Besluit van 26 januari 1999 tot wijziging van het Besluit van 15 mei 1992, houdende vergoeding voor ministers en staatssecretarissen voor de kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden (Stb. 255) (vergoeding kosten dienstauto)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 november 1998, directoraat-generaal Constitutionele Zaken & Koninkrijksrelaties, directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, nr. CW98/U55402;

Gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen;

De Raad van State gehoord (advies van 17 december 1998, nr. W04.98.0550);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 januari 1999, directoraat-generaal Constitutionele Zaken & Koninkrijksrelaties, directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, nr. CW98/60700;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het koninklijk besluit van 15 mei 1992, houdende vergoeding voor ministers en staatssecretarissen voor de kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden (Stb. 255) wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 2 wordt een artikel 2a ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

De ministers en staatssecretarissen ontvangen een maandelijkse vergoeding voor de kosten van het gebruik van een dienstauto. De vergoeding wordt berekend aan de hand van de formule

M = CAT x P % x T % x 100/ (100-T)

 12

waarin:

M is het bedrag van de vergoeding,

CAT is de catalogusprijs van de dienstauto, met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen,

P % is het met betrekking tot de minister of de staatssecretaris op de voet van artikel 42, derde en vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964 toegepaste percentage,

T % is het hoogste van de in de tarieftabel van artikel 53a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen percentages.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 3 augustus 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 januari 1999

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Uitgegeven de drieëntwintigste maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Uit hoofde van het bijzondere karakter van hun functie, die veelvuldig verplichtingen in het gehele land meebrengt, dienen bewindspersonen, om redenen van met name bereikbaarheid en veiligheid, zoveel mogelijk van de dienstauto gebruik te maken. Om de genoemde redenen geldt dit ook voor het gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden.

Op grond van deze bijzondere positie werd het gebruik dat bewindspersonen van dienstauto's maken tot voor kort ook fiscaal niet als privé-gebruik gezien. Voor een bijtelling bij het belastbare inkomen op grond van de zogenoemde autokostenfictie was dan ook geen aanleiding. In het arrest van 5 februari 1997, nr. 31 312, heeft de Hoge Raad echter beslist dat de bijtelling op grond van de autokostenfictie ook met betrekking tot de dienstauto van een bewindspersoon toegepast moet worden. In deze wetsuitleg kon met de bijzondere positie van bewindspersonen sindsdien fiscaal geen rekening meer worden gehouden.

Uit de regeling van het gebruik van de dienstauto vloeit een verplichte bijtelling voor de inkomstenbelasting voort. Omdat alle bewindspersonen, zoals hierboven aangegeven, ook privé van de dienstauto gebruik moeten maken, hield de situatie die was ontstaan na het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997 voor hen een aanzienlijke achteruitgang in. Teneinde de bewindspersonen terug te brengen in de situatie van vóór dit arrest, was aanpassing van het koninklijk besluit van 15 mei 1992 (Stb. 255) geboden. In dit besluit zijn de kostenvergoedingen voor de ministers en staatssecretarissen geregeld.

Een bepaling wordt ingevoegd waarin aan de ministers en staatssecretarissen een vergoeding vanwege het departement voor de kosten van het gebruik van een dienstauto wordt toegekend, zodat per saldo geen voor- of nadeel optreedt. De vergoeding wordt uiteraard alleen toegekend voor de periode(n), waarin de betrokkenen minister of staatssecretaris zijn en heeft geen gevolgen voor wachtgeld of pensioen. De eerdere afspraak dat de dienstauto niet voor vakantiereizen naar het buitenland wordt benut, blijft gehandhaafd, ook al heeft dat geen fiscale noodzaak.

De vergoeding wordt berekend aan de hand van een formule. Die formule bewerkstelligt dat de vergoeding na aftrek van de daarover verschuldigde belasting gelijk is aan de belasting die de bewindspersoon over de bijtelling op grond van de autokostenfictie betaalt. Gekozen is om de maandelijkse vergoeding in de vorm van een formule vast te leggen. Daarmee wordt een op de persoon van de minister of staatssecretaris afgestemde vergoeding bereikt. Bovendien behoeft het onderhavige besluit geen nieuwe wijziging als één der variabelen – bij voorbeeld indien de bewindspersoon een andere auto gaat gebruiken – wijziging ondervindt.

Artikelsgewijs

Artikel I

De formule van artikel I laat zich als volgt toelichten.

Artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) bepaalt dat ten minste 20 percent van de catalogusprijs – de aanduiding CAT in de formule – tot de inkomsten uit arbeid moet worden gerekend voor het gebruik van de auto anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid. Artikel 42, vierde lid, van de Wet IB 1964 regelt dat het percentage van 20 wordt gesteld op 24 als de betrokkene op meer dan 30 kilometer afstand van zijn werk woont en hij die afstand ten minste driemaal per week pleegt af te leggen met de auto. Artikel 53a van de Wet IB 1964 bevat het zogenoemde schijventarief. Belastbare sommen van meer dan f 103 774 (1998) worden belast tegen het hoogste tarief, 60% (1998).

Een voorbeeld ter verduidelijking. Bewindspersoon A, wonende te Schiedam, heeft een auto ter beschikking met een catalogusprijs van f 100 000. Voor de heffing van de inkomstenbelasting moet hij terzake f 20 000 bij zijn inkomen tellen; hij betaalt daarover dan f 12 000 belasting. De maandelijkse vergoeding, die niet onbelast verstrekt kan worden, wordt via de formule als volgt berekend:

M = f 100 000 x 20% x 60% x 100/(100–60) = f 2 500.

12

Na belastingheffing resteert voor de betrokken bewindspersoon een maandvergoeding van f 1 000, is f 12 000 per jaar.

Artikel II

In artikel II is voorzien in een toepassing van de maandelijkse compensatie met ingang van 3 augustus 1998, de dag waarop het huidige kabinet is aangetreden.

Aldus is materieel de situatie hersteld zoals die gold vóór het arrest van de Hoge Raad.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven