Besluit van 23 februari 1999, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 december 1998, nr. CDJZ/WJZ/782-98, Centrale Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds;

De Raad van State gehoord (advies van 19 januari 1999, nr. W09.98.0588);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 februari 1999, nr. CDJZ/WBI/1999-122, Centrale Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Infrastructuurfonds1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29

Totdat de desbetreffende middelen worden toegevoegd aan het Provinciefonds en het Gemeentefonds, verstrekt Onze Minister aan de provincie een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten, dan wel van het aandeel van de aanvrager van een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in een groot project dat buiten een samenwerkingsgebied in een provincie is gelegen.

B. Artikel 41b vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 februari 1999

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de negende maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In het kader van de parlementaire behandeling van de Planwet verkeer en vervoer (kamerstukken II, 1997/98, 25 337) is op 4 februari 1998 de motie Remkes c.s. ingediend (25 337, nr. 9). Samengevat hield de motie in dat de gelden ten behoeve van de kleine infrastructuur (gdu) niet overgeheveld zouden moeten worden naar het provinciefonds en het gemeentefonds, maar vooralsnog in de vorm van gebundelde doeluitkering uitgekeerd zouden moeten blijven aan de provincies.

Daarbij zou de jaarlijkse prioriteitsstelling van de provincies in het kader van de besteding van het beschikbare budget nadrukkelijk tot stand moeten komen na overleg met de betrokken gemeentebesturen en zouden de provincies ook de mogelijkheid moeten hebben de middelen gedeeltelijk door te geven aan de inliggende grote gemeenten.

Bedoelde motie is door de Tweede Kamer op 10 februari 1998 aanvaard.

Bij brief van 23 februari 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II, 1997/98, 25 337, nr. 11) heeft de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat toegezegd dat de motie zou worden uitgevoerd. Daarbij is aangegeven dat als het terzake gehouden onderzoek is afgerond en op basis daarvan de keuzes zijn gemaakt inzake de verdeling van de middelen voor kleine infrastructuur binnen de algemene fondsen, opnieuw een voorstel aan de Kamer zal worden voorgelegd. Dit zou ongeveer één jaar in beslag nemen.

Dit betekent dat een wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds noodzakelijk is. Het onderdeel gebundelde doeluitkering in dit besluit loopt namelijk eind 1998 af. De werkingsduur van deze paragraaf zou wederom aan een termijn gebonden moeten worden, opdat zo snel mogelijk duidelijkheid verschaft wordt over de definitieve keuze voor de bekostigingswijze van de decentrale overheden op dit terrein.

Bij de wijziging zou tevens een voorziening worden opgenomen die het mogelijk maakt dat de provincie een deel van het budget kan doorsluizen naar grote gemeenten. Uitgangspunt zou daarbij moeten zijn dat de provincie dat in overleg met de betrokken gemeenten zelfstandig kan besluiten. Voor de zomer zou een voorstel voor wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Het onderhavige besluit strekt ertoe een en ander te realiseren. Het besluit is als voorontwerp aan de Tweede Kamer overgelegd; dit heeft niet tot opmerkingen van de Kamer geleid.

Aangetekend zij dat met name om praktische redenen niet is overgegaan tot het opnemen van een bepaalde termijn voor wat betreft de werkingsduur van eerderbedoelde paragraaf. Dat neemt niet weg dat onverkort gestreefd wordt naar een spoedige afronding van het verdeelonderzoek en daaraan gekoppeld een nieuw voorstel tot overheveling van de middelen naar het gemeentefonds en het provinciefonds. Indien tot zodanige overheveling wordt besloten, zal het Besluit Infrastructuurfonds uiteraard daaraan worden aangepast. Tevens zullen de betrokken middelen alsdan worden overgebracht naar de begroting van het Provincie- en Gemeentefonds.

Voorts is gebleken dat het niet wenselijk is om de mogelijkheid van het doorsluizen van middelen naar de gemeenten – nogmaals – te regelen in het Besluit Infrastructuurfonds daar deze mogelijkheid reeds wordt geboden door middel van artikel 107 van de Provinciewet.

Over de onderhavige wijziging is overeenstemming bereikt met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

ARTIKELEN

Artikel I

Om redenen van wetstechnische aard, en met name gezien het feit dat de duur van de doeluitkering niet langer aan een bepaalde termijn is gekoppeld, is er voor gekozen niet over te gaan tot wijziging van artikel 41b (een overgangsbepaling), maar de wijziging aan te brengen in artikel 29 in de specifieke paragraaf «Doeluitkeringen».

Met de onderhavige wijziging van artikel 29 wordt beoogd nog een doeluitkering aan de provincie te kunnen blijven verstrekken totdat deze zal worden vervangen door een uitkering uit het Provinciefonds en het Gemeentefonds. In tegenstelling tot hetgeen in de brief aan de Tweede Kamer, bedoeld in het algemeen deel van de nota van toelichting, terzake is opgemerkt, is de duur van deze doeluitkering niet aan een bepaalde termijn gekoppeld. Hiertoe is met name om praktische redenen niet overgegaan, mede gezien het feit dat de uitkomsten van eerdergenoemd onderzoek inzake de verdeling van de middelen voor kleine infrastructuur nog onzeker zijn en de besluitvorming daarover nog moet plaatsvinden.

Naar aanleiding van de in het algemeen deel van deze toelichting genoemde motie is voorts, in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, besloten dat van een brief van laatstgenoemde minister als voorwaarde voor de toekenning van de uitkering geen sprake meer behoeft te zijn.

Artikel II

Op grond van artikel 15 van de Wet Infrastructuurfonds treedt een krachtens artikel 8 of 9 van deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Voorts wordt van de plaatsing onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Gezien het feit dat het onderhavige besluit reeds als voorontwerp aan de Kamers is overgelegd en naar aanleiding daarvan geen opmerkingen zijn ontvangen, is er voor gekozen het besluit ook daadwerkelijk, dus zonder voorbehoud, in werking te doen treden twee maanden na de publicatie ervan in het Staatsblad.

Voorts is voorzien in het laten terugwerken van het besluit tot 1 januari 1999, zulks gezien het feit dat de mogelijkheid om een doeluitkering toe te kennen, alstoen is vervallen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos


XNoot
1

Stb. 1993, 629, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 november 1998, Stb. 643.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven