Besluit van 4 maart 1999, houdende wijziging van het Mijnreglement continentaal plat (uitvoering EG-richtlijn betreffende milieueffectbeoordeling)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 11 december 1998, nr. 98080169 WJZ/W, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 (PbEG L73) tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en op artikel 26, eerste lid, onder d en e, van de Mijnwet continentaal plat;

De Raad van State gehoord (advies van 25 januari 1999, nr. W10.98.0582);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 1 maart 1999, nr. WJZ/W 99011 853, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Mijnreglement continentaal plat1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In hoofdstuk IV wordt voor artikel 31 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 30a

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister op of boven het continentaal plat een mijnbouwinstallatie op te richten of in stand te houden ten behoeve van de winning van aardolie of aardgas, indien de te winnen hoeveelheid meer dan 500 000 kg aardolie of meer dan 500 000 m3 aardgas per dag bedraagt.

  • 2. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

  • 3. De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de totstandkoming van het besluit omtrent de verlening van de vergunning.

B

In hoofdstuk VIII wordt voor artikel 71 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 70a

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister in of op het continentaal plat een pijpleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer te leggen of in stand te houden ten behoeve van de winning van aardolie of aardgas.

  • 2. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

  • 3. De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de totstandkoming van het besluit omtrent de verlening van de vergunning.

ARTIKEL II

  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 30a van het Mijnreglement continentaal plat, is niet van toepassing op mijnbouwinstallaties als bedoeld in dat artikel, die zijn opgericht voor 14 maart 1999.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 70a van het Mijnreglement continentaal plat, is niet van toepassing op pijpleidingen als bedoeld in dat artikel, die zijn gelegd voor 14 maart 1999.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 maart 1999

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de elfde maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Deze wijziging van het Mijnreglement continentaal plat is een onderdeel van de implementatie in de Nederlandse regelgeving van richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna aan te duiden als: de richtlijn).

In de richtlijn zijn projecten aangewezen waarvoor een vergunning moet worden geëist en waarvoor vóórdat op de vergunningaanvraag wordt beslist, een milieueffectbeoordeling moet plaatsvinden (de projecten in bijlage I bij de richtlijn). De richtlijn wijst verder projecten aan die op hun milieueffect moeten worden beoordeeld als de lidstaten van mening zijn dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (de projecten in bijlage II bij de richtlijn).

In het algemeen bezien geschiedt de implementatie door middel van een wijziging van het op hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer gebaseerde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r.). Zo zal het gewijzigde Besluit m.e.r. de in bijlage I bij de richtlijn genoemde projecten aanwijzen als activiteiten, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Het Besluit m.e.r. zal voor elk van die activiteiten een of meer besluiten van bestuursorganen aanwijzen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Het Besluit m.e.r. wijst dan bijvoorbeeld de voor de activiteit noodzakelijke milieuvergunning aan als het besluit waar het milieueffectrapport aan is gekoppeld.

In bijlage I bij de richtlijn zijn onder meer vermeld:

1. commerciële winning van aardolie en aardgas wanneer de gewonnen hoeveelheid meer dan 500 ton aardolie per dag of meer dan 500 000 m3 aardgas per dag bedraagt;

2. pijpleidingen voor gas, olie of chemicaliën met een diameter van meer dan 800 mm en een lengte van meer dan 40 km.

Bij de implementatie van de richtlijn voor deze activiteiten, voorzover zij op het continentaal plat plaatsvinden, kan de hierboven omschreven weg niet zonder meer worden gevolgd. Voor deze activiteiten op het continentaal plat is, zonder nadere voorziening, geen vergunning1 aan te wijzen die verleend moet worden voordat de activiteit kan worden uitgevoerd. Er is anders gezegd geen vergunning waar het milieueffectrapport aan kan worden gekoppeld. De onderhavige wijziging van het Mijnreglement continentaal plat biedt deze voorziening.2 Door het toevoegen van de artikelen 30a en 70a aan het Mijnreglement continentaal plat is voor deze activiteiten, voorzover zij betrekking hebben op mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat, een vergunningplicht geïntroduceerd overeenkomstig de eisen van de richtlijn.

Het gewijzigde Besluit m.e.r. zal voor deze mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat verwijzen naar de vergunningen op basis van de artikelen 30a en 70a van het Mijnreglement continentaal plat, als besluiten waar het milieueffectrapport aan is gekoppeld. Het milieueffectrapport, de wijze waarop dit moet worden opgesteld en de verhouding tussen het milieueffectrapport en het besluit waar dit aan is gekoppeld, zijn geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Dit artikel voegt de artikelen 30a en 70a toe aan het Mijnreglement continentaal plat.

Artikel 30a

Dit artikel introduceert voor het continentaal plat een vergunningplicht overeenkomstig de richtlijn, voor winningsinstallaties met een dagproductie boven de in bijlage I bij de richtlijn genoemde grenzen (500 ton voor aardolie en 500 000 m3 voor aardgas). In de praktijk betekent dit dat voor het oprichten van alle winningsinstallaties voor aardgas en voor het oprichten van de grotere winningsinstallaties voor aardolie, een vergunning noodzakelijk is. Het artikel bindt het oprichten èn het in stand houden van een installatie aan een vergunning van de Minister van Economische Zaken. Als gevolg daarvan zal een installatie die bij oprichting onder de dagproductiegrenzen blijft, en die later uitgebreid wordt tot boven die grenzen, ook onder de vergunningplicht vallen. De richtlijn beoogt niet om bestaande installaties onder het nieuwe regime te brengen. Zie hieromtrent de toelichting bij de artikelen II en III, waarin het overgangsrecht wordt beschreven.

De invoering op grond van de richtlijn van een vergunningplicht en een aan de vergunning gekoppelde milieueffectbeoordeling kan slechts betekenis hebben als de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd of als aan de vergunning voorschriften in het belang van het milieu kunnen worden verbonden. Het tweede lid vermeldt het milieubelang als weigeringsgrond. Wat betreft het verbinden van voorschriften en beperkingen aan de vergunning kan worden teruggevallen op artikel 4 van het Mijnreglement continentaal plat. Dat artikel bevat een algemene regeling voor ontheffingen en vergunningen op basis van het mijnreglement. Het geeft ook regels omtrent het aanvragen, het wijzigen of het intrekken van de vergunning.

Het derde lid bepaalt dat op de totstandkoming van het besluit omtrent de vergunningverlening de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Daarmee is – gelet op de aard van het besluit – aangesloten bij de regeling van de totstandkoming van een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en bij de regeling van de totstandkoming van een mijnbouwmilieuvergunning, zoals die is opgenomen in het voorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet.1

Hoewel aangesloten is bij de regeling van het totstandkomen van de milieuvergunning, is hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat geen behoefte bestaat aan deze veelomvattende regeling. Wat betreft de periode tot de inwerkingtreding van de nieuwe Mijnbouwwet verschaffen de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene bepalingen in het Mijnreglement continentaal plat omtrent ontheffingen en vergunningen en de bepalingen omtrent de verhouding tussen de vergunning en het milieueffectrapport in de Wet milieubeheer, een goede regeling.

Het Staatstoezicht op de Mijnen is belast met het toezicht op de naleving van de uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen. Deze taak zal binnen de huidige bezetting van het Staatstoezicht op de Mijnen worden opgevangen.

Artikel 70a

Dit artikel introduceert voor het continentaal plat een vergunningplicht overeenkomstig de richtlijn, voor pijpleidingen met afmetingen groter dan de in bijlage I bij de richtlijn genoemde grenzen (800 mm diameter en 40 km lengte). De regeling komt volledig overeen met de regeling in artikel 30a van de vergunningplicht voor mijnbouwinstallaties die onder de richtlijn vallen. Ter toelichting kan, mutatis mutandis, naar de toelichting op artikel 30a worden verwezen.

Artikelen II en III

De datum waarop de richtlijn geïmplementeerd moet zijn is 14 maart 1999. Uit artikel 3, tweede lid, van de richtlijn blijkt dat hij niet beoogt om op de implementatiedatum reeds bestaande installaties onder het nieuwe regime te brengen. Artikel II bepaalt daarom dat mijnbouwinstallaties of pijpleidingen als bedoeld in artikel 30a of 70a, die geïnstalleerd zijn vóór 14 maart 1999, niet onder de vergunningplicht vallen. Mijnbouwinstallaties of pijpleidingen waarvan het installeren niet voor die datum is voltooid vallen wel onder de vergunningplicht. Uit artikel 3, tweede lid, van de richtlijn blijkt verder dat installaties of leidingen die op of na 14 maart 1999 worden geïnstalleerd, maar waarvoor vóór die datum een vergunningaanvraag is ingediend, ook niet onder het nieuwe regime van de richtlijn vallen. Deze richtlijnbepaling wordt geïmplementeerd door in het besluit tot wijziging van het Besluit m.e.r. een overgangsbepaling op te nemen, waarin is bepaald dat ten aanzien van het maken van een milieueffectrapport het vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit (inwerkingtreding is op 14 maart 1999) geldende recht van toepassing is. Wil dit in de richtlijn beschreven overgangsregime ook voor de hier aan de orde zijnde activiteiten een reële betekenis hebben, dan moet het mogelijk zijn om reeds vóór 14 maart 1999 aanvragen in te dienen voor vergunningen als bedoeld in de artikelen 30a en 70a. Om die reden regelt artikel III dat de inwerkingtreding zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het besluit (en dus voor 14 maart 1999) plaatsvindt.

Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit kunnen aanvragen als zodanig worden behandeld en kunnen vergunningen worden verleend. Aanvragen die zijn ingediend vóór 14 maart 1999 vallen onder het Besluit m.e.r. zoals dat luidt voor die datum, wat met zich brengt dat met betrekking tot die aanvragen er geen verplichting is om overeenkomstig hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport op te stellen. Een dergelijke aanvraag zal overigens slechts tot verlening van een vergunning kunnen leiden als er een redelijke termijn ligt tussen de aanvraag en de feitelijke werkzaamheden; de feiten en omstandigheden die bij het verlenen van de vergunning in aanmerking worden genomen, moeten ook ten tijde van de werkzaamheden nog voldoende actueel zijn. Er zal in ieder geval sprake zijn van een redelijke termijn als nog in 1999 met de feitelijke plaatsingswerkzaamheden een aanvang wordt gemaakt. Ook in andere gevallen waarin reeds in 1999 (voorbereidings)werkzaamheden worden uitgevoerd, kan er sprake zijn van een redelijke termijn.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1983, 83, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 december 1998, Stb. 691.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 april 1999, nr. 70.

XNoot
1

De richtlijn spreekt in dit verband over een «vergunning». Daarmee wordt gedoeld op enig besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor het recht verkregen wordt om de activiteit uit te voeren. Dat kan dus ook een besluit zijn dat in de Nederlandse regelgeving niet met het begrip «vergunning» wordt aangeduid, zoals bijvoorbeeld een bestemmingsplan. Hier is het in de richtlijn gebruikte ruime begrip bedoeld.

XNoot
2

Het Mijnreglement continentaal plat kende voor de wijziging reeds regels ter zake van deze activiteiten (zie de artikelen 31 en volgende en de artikelen 71 en volgende). De regels voorzagen echter niet in een door de richtlijn vereiste aan de activiteit voorafgaande vergunning. De regels zijn bij deze wijziging gehandhaafd.

XNoot
1

Het voorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet is op 23 september 1998 bij de Tweede Kamer ingediend, zie kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 1–3. De mijnbouwmilieuvergunning is geregeld in artikel 35 van het wetsvoorstel.

Naar boven