achtergrond van de doelstelling van dit besluit is een uitdrukkelijke vastlegging hiervan een vereiste. Dit komt ten goede aan de overzichtelijkheid van de berekening en brengt tevens een duidelijke relatie aan tussen de verrichte werkzaamheden en de in rekening te brengen vergoedingen. Zoals gezegd, gaat het daarbij om categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten. De gelijksoortigheid wordt bepaald aan de hand van bepaalde kenmerken van de werkzaamheden of diensten.

Ten slotte is in het eerste lid, onderdeel d, bepaald dat een kostencalculatiemodel moet worden toegepast, en worden bepaalde eisen aan dit model gesteld. Door middel van het kostencalculatiemodel dat overigens ook onder het regime van de Wtv in gebruik was, worden de kosten van de onderscheiden categorieën van werkzaamheden of diensten bepaald. Op grond van het tweede lid worden de toe te passen modellen bekendgemaakt op een door de Minister te bepalen wijze.

Dit kostencalculatiemodel wordt overigens ook betrokken bij de accountantscontrole (zie voor wat betreft de OPTA artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling aandachtspunten accountantscontrole OPTA). Deze accountantscontrole wordt uitgevoerd teneinde te beoordelen of het jaarlijks op te stellen financieel verslag van de RDR en de OPTA aan de daartoe gestelde (wettelijke) vereisten voldoet.

Artikel 4

In het eerste en tweede lid van artikel 4 zijn de hoofdcategorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten van respectievelijk de RDR en de OPTA aangeduid. Bij de indeling in categorieën is zoveel mogelijk aangesloten bij de terminologie van de wet. Daarbij zij aangetekend dat de verschillende gebruiksvormen van frequentieruimte niet met zoveel woorden in de wet zelf zijn vastgelegd, maar terug te voeren zijn op de door de RDR gehanteerde indeling bij de uitvoering van de wet. Deze indeling sluit aan bij de indeling die internationaal wordt gehanteerd in het zogenoemde Radioreglement, het reglement dat behoort bij het op 22 december 1992 te Genève tot stand gekomen Statuut en Verdrag van de Internationale Unie voor Telecommunicatie (Trb. 1995, 201). Voor de duidelijkheid wordt hier nog opgemerkt dat zowel de RDR als de OPTA toezichthoudende activiteiten verrichten met betrekking tot het frequentiebeheer. Hun taken zijn echter ingevolge artikel 15.1, eerste lid, onder a, van de wet strikt van elkaar gescheiden. De toezichthoudende taak van de RDR richt zich op het gebruik van frequentieruimte, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op het aanbieden van openbare telecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiediensten en niet zien op de technische aspecten van het gebruik. De OPTA is belast met het toezicht op de naleving van de in dit onderdeel uitgezonderde bepalingen. Als gevolg van deze strikte scheiding zal de in rekening te brengen vergoeding voor de kosten van deze taken ook geen overlap kunnen vertonen.

In het derde lid van artikel 4 is een afzonderlijke bepaling opgenomen voor aanbieders met een aanmerkelijke macht op de markt. Omdat voor aanbieders die door de OPTA zijn aangewezen als aanbieders met een aanmerkelijke macht op de markt (zie bijvoorbeeld artikel 6.4 van de wet) in vergelijking met andere aanbieders aanvullende regels gelden, zijn de werkzaamheden of diensten van de OPTA voor deze aanbieders te onderscheiden van andere aanbieders. Als gevolg daarvan worden ter waarborging van de bovenbedoelde homogeniteit werkzaamheden of diensten voor aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht afzonderlijk gecategoriseerd (artikel 3, vierde lid).

Ten slotte is in artikel 4, vierde lid, bepaald dat de minister onder meer subcategorieën van de genoemde hoofdcategorieën kan vaststellen. Ook is in dit lid aan de minister de bevoegdheid toegekend om andere categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten aan te wijzen. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om voor bepaalde activiteiten die niet onder de genoemde hoofdcategorieën te brengen zijn, een afzonderlijke kostentoerekeningsgrondslag te creëren. Te denken valt bij voorbeeld aan de activiteiten van de RDR in het kader van apparaten voor industriële, wetenschappelijke en medische doeleinden. Vanwege de relatief beperkte omvang van dergelijke activiteiten is ervoor gekozen om de daarmee samenhangende categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten op het niveau van een ministeriële regeling vast te stellen.

Artikel 5

Op basis van de kosten die volgens de in artikel 4 genoemde methode moeten worden toegerekend, wordt de vergoeding per categorie of subcategorie van gelijksoortige werkzaamheden of diensten vastgesteld aan de hand van een verdeelsleutel.

Om duidelijk te maken hoe de kostentoerekening en vaststelling van de vergoeding in concreto plaatsvindt, wordt hieronder een voorbeeld op grond van de krachtens de Wtv juncto artikel 20.4 van de wet geldende praktijk bij de OPTA in het kader van het nummerbeheer uitgewerkt. In dit voorbeeld zijn «nummers» een afzonderlijke categorie waaraan kosten worden toegerekend. Deze praktijk wordt krachtens het onderhavige besluit (zie artikel 4, tweede lid, onder h) voortgezet. Met het voorbeeld wordt tevens inzichtelijk gemaakt hoe de onderverdeling van hoofdcategorieën in subcategorieën plaatsvindt.

Het toekennen van nummers, bedoeld in de Wtv, geschiedt op de grondslag van een door de minister vastgesteld nummerplan. In dat nummerplan wordt onder meer de bestemming van bepaalde categorieën van nummers vastgelegd (bij voorbeeld carrierselectie of telexdiensten).

In het voorbeeld van carrierselectie worden de integrale kosten die voor de werkzaamheden of diensten ten behoeve van het toekennen van een carrierselectienummer in een bepaald kalenderjaar zijn geraamd, toegerekend aan de subcategorie «carrierselectienummers». Deze subcategorie is vanwege de gelijksoortigheid van de aan de bedoelde toekenning verbonden activiteiten als zodanig in de ministeriële regeling aangeduid (artikel 1, onder 8, van de Regeling vergoedingen OPTA 1999 I). Vervolgens wordt op basis van het aantal beschikbare toe te kennen carrierselectienummers de vergoeding voor de toekenning van één carrierselectienummer vastgesteld (zie hiervoor ook artikel 1, onder 8, van de regeling). Door het gebruik van deze verdeelsleutel geldt voor een ieder die een aanvraag doet voor een besluit, houdende toekenning van een carrierselectienummer, dezelfde, per afzonderlijk toe te kennen carrierselectienummer, vastgestelde vergoeding.

Op vergelijkbare wijze zijn in het kader van nummertoekenning verschillende categorieën en verdeelsleutels onderscheiden. Andere voorbeelden zijn:

– het toekennen per koop-, tarief- of gratis nummer als bedoeld in het Nummerplan voor telefoon- en ISDN-diensten met een lengte van 8 cijfers of minder aan de hand van het aantal toe te kennen koop-, tarief- of gratis nummers;

– het toekennen per nummer pakket- en circuitgeschakelde datadiensten (DNIC's) aan de hand van het aantal toe te kennen 1/10 DNIC's (zie artikel 1, onder 4 en 7, van de Regeling vergoedingen OPTA 1999 I).

Het jaarlijkse bedrag voor de kosten die verband houden met het toezicht op de naleving van de regels die van toepassing zijn op reeds toegekende nummers – in het gegeven voorbeeld op toegekende carrierselectienummers – wordt vervolgens berekend op basis van de integrale kosten van toezicht die voor het desbetreffende kalenderjaar zijn geraamd. Houders van carrierselectienummers zijn voor het toezicht op de naleving van de desbetreffende regels een jaarlijkse vergoeding verschuldigd, die aan de hand van het aantal toegekende carrierselectienummers per afzonderlijk toegekend carrierselectienummer wordt vastgesteld.

Zoals in de toelichting op artikel 2 is aangegeven, is de jaarlijkse vergoeding voor het toezicht per kalenderjaar verschuldigd, ongeacht het moment waarop de aanspraak op de vergoeding ontstaat. De reden daarvoor is dat alle nummerhouders, wanneer zij in een bepaald kalenderjaar hun nummer(s) toegekend krijgen, ook profiteren van het uitgeoefende toezicht dat reeds voorafgaande aan de toekenning is uitgeoefend. Dit betekent dat ook in de periode voorafgaande aan het moment waarop de vergoeding verschuldigd is, aantoonbare en aan het toezicht toerekenbare kosten worden gemaakt. Om deze reden wordt een vergoeding voor het toezicht op toegekende nummers in rekening gebracht die per kalenderjaar is verschuldigd. Vermelding verdient in dit verband dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) recent uitspraak heeft gedaan in twee rechtszaken die onder meer op deze systematiek in het kader van het nummertoezicht betrekking hadden (beslissing van 14 oktober 1998 in de zaken CallMax B.V./OPTA en Libertel B.V./OPTA, nog niet gepubliceerd). Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat het wettelijke retributiestelsel zich niet verzet tegen een jaarlijkse vergoeding als hierboven bedoeld.

In de ministeriële regeling ter uitvoering van dit besluit worden de vergoedingen op vergelijkbare wijze als hierboven beschreven vastgesteld. Overigens zij terzijde opgemerkt dat in de huidige praktijk ten opzichte van enige jaren geleden een verdergaande categorisering van gelijksoortige werkzaamheden of diensten valt waar te nemen – het eerdergenoemde voorbeeld is een illustratie daarvan –, hetgeen tot gevolg heeft dat de relatie tussen de vergoeding en de verrichte werkzaamheden steeds verder wordt verstevigd.

Voor wat betreft de te hanteren verdeelsleutels geldt dat zij verschillen al naar gelang de aard van de werkzaamheden of diensten. Gezien het grote aantal verschillende verdeelsleutels dat wordt gehanteerd, zullen de verdeelsleutels bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Voorzover de vaststelling van de vergoeding betrekking heeft op werkzaamheden of diensten van de OPTA, zal de OPTA worden betrokken bij de vaststelling (artikel 16.1, derde lid, van de wet).

Ter verduidelijking wordt ten slotte nog aangegeven dat het, ter uitvoering van artikel 16.1, vierde lid, van de wet in de bedoeling ligt om voor wat betreft de werkzaamheden betreffende elektromagnetische compatibiliteit in dit besluit en zijn uitvoeringsregelgeving aansluiting te zoeken bij de desbetreffende regels, zoals die waren opgesteld in het kader van artikel 22 van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit. Hetzelfde geldt overigens ook voor de uitvoering van artikel 16.1, vijfde lid, met betrekking tot de werkzaamheden inzake randapparatuur. Met dit besluit en zijn uitvoeringsregelgeving wordt tevens het regime voortgezet, zoals dat bij artikel 27 van het op de Wtv gestoelde Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations was vastgelegd.

Artikel 6

Naast de vergoedingen ter dekking van de geraamde kosten van werkzaamheden of diensten, bedoeld in de artikelen 2, tweede lid, kunnen zogenoemde incidentele kostenaanrekeningen worden vastgesteld ter dekking van eventuele bijkomende extra en onvoorziene kosten van werkzaamheden of diensten, uiteraard uitsluitend voorzover deze bij of krachtens de wet worden verricht. Van deze bepaling kan slechts gebruik worden gemaakt indien het gaat om andere kosten dan kosten die vantevoren zijn geraamd en toegerekend, en voorzover deze noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt in het kader van het uitoefenen van de aan de RDR en de OPTA opgedragen taak.

Artikel 7

In artikel 7 is in aansluiting op de voorheen geldende praktijk en regelgeving vastgelegd dat de vergoeding in beginsel bij vooruitbetaling wordt voldaan (zie bij voorbeeld artikel B.2.1, eerste lid, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen en artikel 21 van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit). Een zodanige bepaling is nodig om liquiditeitsproblemen bij de RDR en de OPTA te voorkomen.

Artikel 8

Artikel 8 komt overeen met artikel 3 van het Besluit vergoedingen OPTA (op grond van artikel 11 thans: Besluit vergoedingen Postwet). Uit artikel 16.1, derde lid, van de wet vloeit voort dat, voorzover het betreft vergoedingen van de kosten van door de OPTA te verrichten werkzaamheden of diensten, de desbetreffende vergoeding wordt opgelegd door de OPTA en aan haar dient te worden voldaan.

Artikel 9

Artikel 9 is identiek met artikel 4 van het Besluit vergoedingen OPTA (op grond van artikel 11 thans: Besluit vergoedingen Postwet).

Artikel 10

Krachtens de artikelen 7.7 en 16.1 van de wet is het Besluit ONP-geschillenbeslechting vastgesteld. In artikel 5 van dit besluit is een regeling opgenomen voor de vergoeding voor het geven van een oordeel van de OPTA in het kader van de geschillenbeslechting, bedoeld in artikel 7.7 van de wet. Op deze regeling is het onderhavige besluit niet van toepassing.

Artikel 11

In het Besluit vergoedingen OPTA zijn regels gesteld betreffende de vergoedingen voor werkzaamheden en diensten die voortvloeien uit de Postwet en de Wtv, en die krachtens de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit door de OPTA worden verricht.

De wetstechnische wijziging van het Besluit vergoedingen OPTA strekt ertoe om dit besluit aan te passen aan het onderhavige besluit (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 12). Te dien einde zijn de regels die ter uitvoering van het vergoedingenregime krachtens de Wtv zijn vastgesteld, komen te vervallen (onderdelen A en B). Voorts is artikel 5 aangepast, opdat ook voor andere onderwerpen dan tijdstippen van betaling nadere regels kunnen worden gesteld over de aan het college verschuldigde vergoedingen (onderdeel C). In het besluit blijven de regels die betrekking hebben op de postale activiteiten van het college gehandhaafd. Om verwarring met het onderhavige besluit te voorkomen is de citeertitel dienovereenkomstig aangepast (onderdeel D). Voor de duidelijkheid zij daarbij opgemerkt dat de RDR geen werkzaamheden of diensten op postaal gebied verricht waarvoor kosten in rekening dienen te worden gebracht.

Artikel 12

Zoals reeds in het algemeen deel van de nota van toelichting is uiteengezet, zijn uit hoofde van artikel 20.4 van de wet regels vastgesteld krachtens de hoofdstukken IV, V en VII van de Wtv, en het bepaalde bij of krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen gelijkgesteld met regels vastgesteld krachtens de hoofdstukken 3, 10 en 16 van de wet. Ter uitvoering van hoofdstuk VII (artikel 41 van de Wtv) waren in de volgende besluiten uitvoeringsregels gesteld in verband met vergoedingen:

– Besluit vergoedingen OPTA (zie ook de toelichting op artikel 12)

– Besluit radio-elektrische inrichtingen (§ 2 en § 3 van respectievelijk hoofdstuk B en hoofdstuk C);

– Besluit elektromagnetische compatibiliteit (hoofdstuk XI);

– Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations (hoofdstuk 4);

– Besluit aanvraagprocedure nummers (artikel 2, derde lid);

– Besluit vergunningen mobiele telecommunicatie (§ 4);

– Besluit kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (artikel 6);

– Besluit draadomroep- en kabelinrichtingen (hoofdstuk 3).

Aangezien het onderhavige besluit tevens strekt tot vervanging van het vergoedingenregime van de Wtv, dienen deze bepalingen die zijn gelijkgesteld met regels bij of krachtens hoofdstuk 16 van de wet, te vervallen. Tevens dienen met de inwerkingtreding van dit besluit de tot dat moment geldende relevante formeel-wettelijke grondslagen te vervallen. Het betreft hoofdstuk VII (artikel 41) van de Wtv en hoofdstuk VI (artikel 24) van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Artikel 20.17 van de wet biedt daartoe een basis.

Artikel 13

Bij de hoogte van vergoeding die is verschuldigd voor het vragen van een oordeel als bedoeld in artikel 7.7 van de wet is aangesloten bij de hoogte van het griffierecht, bedoeld in artikel 8:41, derde lid, onderdelen b en c, van de Algemene wet bestuursrecht. De hoogte van dit griffierecht is in artikel I van de wet van 24 december 1998 tot wijziging van een aantal wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten (Stb. 744) verhoogd. Deze verhoging is met ingang van 15 januari 1999 in werking getreden (koninklijk besluit van 24 december 1998 (Stb. 745). Artikel 13 strekt ertoe om de bedragen, genoemd in artikel 5 van het Besluit ONP-geschillenbeslechting, gelijk te trekken met het gewijzigde artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 14

Abusievelijk is in artikel 1 van het Frequentiebesluit geen aanhef opgenomen. Artikel 14 strekt ertoe om deze fout te herstellen.

Artikel 15

Artikel 15 strekt ertoe om een nieuwe grondslag te bieden aan de bestaande uitvoeringsregels die ingevolge artikel 20.4 van de wet zijn gelijkgesteld met regels vastgesteld krachtens hoofdstuk 16 van de wet. Het betreft de Regeling vergoedingen RDR 1999 en de Regeling vergoedingen OPTA 1999 I. Op basis van artikel 15 kunnen de vergoedingen die ingevolge deze regelingen voor het kalenderjaar 1999 gelden, ook na de inwerkingtreding van dit besluit doorlopen.

Artikel 16

In verband met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit op een tijdstip na 1 januari 1999 (1 april 1999), is in artikel 16 een overgangsbepaling opgenomen voor vergoedingen die krachtens het onderhavige besluit voor de eerste maal worden vastgesteld en per kalenderjaar verschuldigd zijn. Omdat deze vergoedingen niet met terugwerkende kracht in rekening kunnen worden gebracht, hebben deze bedragen op basis van artikel 16 slechts betrekking op de nog resterende looptijd van het kalenderjaar 1999.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XNoot
1

Stb. 1997, 344.

XNoot
2

Stb. 1996, 95, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

XNoot
3

Stb. 1996, 319, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 december 1997, Stb. 580.

XNoot
4

Stb. 1997, 694, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 november 1998, Stb. 638.

XNoot
5

Stb. 1995, 387, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 726.

XNoot
6

Stb. 1997, 541.

XNoot
7

Stb. 1996, 376, gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 345.

XNoot
8

Stb. 1994, 629, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 726.

XNoot
9

Stb. 1996, 375, gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 345.

XNoot
10

Stb. 1988, 598, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 726.

XNoot
11

Stb. 1998, 634.

XNoot
12

Stb. 1998, 638.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 april 1999, nr. 70.

XNoot
1

In het mdw-rapport wordt onder toelating verstaan: het door de overheid toetsen of bedrijven en burgers voldoen aan gestelde eisen, het eventueel geven van extra voorschriften en het verlenen van toestemming (bij voorbeeld door middel van een vergunning) voordat zij tot het starten en verrichten van bepaalde handelingen over mogen gaan.

XNoot
2

In het mdw-rapport wordt een onderscheid gemaakt tussen preventieve handhaving en repressieve handhaving. Onder preventieve handhaving worden de activiteiten van toezicht verstaan die steekproefsgewijs plaatsvinden en/of niet aangekondigd zijn en gericht op de naleving en het voorkomen van overtredingen. Repressieve handhaving zijn die overheidsactiviteiten die gebaseerd zijn op een redelijk vermoeden van een strafbaar feit of het overtreden van een bestuursrechtelijke norm, die worden gevolgd door het opmaken van een proces-verbaal of het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie.

Naar boven